| |
| |
| |
[Nummer 6]
Vlaanderen leeft! En het Vlaamse proza?
Georges Wildemeersch
De Dagen van De Vlaamse Gids 1987 stonden in het teken van het jonge Vlaamse proza. Panelleden waren Frank De Keyser, Fernand Auwera, Leo Geerts en Julien Weverbergh.
Gemeenschapsminister van Cultuur Patrick Dewael hield een toespraak. Moderator Georges Wildemeersch vatte de uiteenzettingen en de tussenkomsten samen en voorzag het geheel van commentaar.
| |
1. Jong Vlaams proza
Het feit dat de Dagen van De Vlaamse Gids 1987 in het teken stonden van het jonge Vlaamse proza is tekenend.
In 1947, exact 40 jaar geleden, besteedde De Vlaamse Gids uitvoerig aandacht aan wat toen omschreven werd als ‘het Jongerenvraagstuk’. De jeugdige medewerker Jan Walravens had het bij die gelegenheid over ‘nood’, ‘malaise’ en ‘gemis aan uitstralingsvermogen’. Dit soort begrippen dook naderhand nog herhaaldelijk op in discussies omtrent de stand van de Vlaamse literatuur, maar wellicht nooit zo hardnekkig als de voorbije 10 jaar. Toen als nu meende men met een generatieprobleem te maken te hebben, toen als nu stelde men de vraag waar het jonge literaire talent bleef, en toen als nu keek men uit naar een ander soort literatuur.
Er bestaan uiteraard ook, en vaak grote, verschillen, al was het maar de sterke klemtoon die in het verleden doorgaans gelegd werd op de poëzie. Diverse tekenen lijken inderdaad te wijzen op een soort statusverhoging van het proza. Wat voorheen nagenoeg exclusief voor de poëzie werd gereserveerd, valt de laatste jaren steeds vaker ook het proza ten deel: programmatisch ogende bloemlezingen (Hoogspanning (1986), Mooie jonge goden (1986), Knap woud, vooral de bomen (1987)), wedstrijden (De brakke hond, Initiatief, Willemsfonds...), speciale tijdschriftafleveringen, enz.
Volgens sommigen duiden deze e[n] andere tekenen op een gunstige ontwikkeling en laten zij toe de toekoms[t] hoopvol tegemoet te zien. In dat verband wijst men onder meer op het toenemend aantal goede prozadebuten, op de groeiende belangstelling vanuit Nederland en op de boeiende reeks aanzetten tot polemische standpuntbepaling van de jongeren, niet alleen ten opzichte van de traditie (Tom Lanoye, Frank Albers...), maar vaak ook ten opzichte van elkaar (Kristien Hemmerechts vs. de ‘mooie jonge goden’ in het algemeen en Herman Brusselmans in het bijzonder, Herman Brusselmans vs. Jan Lampo, Jan Lampo vs. ...).
Tien jaar geleden leek de situatie wel even anders. In 1980 wijdde het tijdschrift Kreatief er een themanummer aan onder de titel Het jongste Vlaamse proza: een stille generatie? (XIV/2-3). Uitgangspunt was de vaststelling dat het in Vlaanderen zo opvallend sti[l] bleef rondom het jonge proza, terwijl in Nederland nogal wat drukte werd gemaakt rondom debutanten als Oek de Jong, Patrizio Canaponi, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk. Hoofdredacteur Lionel Deflo vroeg zich toen af of de jongere generatie in Vlaanderen nog wel enige belangstelling had voor het proza.
De andere vragen die hij stelde betroffen de oorzaken van die stilte.
| |
| |
Zoals doorgaans het geval is, werden niet alleen bij de auteurs of bij de (geringe) kwaliteit van hun werk gezocht, maar op zo uiteenlopende terzinen als het zorgwekkende literaire klimaat, de toenemende commercialisering van de literaire boekenmarkt, de afwezigheid van een degelijke, gezaghebbende literaire kritiek, enz. Dat aan die oorzaken volgens sommigen ook nu nog niet is verholpen, kan men onder meer nalezen in de themanummers van Dietsche Warande & Belfort (131/8, oktober 1986) en De Nieuwe Maand (29/7, september 1986). En dat ook de kwaliteit van het thans geleverde werk volgens sommigen nog te wensen overlaat, mag men elke week wel ergens vernemen.
