| |
| |
| |
Lucienne Stassaert
Notities voor een Requiem
(Nov. 1984 - Febr. 1986)
Na een wandeling in de buurt keerde ik opzettelijk langs de Brusselstraat terug. Het Zuid met zijn pleintjes waar Turken en Marokkanen in kroegen bijeenkomen en hun vrouwen in het wassalon, met identieke bejaardenhuisjes in de rij van een nog net niet van de kaart geveegde straat vlakbij een al moderner oudemensenvesting die een ‘tehuis’ zou moeten voorstellen, het grauwe Zuid loopt er ten eind bij de autoweg. Een uit het puin van het vroegere zwembad verrezen building toont er het grijs van een al beschaafder en zindelijk woonmonument, maar het verleden is toch nog niet helemaal weggewerkt. Daarvan is o.a. een ruïne overeind gebleven - de koekjesfabriek Parein. Enkele gammele fietsen werden er op de trappen achtergelaten en verder heeft de tijd het in die leegte voor het zeggen en de wind die door kapotte ramen blaast.
Dat gebouw blijft mijn herinneringen tarten. Een paar huizen verder hield mijn grootmoeder Netje destijds ‘Het Stoopke’ open, een kleine kroeg recht tegenover het zwembad. Vandaag een nietszeggende façade roept het nu verdonkeremaande keldergat voor mij al meteen het geluid van rollende biervaten op, en ook het terrasje valt makkelijk te reconstrueren. Meer dan een schim houdt er in een rieten stoel mijn schaduw tegen, waarop ‘ons Netje’ mij weer laat gaan.
Ik noemde haar ‘moemoe’, en voor haar was ik ‘Spinnewiel’. Om die naam te blijven verdienen zou ik echter, intuïtief als een genegen huisdier, dat vertrouwen niet mogen beschamen. Met een beweging van haar hoofd, waarop meestal een mompelend ‘nu dat verdriet weer...’ volgde, liet ze mij dan wachten tot haar stilzwijgende afkeuring al niet anders meer dan berouw opwekte. Haar spierwit gelaat, oud van geduld en glanzend als een ajuin uit het Zuiden, neeg ze daarna weer naar me toe.
Hoeveel verdriet ze had leren verdragen en als een intieme schaamte verbergen, dat wou zelfs mijn moeder me niet verklappen. Als jong meisje had Netje manden gevlochten om aan de kost te komen. Daarna zou ze met ene Warre trouwen - een donkere periode waarover gezwegen werd en wel zozeer dat ik niet goed wist wat voor grootvader die va Warre zou kunnen zijn. Over de vlucht van moemoe met haar drie kinderen tijdens de eerste wereldoorlog wou mijn moeder meer kwijt, hoewel ook die episode gewoonlijk de aanleiding vormde tot bitter commentaar op het gedrag van va Warre als soldaat.
Het begon met het verhaal van de kar waarmee het altijd even kordate Netje de grote tocht zou ondernemen. Ze sliepen bij boeren in het stro, en ik vermoedde al wat er zou volgen. Om te beginnen pauzeerde mijn moeder even. Nu zou haar kindertijd aan bod
| |
| |
komen, het leven op de ‘boerenbuiten’ tussen zatlappen op klompen. Zij drukte dat kernachtiger uit: ‘tussen beesten’ die zich Lazarus kwamen drinken, en waarmee ze zowel de venten bedoelde die de weg naar Moe Nets kroegje hadden gevonden als va Warre. Bij het mij al lang bekende verhaal hoe hij met een topzware steen zijn linkervoet verpletterde om aan een gewisse dood in de vuurlinies te ontkomen, voegde ze later nog dat van zijn ontrouw. Ergens in Duitsland had va Warre dus een dochter ‘gemaakt’, aen prestatie waarop hij bijzonder fier was: ‘Wie maar wou meedrinken, kreeg nog wel foto's van dat kind te zien. Zo dwaas was hij nu eenmaal’.
De meest droevige geschiedenis vertelde ze met een triomfantelijk leedvermaak. Die dag zouden ze definitief naar Antwerpen afreizen, zonder haar vader die op het perron van een stationnetje achterbleef. ‘Zo Warre, ik ben ermee weg...’, was het afscheid van Moe Net. Meer had ze hem niet meer te zeggen.
