De Vlaamse Gids. Jaargang 71
(1987)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Van Claus tot Claes en Claes tot Claus
| |
[pagina 13]
| |
zeer vooruit als terug. En tenslotte: de intertekstualiteit stelt een nieuwe vraag: wat is de functie van al die transformaties die op een tekst zijn toegepast? Is er sprake van een constructieve of een destructieve tekstverwerking? Claes' bekroonde Claus-studies, De mot zit in de mythe en Claus-reading, zijn te beschouwen als practische toepassingen op één corpus van zijn literatuurwetenschappelijke uitgangspunten. Dat zijn keuze juist op het werk van Claus is gevallen, laat zich niet moeilijk verklaren. Allereerst is Claus een intellectueel, die door zijn ook internationaal erkende autoriteit op jonge wetenschappers in Nederland en Vlaanderen, die zich aan ‘drukkende idealen’ trachten te ontworstelen, een grote fascinatie uitoefent. Om misverstand te voorkomen: het is niet de biografische persoon Claus, zijn status van Privé- en Story-ster, maar de revolterende toon die uit zijn werk spreekt (de ‘implied author’), die bevrijdend op een generatie heeft gewerkt, en dat wellicht nog doet. In de tweede plaats is het zeker zo dat sinds Simon Vestdijk geen auteur zozeer aan recycling van teksten heeft gedaan als juist Hugo Claus. De mot zit in de mythe nu is een horizontale verkenning, een inspectie van sen diepe laag in Claus' werk, het antieke cultuurgoed. Claus-reading bevat proefboringen, die de relatie tussen allerlei lagen bij één werk of één thema tot uitdrukking laten komen. Eerst dan De mot zit in de mythe. Het hoek begint met een overzicht van de uit talloze interviews geselecteerde commentaren van Claus op zijn allusietechniek in het algemeen en zijn referenties naar de oudheid in het bijzonder. De meest saillante uitspraken komen uit een interview dat Claes zelf met Claus voor de BRT radio heeft gehad (en dat nu in Claus-reading is opgenomen). Doorgaans heeft Claus nogal badinerend over dit onderwerp gesproken - wat zijn goed recht en voor zijn interpreten misschien wel een voordeel is. Na deze introductie formuleert Claes een drievoudige vraag met betrekking tot zijn materiaal: welke antieke elementen zijn er, welke vorm nemen zij aan en wat is de functie ervan. Claes onderscheidt drie soorten tekstbewerking bij Claus: citaten, toespelingen en vertalingen/bewerkingen. Deze driedeling valt min of meer samen met een onderscheid in algemeen-culturele, mythische en literaire antieke elementen. In het eerste hoofdstuk worden niet alleen toelichtingen gegeven bij namen van antieke kunstenaars en filosofen die in Claus' oeuvre voorkomen, maar vaak wordt ook nog het (naslag)werk geïdentificeerd, waaruit de schrijver heeft geput. Een voorbeeldje: in het gedicht ‘Een vreemde dag’, uit de bundel Van horen zeggen, contrasteert Claus het vredige landleven van de dichter met de oorlogsgruwelen ver van zijn bed. Dat is een antieke topos, en er vallen dan ook enkele namen uit de oudheid: Ah, de tuinen van Tivoli
(Tibur, Tibure, Tibori, Tivori, Tivoli)
en bonen eten, het liefste voer van Pythagoras.
Pantserwagens pletten de graven in het gras.