Hoe onzeker de huidige toestand is, moge blijken uit het recent gevoerde prijzenbeleid. In 1985 werd de prijs van het Beste Literair Debuut niet toegekend omdat de jury het niet eens kon worden over één enkele kandidaat; in 1986 werd de Leo J. Krijnprijs, die jarenlang niet meer werd uitgeschreven, toegekend aan Dirk van Babylon. Dat er iets aan het veranderen is, blijkt in feite alleen hieruit dat beide feiten even ijverig werden becommentarieerd én gecontesteerd. Durende deemstering of hoopvolle heropleving: in het teken van dit dubbelgesternte grepen de Dagen van De Vlaamse Gids 1987 plaats.
| |
2. Vlaams proza: volwaardig, evenwaardig.
Frank De Keyser hield een pleidooi voor de Vlaamse prozaliteratuur. Zijn vergelijking met het Nederlands proza sloot aan bij de traditionele opvatting dat de Vlamingen betere prozaïsten (en de Nederlanders betere dichters) zijn. Impliciet verzette hij zich tegen de geringe waardering die de Vlaamse literatuur in het algemeen en het Vlaamse proza in het bijzonder de laatste 10 jaar te beurt is gevallen, en dit niet alleen in Nederland. Hij schaarde zich nadrukkelijk aan de kant van hen die menen dat de Vlaming soms maar al te graag bereid is om het belang van de eigen literatuur te minimaliseren ten voordele van de Nederlandse.
Frank De Keyser
In zijn ogen is het Vlaamse proza ruim zo waardevol als het buitenlandse. Het werk van auteurs als André Janssens, Axel Bouts, Jo Claes, Guido van Heulendonk en Willy van Poucke is zijns inziens allesbehalve ‘bleekneuzig, flets, pedant of opgeschroefd’, maar getuigt van ‘persoonlijkheid, kruim en gedrevenheid’. Aansluitend verzette hij zich tegen de kritiek van Jos Borré, die een aantal jonge Vlaamse prozaïsten verweten had dat zij geen goed Nederlands schrijven. Volgens De Keyser is de huidige verloedering van de Nederlandse taal in grote mate een Noordnederlands verschijnsel, wat onder meer blijkt uit ‘de Hollandse grammaticale geslachtsziekte’, d.i. de dooreenhaspeling van mannelijke en vrouwelijke woorden.
| |
3. Is er nog leven na het debuut?
Fernand Auwera
Fernand Auwera liet een minder optimistisch en een minder defensief geluid horen. In feite, zo stelde hij, kan de
| |
| |
situatie van het jonge Vlaamse proza niet losgemaakt worden van de culturele en maatschappelijke context waarin deze literatuur geacht wordt de functioneren. Volgens Auwera wordt de toekomst van de literatuur bedreigd door een steeds meer reactionaire, rechtsere en repressievere maatschappij: ‘Overal worden klemmen gezet op de vrije meningsuiting, wil men terug naar wat men de oude waarden noemt.’
Verwijzend naar de onlangs gepubliceerde cultuurenquête zocht Auwera de oorzaken van de huidige malaise niet direct bij de Vlaamse auteurs, want ook Nederlandse of buitenlandse schrijvers worden hier nauwelijks gelezen. De echte oorzaken liggen zijns inziens dieper en houden onder meer verband met het verstikkende klimaat van onverschilligheid en het schrikbarende gebrek aan leescultuur. Dit speelt volgens hem in de kaart van de behoudsgezinde krachten, die de literatuur steeds met wantrouwen bejegend hebben, want ‘wie leest werkt aan een proces van bewustwording’. Precies daarom dient de taalcultuur, die ook denkcultuur is, met alle mogelijke middelen te worden gestimuleerd. En precies daarom is het een schande dat de overheidssteun zo laag is. Maar ook het literatuuronderwijs schiet tekort en de geschreven pers beschikt niet over een deugdelijk recensiebeleid.