***
‘Ge zult daar toch niet over schrijven? De mensen moeten dat niet weten.’ Meer dan eens zou mijn moeder die de kroegen van Moe Net liefst niet vermeld zag in mijn teksten met dergelijke toespelingen druk op mij uitoefenen. Sinds we elkaar nu niet meer kunnen ondervragen is de enscenering van het verleden op gang gekomen: een voorgeschiedenis waarvan ik de knopen nog zal moeten ontwarren.
In deze buurt lokt zowat iedere straat een zwerfmechanisme uit, een tocht die bij ‘Het Stoopke’ zou kunnen beginnen en vandaar naar de gelagzaal van de vroegere ‘Grote Bok’. In die kroeg, vandaag een studentencafé met niet al te gedegen tafeltjes en stoelen en onvermijdelijk jukeboxkabaal die maken dat een overwegend jong publiek er zich thuis voelt, lijkt de ruimte wel gekrompen. Ze stemt al niet meer met mijn herinneringen aan een grote feestzaal overeen waar mijn eerste communiefeest werd gevierd.
Als zesjarige communicante had ik er naast mijn overgrootmoeder Moe Wis aan het hoofd van de tafel gezeten. Al bijna kreupel van reuma geworden en hardhoriger met de jaren liet die zich niettemin als de oppermoeder van het gezelschap in haar rolstoel bedienen, af en toe instemmend knikkend ofschoon ze niet goed wist waarmee. Dat er echter iets met mij aan de hand was hoefde niemand haar te vertellen. Vooral met mijn moeder zou ze meer dan een blik van verstandhouding wisselen en intussen hoorde ik alsmaar dat ik moest eten. Bij iedere hap nog misselijker kreeg ik het zo benauwd dat ik begon te huilen. ‘'t Is van de zenuwen,’ zei mijn moeder. Zij zat tegenover mij, een blonde waakvogel die niet echt bij haar familie scheen te horen. Moe Net bezat een Spaanser uiterlijk en zelfs bij de stokoude Moe Wis flonkerde er nog zwart tussen het grijze haar. Zo blond als mijn moeder eruit zag, zo donker en geheimzinnig als waarzegsters kwamen zij op mij over. Alleen hun blik verried al een feller temperament.
Eindelijk mocht ik van tafel opstaan en wrong ik me met moeite tussen neefjes en nichtjes door die op hoge stoelen koest werden gehouden. De trap kon ik nog net vinden, en daarop duizelde ik naar het bed in de logeerkamer. Dat bleek ook niet meer stabiel en deinde meteen op en neer als een boot. De ene golf rees al krachtiger op dan de vorige - ik kon al niet hoger en daarop niet dieper meegevoerd worden.
‘Ze ziet zo wit als haar jurk,’ hoorde ik iemand zeggen. Een glanzende pot van émail werd in het midden van de kamer gelaten, en toen wou ik al niet meer weten wie er nog naar mij wou komen kijken. Het was mijn feest niet, de grote mensen vraten zich vol. De hostie die ik op mijn tong had voelen smelten, woog als lood op mijn maag.
Het kwam er tenslotte uit, dat lichaam van Christus. 's Morgens nog de zoon van God dobberde het tussen met tomatensoep gekleurde brokken die in de met water gevulde pot bovendreven. Een gevoel van verlatenheid overviel me, nog versterkt door het geroezemoes in de gelagzaal waar die dag geen klant binnengelaten werd.