De combinatie Tivoli en Pythagoras, alsmede de vermelding van de taalontwikkeling van het toponiem, wekken enige bevreemding. Maar Claes weet te melden dat Claus deze gegevens heeft ontleend aan het Horatiushoofdstuk van Poets in a landscape van de Amerikaanse classicus/literator Gilbert Highet. Zo blijken wel meer bepaalde associaties van de schrijver alleen achterhaalbaar, indien men zijn bron kent. Uit het gegeven voorbeeld blijkt meteen dat Claes ook vanuit de secundaire literatuur over de oudheid nieuwe interpretaties van werk van Claus mogelijk maakt. In het hoofdstuk over Claus en de antieke mythologie maakt Claes duidelijk dat de mythische patronen in romans als De hondsdagen en De verwondering gezien moeten worden in het licht van de opvattingen van Sigmund Freud en Sir James Frazer over respectievelijk het Oedipus-complex en de vegetatiemythen. Oedipale symbolen zijn de Claus-lezer natuurlijk niet ontgaan (verminkte voeten en ogen duiken bijna overal in het werk van Claus op), maar slechts weinigen zullen The Golden Bough van Frazer zo in het hoofd hebben, dat zij de verwijzingen naar Cybele en Attis, Demeter en Persephone en al die andere goden en halfgoden die de Britse antropoloog behandelt, meteen herkennen. Hier heeft Claes echt baanbrekend werk verricht: de bestudering van Claus' werk is inmiddels niet meer denkbaar zonder daarbij de in The Golden Bough ontvouwde theorieën te betrekken. De invloed van dit boek op de Engelse literatuur is zo'n tien jaar geleden al behandeld in een studie van J.B. Vickery: The literary impact of The Golden Bough (Princeton 1973). Er zou met Claes' boek als uitgangspunt een boeiende pendant voor de Nederlandse literatuur inzitten, want Frazers studie over de antieke opstandingsfiguren heeft ook bij ons duidelijke sporen nagelaten; naast Hugo Claus kan men hier denken aan schrijvers als Andreus, Hillenius, Lehmann, Nooteboom en WolkersGa naar eind(2). | |
[pagina 14]
| |
In het derde hoofdstuk bespreekt Claes de inmiddels vrij talrijke vertalingen en bewerkingen die Claus van antieke teksten heeft gemaakt. Het meest spectaculair zijn zonder twijfel de bewerkingen van een drietal tragedies van Seneca. Rechtstreekse vertalingen heeft Claus, met zijn beperkte kennis van het Latijn, niet gemaakt. Claes is derhalve op zoek gegaan naar vertalingen in de moderne vreemde talen. De overigens vrij spaarzame Nederlandse Seneca-vertalingen, onder meer van Vondel, heeft Claus kennelijk niet gekend, althans niet gebruikt. Voor zijn eerste Seneca-adaptatie, Thyestes (1966), blijkt Claus de Franse vertaling van Maurice Mignon en de Engelse van F.J. Miller te hebben gebruikt, voor Oedipus (1971) baseerde hij zich op het Penguin-Classics-deeltje van E.F. Watling, en voor zijn meest recente Seneca-bewerking, Phaedra (1980), deed hij dat eveneens. Naast deze vertalingen hebben ook tragedies van anderen over dezelfde stof soms als tussenteksten gediend. Zo zijn er in Phaedra sporen merkbaar van Euripides' Hippolytus en Racines Phèdre. De verschillen tussen gronden eindtekst zijn derhalve nogal groot. Misschien heeft Claes iets te weinig oog gehad voor de bewuste afwijkingen die Claus zich ten opzichte van Seneca heeft veroorloofd: hij noemt die afwijkingen nogal eens vertaalvrijheden en -fouten, waar ik niet anders kan concluderen dan dat Claus een eigen koers is gaan varen, m.a.w. ook bij de classicus Claes kruipt het normatieve bloed wel eens, waar het niet gaan kan. Ik vermoed dat Claus eerder heeft gewerkt met stapeltjes lectuurnotities van allerlei vertalingen en bewerkingen dan met één speciale vertaling vóór zich. Dat hij de door hem bewerkte antieke teksten op een eigenzinnige manier nieuwe betekenis verleenden, spreekt wel vanzelf. Ook hier, zo maakt