Tenslotte plaatste Auwera enkele vraagtekens bij het werk van de debutanten. Zijns inziens werden er ‘de jongste tijd teveel debutanten met een van Nederland afgekeken geblubber ingehaald’. Er is een overaanbod ontstaan, en dat komt het imago van onze literatuur niet ten goede, zeker niet als men rekening houdt met het afschuwelijke peil van wat soms aan uitgeverijen en tijdschriften wordt aangeboden. Auwera ontkende niet dat er iets aan het gebeuren is, maar het blijft een steriel gebeuren: ‘Uiteindelijk is de drukte die we nu meemaken de drukte die heerst in een artificieel aangelegde visvijver’. Gelet op de weinig rooskleurige maatschappelijke en culturele situatie is de vraag ‘Wat gebeurt er na het debuut?’ makkelijk te beantwoorden. ‘Nauwelijks nog iets.’
| |
4. Hoe openbaar was de Vlaamse prozaliteratuur van de voorbije 10 jaar?
Ook Leo Geerts zocht steunpunten in een ruimere sociale en culturele context, maar in zijn algemene waardering van de literatuur zelf sloot hij eerder aan bij het betoog van Frank De Keyser.
Leo Geerts
Volgens Geerts is er de voorbije 10 jaar niet zozeer sprake geweest van een crisis in de literatuur, maar wel van een probleem van de openbaarheid. Hij constateerde een opmerkelijke verloedering van de vrijheid van meningsuiting. De informatiemedia zijn verworden tot amusementsindustrieën en hebben slechts oog voor een gestroomlijnde, op dagjessuccessen drijvende nep- of schijncultuur. In een klimaat, dat wars is van ideologische profilering en doortrokken is van carrièrisme en pragmatisme, kan van een heuseopinievorming geen sprake zijn. De opzet van zijn betoog was om ‘een indruk te geven van de rijke veelheid van de Vlaamse literatuur gedurende de voorbije 10 jaar. Die veelheid bleef tot nog toe verborgen doordat de Vlaamse openbaarheid niet werkt.’
Achtereenvolgens kwamen onder meer aan bod: ‘de gevestigde waarden’, ‘autobiografische geschriften’ (Michel Oukhow, Emile Degelin, Ludo Abicht...), ‘literatuur van de onderlaag’ (Alex Rosseels, Erik Vlaminck...), ‘gladde verhalen over de bovenlaag’ (Axel Bouts, Willy van Poucke...) en tenslotte, via het verschijnsel van de zg. nieuwe pulp (Patrick Bernauw, Guy Didelez...), ‘de meest besproken jongeren’ (Herman Brusselmans, Tom Lanoye, Frank Albers, Stefan Hertmans, Jan Lampo...).
De jonge generatie wordt volgens Geerts vooral gekenmerkt door verscheidenheid: ‘Er is geen sprake van groepsvorming of zelfs maar verwantschap.’ Kenschetsend voor de manier waarop de Vlaamse openbaarheid (niet) werkt, achtte hij het onthaal van Kristien Hemmerechts' debuutroman. Een zuil van zout (1987) is zijns inziens geënt op het werk van de Engelse schrijfster Jean Rhys en blijft ook in de schaduw ervan hangen. ‘Maar in
| |
| |
Vlaanderen blijf je niet zo makkelijk in da schaduw van anderen hangen. Integendeel. De Vlaamse openbaarheid was allang vergeten wie Jean Rhys is, indien ze dat ten minste ooit geweten heeft vóór Hemmerechts.’
| |
5. Vlaams proza in een gewijzigd uitgeverslandschap
Julien Weverbergh
Julien Weverbergh wees nadrukkelijk op de zijns inziens positieve ontwikkeling van de Vlaamse prozaliteratuur. Tijdens de voorbije jaren heeft de verscherpte concurrentie tussen een toenemend aantal literaire uitgevers het aantal uitgaven, ook en vooral van proza(debuten), de hoogte ingejaagd. Ook Nederlandse uitgeverijen lieten zich daarbij niet onbetuigd. Opvallend is dat de kwaliteitsverhoging van het
| |
| |
gepubliceerde werk hand in hand gaat met een groeiende belangstelling voor jong talent, zowel vanwege de media als vanwege het lezerspubliek. Tegen deze achtergrond valt het succes te verklaren van bepaalde jonge prozaïsten, van wie het debuut soms in minder dan een jaareen oplage haalde van 5.000 tot 10.000 exemplaren.
Deze gunstige ontwikkeling wijst echter volgens Weverbergh nog niet op een ingrijpende kentering. Het gevaar van een crisis in het boekbedrijf blijft reëel. Nog steeds bestaat er een grote geestelijke achterstand, niet alleen wat de leescultuur, maar ook wat het gepubliceerde werk zelf betreft. Deze culturele nood kan niet op korte termijn worden gelenigd. Bovendien tast de economische crisis ook het literaire boekbedrijf aan en deze negatieve invloed wordt nog versterkt door het huidige literatuurbeleid.
| |
6. Literatuur en literatuurbeleid
De gemeenschapsminister van Cultuur Patrick Dewael schetste de krachtlijnen van zijn beleid en de wijze waarop deze totnogtoe in de praktijk werden omgezet.