***
Ook ‘Het Stoopke’ van het oude Netje bleek in werkelijkheid veel kleiner dan ik dacht: een doodgewone gevel met op het gelijkvloers een garage. Daarachter, grenzend aan een piepkleine keuken, bevond zich vroeger het gemak. Een mij toentertijd nog onbekend mannenleed werd meer dan eens op dat koertje uitgezweet, en met als compensatie voor dat verstokte dronkemansverdriet de vettige geur van Moe Nets onverbeterlijke ajuinsoep die op haar gasfornuis stond te pruttelen. In de logeerkamer op de eerste verdieping kon ik de laatste stuiptrekkingen van het gestommel en zatlappengemompel volgen, of een nog eenzamer dieptepunt in dokwerkerstaal horen vervloeken, tenzij ik in het salonnetje sliep. Daar namen kasten, pluchen fauteuils en een divan met
| |
| |
een ingebouwde stapelruimte voor sterke drank en andere geheime geneugten de kleine woonruimte in en liet een breedvoeriger tijd zich aan alles kennen. Het was de tijd van mijn overgrootvader Pier, antiquair en vader van achttien kinderen, waaraan zijn dochter Netje kennelijk een onbedwingbare verzamelwoede had overgehouden. In de slaapkamers die ze maar bleef kopen kwam die meubeldrift tot uiting. Bedden als zeilschepen pronkten zowat op iedere verdieping vredig met hun spiegelbeelden, en in tinten van rood fluweel over karmijn naar een groenachtig blauw kon je er heerlijk wakker worden. 's Nachts vond ik het gedoe van de maan in die kamers al te geheimzinnig, alsof zij overal schaduwen wekte waarmee ik nog geen raad wist. Vaak liet ik dan het licht aan, een gewoonte die me nog eens een heel andere moemoe zou leren kennen: een verontruste, boze vrouw.
Ik deed alsof ik sliep, want ik vermoedde maar al te goed waarom ze midden in de nacht naar de logeerkamer was geklommen. Ze zocht eerst aan het voeteneind van het bed, dan onder de dekens en al wat minder voorzichtig tussen de lakens, maar ze vond het boek niet dat ik stiekem had meegenomen. Toen ze zich hijgend van inspanning omdraaide en de lade van een nachtkastje opende, ving ik een glimp op van een vreemde Netje of Spaanse meesteres die nog nooit zo streng had geleken. ‘Ik zal het niet aan je moeder vertellen’, fluisterde ze. ‘Maar ik zal het niet vergeten.’ Ze zou nu zeker naar mij kijken, en die blik deed me bijna begeven. Zuchtend en sakkerend om zoveel bedrog van mijnentwege hoorde ik haar daarna verdwijnen.
Met geen woord repte ze 's morgens
| |
| |
over het boek, een pornografisch avontuur waarvan ik geen barst begreep. De dienster, een woord dat ik vandaag gebruik want wij noemden haar gewoon de ‘serveuse’, vroeg mij ook niets. Het was haar boek en daarover was Moe Net niet te spreken - waarom zij zo'n gevaarlijk boek liet slingeren. Dat registreerde ik toevallig, maar wat het zou kunnen betekenen... Het schunnige was niet tot mij doorgedrongen. Ik had geprobeerd een verhaal dat voornamelijk over borsten en penissen handelde min of meer te ontcijferen. En wat betekende kloten? Ik veronderstelde: zweetvoeten.
De schuine moppen die in ‘Het Stoopke’ geregeld werden verteld, die mocht ik al evenmin horen. Ook mijn moeder deed haar best om schijnheilig te blijven en lachte niet openlijk mee. Met een frons van haar wenkbrauwen had Netje de klanten intussen al doen zwijgen: ‘Nu niet,’ opperde ze. ‘Voor het kind...’.
Wat Moe Net zo goed kon beheersen is nu voor mij geen geheim meer. Voor haar was drift een zaak voor mannen. Daar had ze ooit aan toegegeven, daarna de rekening gemaakt en haar driften ingetoomd. Als een uitgedoofde krater zou haar dodenmasker me later nog die waarheid bekennen.
***
Binnenkort zullen we veertig jaar ‘bevrijding’ vieren, ofwel het einde van de tweede wereldoorlog. Bij de Schelde en langs de kade zullen vuurwerkboeketten knallen, in fonteinen van licht uitbloesemen, en als de temperatuur meevalt borrelt er dan in Antwerpen heel even een Zuiderse sfeer op als een aspirine in een glas water. In de krant wordt die euforie nu al voorbereid en de jarige vrede opgeklopt, al is de room zuur geworden sinds de geschenken van de bevrijder opgesteld staan in Florennes: zestien raketten tegen de Rus.