Claes duidelijk, zijn Freud en Frazer zijn leidsmannen geweest. De antropologische en psychologische ontdekkingen hebben het geloof in de levensvatbaarheid van de mythe definitief onmogelijk gemaakt: de mot zit er inderdaad voor altijd in. Claus-reading is een bundel met tien opstellen en het al genoemde intervieuw, die het corpus ‘vertikaal’ benadert en tegelijk de ontwikkeling van de interpretator zelf aangeeft. De oudheid speelt er ook een rol in - het uit Hermeneus herdrukte opstel, ‘Claus classicus’, is zelfs een soort samenvatting van De mot zit in de mythe - maar zij is toch niet dominant. Uit Claus-reading blijkt dat Claes vooral wordt geïntrigeerd door het barokke maniërisme van de Meester, met name in diens poëzie. Over Claus' romans, onder meer het veel besproken Het verdriet van België, is hij niet onverdeeld enthousiast: Claus gaat zijn interpretator soms ‘een brug te ver’. Ik geloof dat de verklaring daarvoor te vinden valt als je begrijpt waarom Claes die poëzie zo bewondert en in dat verband is het opstel ‘De wagen van de tijd’ een aardig uitgangspunt. Hij vergelijkt hierin een befaamde ode van Horatius, Carmina I 23 (‘Aan Chloë’), met één der Oostakkerse gedichten, op grond van het thema: de erotische benadering van een geliefde vrouw. Horatius' ode is streng van bouw en metrum, helder in de metaforiek en de vergelijkingen, een eenduidig - realistisch gedicht. Claus' ‘De hese nacht...’ is wat vormgeving betreft veel minder gebonden, experimenteel; de metaforiek is minder doorzichtig, raadselachtiger; de betekenis is dubbelzinnig in de meerduidige betekenis van dat woord. Zonder dat Claes een voor de hand liggend waardeoordeel uitspreekt, is toch duidelijk dat hij de openheid van Claus' gedicht en bij uitbreiding die van de moderne poëzie prefereert boven de betrekkelijke geslotenheid van Horatius' ode, die de antieke literatuur representeert. Een zelfde houding spreekt uit zijn verbluffende analyse van Claus' gedicht ‘Het Panamakanaal’: dit blijkt een complete transformatie van een simpele anekdote die door Malcolm Lowry wordt verteld. In het kader van zijn analyse doet hij de volgende uitspraak: ‘Het gedicht (van Claus dus) blijft echter weerbarstig voor dergelijke rationaliseringen. De mysterieuze charme ervan kan hier alleen maar door vergroten.’ Deze aan Mulisch' bekende boutade herinnerende opmerking bestempelt Claes als het tegenbeeld van een reductionistische interpretator: hij verklaart de tekst niet ‘dood’, maar verrijkt die door zijn eigen tekst, hij zet het taalspel van de schrijver als kreatief lezer voort. In zekere zin doet Claes dit ook in zijn bespreking van Het verdriet van België die de bundel afsluit. De heterogeniteit van de roman wordt herhaald in de kritiek, die fragmenten van steeds weer nieuwe interpretaties bevat. Maar op één punt kan Claes Claus moeilijk volgen. Net als bij de roman Schaamte constateert hij in Het verdriet van België vervreemdingseffecten die ‘de aandacht vestigen op het essentieel irreële, fictieve van elk literair taalbouwsel’. Datgene wat in de poëzie optimaal effectief is, ontkracht hier één bepaalde, nl. een realistische lezing van de roman. Op de laatste bladzijde van zijn bundel zegt Claes dan ook dat de stijlbreuken | |
[pagina 15]
| |
‘de politieke en sociale impact van het boek verminderen’. Als speler is de schrijver zijn interpretator dus soms niet serieus genoeg. Maar hiervoor had Claus zijn personeel wel gewaarschuwd: ‘Ik huldig het voor een aantal mensen waarschijnlijk afschuwelijk principe dat de auteur zich moet amuseren. Hij moet niet zijn ziel openbaren en zijn gekweldheid vertolken, hij moet spelen, en daartussen als een minimum van elegantie mag hij iets laten vermoeden van zijn diepere kwellingen.’ (p. 94) |
|