Zijns inziens is het fout dat beleid voor te stellen als het middel bij uitstek om de problemen op te lossen waarmee de literatuur, de auteurs en de uitgevers te kampen hebben. Het komt er in de eerste plaats op aan om een juiste diagnose te stellen. Met het oog daarop werd een enquête uitgevoerd die een duidelijk beeld moest geven van de ‘cultuurconsumptie’ in Vlaanderen. De resultaten zijn, zoals bekend, weinig hartversterkend.
Het is niet de bedoeling van de minister om de cultuur eenzijdig door een economische bril te bekijken. Het valt evenwel niet te ontkennen dat ook de literatuur onderworpen is aan de marktsituatie, zodat ook hier de wet van vraag en aanbod dient gerespecteerd te worden. ‘Tot op heden richtten zich de beleidsmaatregelen vooral naar de aanbodzijde: men maakte, of men veronderstelde althans dat men het deed, het aanbod (vanwege de auteurs) groter, kwalitatiever, gevarieerder.’ De enquête stelt het probleem duidelijk anders, en het beleid richt zich dan ook nadrukkelijk op de vraagzijde, d.w.z. op de lezers: ‘Dit brengt me ertoe te zeggen dat vragen als daar bijvoorbeeld zijn, het statuut van de schrijver, de vaste boekenprijs, toelagen aan auteurs, in feite ondergeschikt zijn aan de vraag nopens de bereidheid tot lezen van de gemiddelde Vlaming.’
Gemeenschapsminister Patrick Dewael
De schrijvers moeten, aldus de minister, een inspanning doen om met hun (potentiële) lezers rekening te houden. De belangstelling en de achting van het publiek moeten het draagvlak vormen voor de auteurs: ‘Een primordiale vraag is immers of zij rijp zijn en bereid zijn zich op de markt van vraag en aanbod te handhaven, m.a.w. of zij bereid zijn met de vraagzijde rekening te houden.’ Van haar kant is de overheid bereid alles te doen wat in haar macht ligt om het algemene leesklimaat te verbeteren. Gunstige voorwaarden scheppen en stimuleren: daarin ligt de (corrigerende) taak van de overheid.
| |
| |
Een belangrijk instrument in dat verband is de sensibiliseringscampagne ‘Vlaanderen leeft’. Daarnaast werden diverse heroriënterende maatregelen getroffen, zoals het optrekken van de betoelaging voor literaire lezingen en het verhogen van de additionele honoraria voor de tijdschriften, zodat het Vlaamse systeem thans beter is dan het Nederlandse. Ook de Stichting voor Vertalingen werd uit de impasse gehaald.
Zeer belangrijk in dit verband is ook, aldus de minister, de aanwezigheid van een goed gestructureerd openbaar bibliotheeknet. Daarin werd voorzien door het bibliotheekdecreet van 1978. De verplichting dat elke gemeente van meer dan 5000 inwoners tegen 1982 zou beschikken over een openbare bibliotheek is echter onuitvoerbaar, want onbetaalbaar gebleken. De hier voor het eerst openbaar gemaakte herziening van het bibliotheekdecreet beoogt onder meer het verleggen van de grens naar 8000 inwoners per gemeente (in het ‘modelland’ Denemarken is dit 7500). Tegelijk met deze wijziging zal het leenrecht worden ingevoerd. De opbrengsten van het voorgestelde jaarlijkse inschrijvingsgeld zouden worden gestort in een Fonds Letteren en Bibliotheken, dat moet worden aangewend om de auteurs te vergoeden, de noodzakelijke automatisering van de bibliotheken te realiseren en diverse literaire initiatieven mogelijk te maken.
Het totale letterenbudget, dat voorheen 30 miljoen bedroeg, beschikt thans over 44 miljoen. Het aankoopbudget voor boeken werd gehalveerd tot 6 miljoen: ‘We willen niet het uitgeversrisico helpen overwinnen’. De zopas geïnstalleerde Letterencommissie kreeg de opdracht alle no- | |
| |
den, waaronder het eventueel nadelige effect van deze halvering op de uitgaven, te signaleren. Overigens dienen de uitgevers, aldus de minister, ‘een veel agressiever promotiepolitiek’ te voeren met name t.o.v. de quasi braakliggende Nederlandse markt.