Het eerste bevrijdingsfeest zal ik niet vlug vergeten. Negen jaar was ik toen - een huilend kind in de menigte die op Linkeroever bij Sint-Anneke naar de bruisende boeketten was komen kijken. Op mij had het geknal een averechts effect, want de oorlog leek opnieuw te beginnen. Dat was nu allemaal voorbij, zei men, maar ik geloofde het niet. Hoe vaak had ik het afweergeschut van de Duitsers niet horen bulderen en hun zoeklichten de duisternis zien doorboren als met een stalen en verblindend mes.
Niet ver van ons huis vandaan, vlakbij de oase van een park, lagen hun kanonnen op de loer. In mijn kamer met uitzicht op het Nachtegalenpark hielden overgordijnen hun zoeklichten niet buiten, zodat mijn bed nog naar de slaapkamer van mijn ouders zou verhuizen. Daar liep mijn vader dan over en weer, de ene na de andere sigaret rokend, en naar zijn gekuch en binnensmonds vloeken bleef ik luisteren zolang ik kon.
Bij de beelden die zich aan mij opdringen, herinneringen vol kinderschrik en grote mensenangst, houdt er een de oorverdovende stilte van de oorlog in. Twee silhouetten vallen in en daarna weer uit elkaar, waarop onze werkvrouw begint te kermen. Haar man die zonet het verminkte lijk van hun dochter tussen het puin van hun huis heeft gevonden - eerst de zoom van haar jurk en vervolgens wat er van hun achttienjarige Anna overbleef - kijkt naar mij zonder mij te zien. Hij staat in de gang waar amper enkele uren voordien Anna voor onze huisdeur bleef treuzelen om dan toch maar naar Mortsel terug te keren. Tijdens het bombardement moet ze de trap opgelopen zijn, zei hij. Meer kon hij niet meer uitbrengen.
Dat beeld is in mijn geheugen gekerfd: hoe onze werkvrouw, bezig de gang op te dweilen, hem de deur zag openzwaaien en de naam van hun kind hoorde roepen. Meer niet, maar uit hun omhelzing rees de gestalte van de dood op. Kort daarop kwamen ze bij ons inwonen, op twee kamers die mijn ouders ter hunner beschikking hadden gesteld. Een schimmige stilte hing er als een geur van verdriet en nog beklemmender vond ik het getrommel van zijn vingers op de kachelmantel, alsof er iets op komst was waarop ze zich allebei gedurig voorbereidden. Het was een stilte die als een bom had kunnen inslaan, een vergelijking die ik nu maak omdat ze het onheilspellende gebrom van vliegende bommen weer voor mij oproept, de seconde voordat hun mechanisch hart ophield te tikken in de ruimte, de wijzer van de dood stilstond en het tuig zijn doel kon treffen.
***
Verleden nacht is Floer gestorven. Hij kroop op het laatste moment naar mij toe - ik heb hem vastgehouden. Een klagelijke schreeuw, vanuit een stervend bewustzijn dat zich bedrogen voelde, en toen gaf hij zich over en stokte zijn verdriet. Zijn tere poot, nog warm en zonder klauwen, lag in mijn hand als een oude illusie. Ik tilde hem op, wikkelde hem in een laken maar liet zijn hoofd vrij. Morgen zal hij pas echt dood zijn, dacht ik. Dan zal zijn verstijfd en uitgeteerd lijfje wel die zwarte armoede uitdrukken.
Ik heb niet alleen van mijn ooit zo
| |
| |
krolse kater afscheid genomen. Zijn ouderdomsweeën zijn voor mij een teken aan de wand.
***
Zowat de hele problematiek die ik in een volgend prozawerk zou willen uitwerken kwam verleden nacht haarscherp in beeld. Hoe tyranniek en volkomen eigenzinnig is het onbewuste. In het Brailleschrift van meer dan een droom stuwt het beelden voort, even gecondenseerd als woorden in een gedicht. Symbolen worden mij opgedrongen - een spokerij die me alweer met mijn levensangst confronteert. Ik, maak het mee als een getuige zonder inspraak en raak toch niet in paniek. Heel gehoorzaam, een door het onbewuste uitgezonden dedective, speel ik telkens een rol in dit droomspel. Als het serum van de waarheid werken die voorstellingen daarna op mij in. Zo interpreteer ik althans de volgende scène.