Naar de auteurs toe tenslotte werd de betoelaging in 1986 nagenoeg verdubbeld tot 16 miljoen en opnieuw verhoogd tot 20 miljoen in 1987. Omdat de debuterende auteur in het kader van een stimulerend en voorwaardenscheppend beleid het voorwerp van bijzondere aandacht moet uitmaken, werd de Letterencommissie opgedragen een debuutvriendelijke politiek te voeren.
| |
7. Literatuurbeleid: woord en wederwoord
Tijdens de discussie werden door de talrijke aanwezigen diverse problemen aangeroerd, ook problemen die door de panelleden niet of slechts zijdelings werden behandeld. Het betrof hier onder meer de situatie van het boekbedrijf, de lage of hoge, vaste of vrije boekenprijs, de problemen van de literatuurkritiek, de rol van de economische crisis, het gebrek aan leescultuur, enz. Vooraleer de problematiek van de jonge Vlaamse prozaliteratuur samen te vatten, dient de kritiek op het overheidsbeleid en het antwoord van de minister aan de orde te komen.
In hun uiteenzettingen hadden Fernand Auwera en Julien Weverbergh reeds diverse opmerkingen geformuleerd omtrent het gevoerde beleid. Als positieve punten haalde Auwera de verhoging van het globale literatuurbudget aan, alsook de lezingenlijst, die zijns inziens werd uitgebouwd tot een voortreffelijk functionerend instrument.
Betreurd werd vooral dat de overheidssteun voor de literatuur zo schrikbarend laag is, nauwelijks 44 miljoen voor de gehele Vlaamse literatuur, een peulschil in vergelijking met de toelagen voor prestigeprojecten als de Opera voor Vlaanderen (200 miljoen), het Ballet van Vlaanderen (183 miljoen), enz. Bovendien wil de minister bij de besteding van dat schamele literatuurbudget heel specifieke klemtonen leggen, met name op maatregelen die de vraag naar literatuur zouden kunnen doen toenemen. Of dit soort maatregelen echter enig (meetbaar) effect zal sorteren, zo ja, of dit specifiek de literatuur ten goede zal komen, lijkt hoogst onzeker.
Overigens is de beklemtoning van de vraagzijde in verband met cultuur en literatuur op zich reeds merkwaardig. Met name het voorstel van de minister dat de schrijver rekening zou houden metzijn (potentiële) publiek - wat een teken van rijpheid werd genoemd - houdt het gevaar in van een toenemende commercialisering, een tendens die in het jonge proza reeds aanwezig lijkt en onder meer door Leo Geerts werd bekritiseerd. Overigens is niet meteen duidelijk welk deel van het publiek uit de cultuurenquête een auteur op die manier zou kunnen veroveren. Toch niet het zeer grote deel dat er volgens Fernand Auwera helemaal geen bezwaar tegen zou hebben om het reeds bedroevend lage literatuurbudget nog wat te verlagen. In dat verband maakte Leo Geerts de vergelijking met de hand over hand toenemende automatisering. Ook hier, zo stelde hij, is van een concrete vraag nooit sprake geweest. Om de computerresearch werd nooit door iemand gevraagd, al zal ons leven er straks in grote mate op steunen.
De kritiek op het literatuurbeleid richtte zich vooral op de aankooppolitiek. Auwera's vraag wat er gebeurt met de aangekochte werken - traditioneel bestemd voor scholen en internationale betrekkingen - werd door enkele aanwezigen heel uiteenlopend beantwoord. Centraal in de discussie stond echter de halvering van de aankooptoelagen. Julien Weverbergh drukte zijn verwondering uit over het feit dat een jong liberaal politicus een beleid voert dat getuigt van een uitgesproken ondernemersvijandig karakter. Als de minister stelt dat hij niet het uitgeversrisico wil helpen overwinnen, miskent hij volgens Weverbergh de economische rol van het boekwezen in de bedrijfswereld. Bovendien is de voorstelling van een gehalveerd aankoopbudget misleidend: van de resterende 6 miljoen gaat de helft niet naar de uitgevers maar naar de schrijvers. Totnogtoe hebben de uitgevers vruchteloos aangedrongen op overleg met de Letterencommissie. Een mogelijke werkwijze zou er kunnen in bestaan dat de Commissie meedeelt welke voorgestelde titels zij zal aankopen. Volgens Weverbergh houdt het huidige beleid het gevaar in dat bepaalde uitgevers zich in de toekomst verplicht zullen zien een aantal projecten te bevriezen, zoals reeds bij uitgeverij H. is gebeurd.
Evenmin als Leo Geerts gelooft Julien Weverbergh in de slogan ‘Vlaanderen leeft’. Volgens Geerts besteedt deze Amerikaans ogende campagne geld aan uiterlijkheden, die niet noodzakelijk het leesklimaat bevorderen. Volgens Weverbergh had men de 34 miljoen die deze campagne totnogtoe heeft gekost, beter kunnen aanwenden voor de literatuur.
| |
| |
Fernand Auwera bepleitte meer financiële armslag voor de bibliotheken. Volgens Weverbergh zal ook dit een vrome wens blijven, gelet op de voorgestelde herziening van het decreet. Aan zijn vergelijking met Denemarken had de minister moeten toevoegen dat de aankooptoelagen daar zo hoog zijn dat de boeken er bij wijze van spreken uit de rekken vallen. In de huidige herziening echter worden de reeds geringe toelagen nog verminderd.
Een verslag van deze discussie, die plaatsgreep in afwezigheid van de minister, verscheen in Het Laatste Nieuws en De Nieuwe Gazet van 22 september 1987 (‘Kritiek op herzieningsplannen Dewael’). De minister antwoordde op dezelfde plaats in een interview, dat verscheen op 24 september 1987 (‘Dagen van de Vlaamse Gids. Minister Dewael antwoordt’). Daarin wees hij onder meer op de specifieke context van zijn uitspraak niet het uitgeversrisico te willen helpen overwinnen. Deze opvatting houdt niet in dat de aankooptoelagen worden afgeschaft, maar wel dat zij gehalveerd worden. Zij kadert in het uiteengezette beleid, dat voor alles corrigerend wil optreden. Die correctie is thans dringend noodzakelijk ter bevordering van het leesklimaat. Overigens moet een uitgeverij zelf de economische voorwaarden scheppen om te bestaan. In tegenstelling tot de critici van de campagne ‘Vlaanderen leeft’ is de minister ervan overtuigd dat deze broodnodig is, precies om diegenen te bereiken die nog geen cultuurverbruikers zijn. Overigens kan dit soort kritiek zijns inziens niet los worden gezien van de deelnemers aan het debat: ‘Elke sector voelt zich steeds stiefmoederlijk behandeld.’ Wat het literatuurbeleid betreft ver- | |
| |
wees de minister naar zijn betoog, waarin hij aan de hand van de bedragen uiteenzette hoe het budget de laatste jaren werd opgetrokken. In verband met de kritiek op het bibliotheekdecreet tenslotte wees hij erop dat de aankoop van boeken een zaak van de gemeenten is, zodat de kritiek daaromtrent zich ook tot die instanties moet richten.
| |
8. Bij wijze van besluit
Drie aspecten van de huidige prozaliteratuur kunnen gemakkelijk uit de diverse uiteenzettingen en tussenkomsten worden geïsoleerd. Achtereenvolgens becommentarieer ik kort de omvang van het aanbod, de kwaliteit en de aard ervan.
Hoewel concrete cijfers ontbreken is men het erover eens dat het prozaaanbod de laatste jaren sterk is toegenomen. Wat nu in Vlaanderen gebeurt, lijkt vergelijkbaar met de Nederlandse situatie van een kleine 10 jaar geleden. Of ook de Vlaamse literatuur ontdekking na ontdekking, succes na succes zal beleven lijkt echter twijfelachtig. Daartoe is het literaire informatie- en recensiebeleid hier te gebrekkig en te weinig geprofileerd en staat men al te wantrouwig tegenover de gecommercialiseerde Nederlandse aanpak, die via talkshows, culturele supplementen en boekenbijlagen sellers en treffers produceert. Dit alles komt wel het literaire leven en de uitgevers ten goede, maar niet de literatuur en de schrijvers.