In een mij bekende straat liep ik voorbij drie huizen waarrond een stelling was opgetrokken. Daarbij hoorde tot mijn verbazing dat van Mevrouw N. in wier salon ik als jong meisje nog tot groot genoegen van mijn vader een pianorecital ten beste heb gegeven voor enkele van haar intimi. Er stond een raam open op de eerste verdieping - ik kon er zo binnenkijken. Op dit moment, de seconde van mijn ontdubbeling, nam ik dus zowel de vleugelpiano waar die in een lege ruimte troonde als mijn silhouet op de straatstenen.
Wanneer dit huis gesloopt wordt zullen de instortende muren op een vreemde manier tekeergaan, dacht ik. Nog een laatste keer zal het rochelende trillingen van ivoor uitgalmen vooraleer het in de grijparmen van een metalen dier als een orkest tenondergaat. Nog veel beklemmender was de zekerheid wie er onder het puin bedolven zou liggen: de man die mijn vader is geweest.
In de andere droom klom ik in een trappenhuis naar de zolder. Sommige treden waren vermolmd; ik moest een koord grijpen om bij de deur te komen. Zo bengelde ik even in de ruimte, maar ik was niet alleen. Achter mij riep mijn moeder: ‘Ga niet naar binnen! Spring!’ Toen ik daarop mijn evenwicht verloor, tuimelde ik niettemin niet naar beneden. Op een onverklaarbare manier had ze mij geholpen, en ze was nergens meer te zien.
Haar doodsstrijd komt in mijn tekeningen voor. In de gedichtencyclus ‘De oude dame en de dood’ zou ze nog van gedaante wisselen en een vogel worden: ‘raafachtig, op een kale tak / de schimmenboom van het verleden.’
***
Terwijl roofzuchtige meeuwen boven een vijver met zwarte zwanen rondcirkelden werd ik gisteren een moment uit dit seizoen ontvoerd. Op de schors van een boom zonder lover weerspiegeld, sponnen trillingen van water zich steeds verder uit, waardoor de boom nog een zuil van muziek zou worden. Plots lichtte alles op, visioen en metafoor: over de jaarringen van de al bijna doorzichtige boom rimpelden de zielen van mijn doden, en zo beleefde ik even hun terugkeer.
Niets dan ruimte, gezien als een stilleven. In perspectief en aan de rand van de tijd: de blauwe kroongetuigen van mijn verleden die ik in de loop van een nog te schrijven verhaal een kans op herkenning wil geven. Geen vermommingen meer; niets van hun werkelijkheid aftappen om er literair egoprofijt mee te halen. Een konkreter typering wordt nu mijn streefdoel.
Mijn grootvader langs vaders kant zal ik de gnoom noemen. En de vrouw van de gnoom? Ik aarzel om haar ‘bomma’ te noemen. Naast de gnoom zie ik haar nooit dan als een mummie opdoemen. Zelfs in haar tederheid school iets hachelijks, een droevige verbetenheid. Zo herinner ik me haar gebaren, verstrooide bewegingen op straat wanneer we samen naar ‘Winterhulp’ gingen om er soep te halen - een Brusselse periode net voor het einde van de oorlog.
Zocht gisteravond naar een titel. Het wordt ‘Requiem’, hoe kan het anders.
***
In Maurice Gilliams' ‘Kunst der fuga’: ‘Alle richtingen waarin ik wens uit te vliegen, worden ze niet aangegeven door mijn nostalgie naar een muzikale wijsbegeerte, naar wijsgerige muzikaliteit?’
Als er een nostalgie is die mij parten heeft gespeeld, dan is het alleszins de door Gilliams als ‘wijsgerige muzikaliteit’ gekwalificeerde tendens. Ik begin nu in te zien waardoor een nog niet helemaal overwonnen sublimatiedwang werd gemotiveerd: heimwee naar de hogere sferen die alleen in de muziek vanzelfsprekend zijn. Muziek verspreekt alles, ontwikkelt een lineair geheim in de ruimte en geeft geen nadere toelichting. Je bent met de maker onderweg.
Gilliams' bedenkingen over de roman met ‘zelfanalyse als een actief element’ werken na - momenteel nog de beste remedie tegen mijn
| |
| |
dwangmatige schrijversdrift. Want de druk wordt groter. Ik zou aan het Requiemverhaal willen beginnen, maar gun mezelf de toestemming nog niet.