Ook in Nederland is men overigens niet onverdeeld gelukkig met deze situatie. Tijdens een debat, ingericht door ‘Het Andere Boek’ (3 oktober 1987), klaagde Jaap Goedegebuure over de aanhoudende drukte, met name ook in de media. Jos Borré evenwel sprak zijn vreugde uit over het feit dat het eindelijk wat drukker werd op de Vlaamse literaire markt.
Over de vraag of die toegenomen drukte positief of negatief is - en voor wie - is men het duidelijk niet eens. Volgens de enen is elke ontwikkeling zonder meer gunstig in een bewegingloos literair klimaat als het Vlaamse. Volgens de anderen leidt deze ontwikkeling noodwendig tot een overaanbod dat op lange termijn geen van de betrokken partijen enige baat kan opleveren.
Een bijzonder aspect van de zaak vormen de extra-literaire impulsen, zowel vanwege de overheid als vanuit de uitgeverswereld. Omtrent de overheidsmaatregelen werd reeds uitvoerig uitgeweid, zodat ik mij hier beperk tot de uitgeverswereld. Deze raakte vanaf het begin van de jaren 80 in beweging, onder meer met de literaire heroriëntatie van de door Meulenhoff overgenomen progressieve uitgeverij Kritak en de oprichting van diverse nieuwe uitgeverijen zoals Hadewijch, Dedalus en Nioba. Deze ontwikkeling kwam in 1986 in een stroomversnelling met het ontslag van Manteau-directeur Julien Weverbergh en de daaropvolgende uittocht van diverse auteurs naar de nieuw opgerichte uitgeverij H, met de sterke uitbouw van het Hadewijch-fonds en de stichting van de kapitaalkrachtige uitgeverij Den Gulden Engel. Deze ontwikkeling leidde tot een toename van het aanbod en al vlug doken begrippen op als concurrentiestrijd en talentenjacht.
Ook over de kwaliteit en de aard van het recente aanbod bestaan sterk uiteenlopende opvattingen. Volgens de enen is het peil schabouwelijk, de inhoud primitief en verpauperd, het taalgebruik onverzorgd, het stijlgevoel zoek, enz. Volgens de anderen kan het Vlaamse proza de vergelijking met het Nederlandse gemakkelijk doorstaan. De indruk overheerst dat de jongeren beter en vlotter schrijven dan voorheen en dat de vakkennis, de beheersing van het métier, sterk is toegenomen.
Dit laatste hangt nauw samen met de duidelijke heroriëntatie van het jongste proza. Uiteraard is ook de vraag of het werk van deze auteurs enige samenhang vertoont een strijdvraag. Volgens sommigen wordt het nieuwste proza in de eerste plaats gekenmerkt door zijn grote verscheidenheid, terwijl anderen dan weer groepen, richtingen en/of tendensen onderscheiden.
Als er al een kenmerk is dat de meerderheid van de jongere schrijvers gemeen hebben dan is het ongetwijfeld de belangstelling voor het verhaal, voor het vakkundig vertelde, helder verwoorde, boeiend gebrachte, met trefkracht en verbeelding geschreven verhaal. Deze belangstelling delen de soms sterk ‘literaire’ Mooie jonge goden met de ontspanningsschrijvers van Hoogspanning. Beide ‘groepen’ verzetten zich tegen het zg. ander proza, tegen de ‘experimentele’, ‘talige’, ‘literaire’ literatuur, tegen het ‘schrijven over het schrijven’, kortom tegen de modernistische prozatraditie uit de jaren 60 en 70.
De jonge schrijversgarde wil een opening maken naar de lezer; zij wil de lezer niet vermoeien, maar boeien en brengt dan ook een principieel leesbare en potentieel verkoopbare literatuur. Uiteraard is het gevaar niet denkbeeldig dat op die manier een soort vlot weglezende lectuur ontstaat, veredelde kioskliteratuur, niet ‘ander proza’, maar ‘andere pulp’.
| |
| |
En uiteraard wordt wat leesbaar is daarom nog niet gelezen. Of gekocht.
Tijdens de discussie verwees Patrick Bernauw onder meer naar de democratisering van de poëzie door het nieuw-realisme. Ook daar inderdaad bestond een vergelijkbare interesse voor de lezer. Dit is een aardige vergelijking, vooral omdat ze misschien kan behoeden voor waanbeelden. Bijvoorbeeld voor het waanbeeld dat de belangstelling vanwege de auteur voor de lezer automatisch tot belangstelling van de lezer voor de auteur en zijn werk zou leiden.
|
|