Vroeger schakelde ik, in een periode als deze, steevast over en begon ik te tekenen of te schilderen. Die impuls voel ik nu niet meer. Mijn schildersdrift die me zo vaak de kans heeft gegeven om bij wijze van spreken even mijn geheugen te verliezen en het in te ruilen voor een beeldentaal in beweging - zo misleidend werkte de materie - wil ik niet langer botvieren. Die drift is naar binnen geslagen, naar de magnetische zone met zijn geslepen wanden van kristal.
Verschillende thema's zien er op de plattegrond van mijn verbeelding voorlopig als volgt uit: in een kamer waar het mos van de dood groeit schuiven mijn kroongetuigen voorbij. Van daaruit zal de tijd, de verleden en de toekomende, blauw uitslaan.
Ik moet mezelf nog op de juiste toonhoogte stemmen. Eerste vereiste: niet zoveel belang meer hechten aan eon originele en door mij gevormde schriftuur, even uniek als een vingerafdruk. Wellicht maak ik nu mee wat Gilliams in ‘De man voor het venster’ aldus samenvat: ‘Vroeg of laat valt het z.g. kunstige van ons af.’
***
Tot voor kort hielden vier wilgebomen, op een boogscheut van de straat waar ik woon, zich op de Desguinlei temidden van het drukke verkeer in leven. Ziek leken die smoorzachte en als door de wind benevelde treurwilgen niet, en toch moesten ze eraan. (Pas vandaag kom ik ertoe om het te noteron ik wou er geen woorden voor vinden. Uit verontwaardiging kan ik
| |
| |
niet meer schrijven; die nogal naïeve pretentie komt me nu heel verdacht voor. Wat volgt is al meer een ode: wat mijn koppig natuurgeheugen me influistert.)
Een verpletterende want verminkte stilte was het eerste wat voor mij in beeld kwam toen ik ze vanuit de verte als grote schijven wit licht zag liggen. Wortels, vruchteloos als vingers verkrampt. Gedoofd groen en geen geritsel, verstrengeld met hun diepste bloed. Nee, geen zeilen van loof tussen hun oudtijdse lichamen meer. Op die plaats heerst voortaan de finale eentonigheid van asfalt bij asfalt, grijs in grijs dat in de striemende regen blinkt. Vooral 's nachts, en in een vlakte overgeleverd aan niets dan koplichten.
***
Het scenario van een droom voor de zoveelste keer in een identieke enscenering zien afrollen en met als voornaamste gegeven de stilte in een concertzaal: tot een dergelijke confrontatie voert het Requiemverhaal me eveneens. Het publiek wacht en de ogen van al die melomanen zijn op mij gericht, vermits ze verwachten dat ik dadelijk ‘Carnaval’ van Schumann zal vertolken. Men frommelt al een tijd met programma's, sommigen laten een discreet gekuch horen, en voor mij strekt het klavier zich uit als een regiment witte en zwarte toetsen dat ik niet langer beheers. Ik zou dat moeten bekendmaken, en terwijl rekken de seconden zich steeds meer uit alsof de tijd onberekenbaar is geworden. Ik spoel tenslotte in 1985 aan.
***
Vanuit mijn atelier kan ik dagelijks een
| |
| |
kroost jonge duiven bewonderen - een roerloos gevleugeld stilleven tegen de parelmoeren sneeuwlucht. Zodra er een of meer van het platformpje in de tuin van mijn buurman opvliegen, veert er een rilling door al dat wit. Oogverblindend wordt dan meteen de stilte, zoals bij de oever van de Middellandse zee. Dat klapwieken doet me daar vaak aan denken. Mijn gehoor, dat kompas van mijn verbeelding, wekt als vanzelf fantasma's die zich nadien nog als metaforen zullen ontwikkelen.
Hierop heb ik een allusie gemaakt bij de beschrijving van een tocht op de kermis, een oefening voor een nog verder uit te werken Requiem-episode. Bij dat beeld van de Sinksenfoor, als door een lachspiegel gezien in een cabine van het Rad van Plezier, blijft het gekreun van een baggermolen doorklinken temidden van het fluorescerend geschetter van draaimolens. Zo hoorde ik de stad in de diepte tekeergaan - een auditieve hallucinatie waaraan ik soms niet ontkom.
Droom van een landschap waarin een kar met een paard zich stapvoets verwijdert, zonder koetsier of iemand die de teugels in handen heeft. Bovenop de kar staat een kist van een heel groot formaat. Sneeuw brengt de leegte in lichterlaaie, alsof die buiten elk seizoen en van puur gemis in bloei staat, en de weg neemt geen einde. Ik vermoed allerhande verbanden, beelden die ik als metaforen van het Requiemverhaal interpreteer.
De afstand die ik nu neem, vergelijkbaar met een zelfportret in de spiegel, komt op een voorbereiding neer. Want in plaats van een of meerdere séances waarbij een schilderij met de maker als model en proefkonijn wel eens tot stand komt, vereist een tekst als het geplande Requiem een veel langer werkproces. Hier helpt geen zelfhypnose meer.
Wie weet hou ik van deze periode nog louter een Requiem over. Verder zal alles bij hetzelfde blijven - mijn pianoleraresleven in een Muziekschool, het ouder worden en inleveren van de laatste illusies. Het is geen kwestie van overleven. Endurer, dat woord drukt de essentie uit. Er zit tijd in dat werkwoord, afstand en pijn. In wezen ben ik een mislukte mystica, al mijn metamorfosepogingen ten spijt. Veel, zeg maar al mijn evenwichtsoefeningen, is daartoe te herleiden.
Na ‘Requiem’ zal ik wellicht geen woord meer aan het verleden wijden. Hoewel... Las onlangs nog een uitspraak van Jules Renard dat de schrijver hierover niet zelf beslist. Ook na mijn roman ‘Parfait Amour’ stelde ik me voor dat deze tekst een finale afrekening inhield: een grafsteen voor ‘De jonkvrouw met de spade’ van 1964. Het bleek de grafsteen van mijn huwelijk te zijn.
***
Op weg naar Brussel met de trein ontdekte ik gisteren een artikel over het eiland Skye in een revue van de spoorwegen. Een weerbarstig gebleven natuur, eindeloze vlakten met nu en dan het nauwelijks waarneembaar silhouet van een hoeve, kwamen in die foto's tot leven als denkbeeldige klanken in een muziekpartituur. Hoe graag zou ik die vlakten verkennen, één met de wind die er als de oude voorzanger van een volkomen eenzelvig landschap blijft tieren. Ik zou tevens naar de ‘bean-nighe’ op zoek gaan, de ‘wasster van het lijkkleed’.
Het gaat hier om de zoveelste incarnatie van de dood, een die ook wel eens als een kinderlijke figuur wordt voorgesteld. Wanneer men haar op heterdaad betrapt, aldus in mythische zin met gelijke kansen een confrontatie zou kunnen aangaan, stemt zij daarin toe op voorwaarde dat je op al haar vragen een antwoord geeft. Zo is alles ooit voor mij begonnen. Ik ben ‘de jonkvrouw met de spade’ gebleven.
***
De vermelding dat ik aanleg heb voor spiritistisch onderzoek staat in mijn horoscoop vermeld bij ‘Dood en droomleven’. Bij ‘Ondernemingen’ wordt er aangestipt dat het beste steeds met eenvoudige middelen kan bereikt worden en door doelmatig verdelen van tijd en arbeid.
Precies dat ‘verdelen’ van tijd is nu al tien jaar een opgave. In mijn werk komt die centenkwestie niet voor, tenzij opgevuld met lyrische ontboezemingen: réalité farcie. Waarom niet eens, bij wijze van schrijven, de werkelijkheid koud opdienen? Vandaag als voorgerecht...
Nu en dan neem ik me dat voor. Ik voel echter niet de minste impuls datgene te verwoorden wat ik als ‘piano-madame’ in een Muziekschool meemaak. Stof voor een satire zit er zonder twijfel wel in.
Een steeds minder wazig toekomstbeeld, als zou ik met een sterrekijker de maan observeren, schemert me intussen voor ogen. Het brengt al bijna een astrale sfeer teweeg.
Bevroren leegte, zo wit als een dode God: meer zou de maan niet blootgeven toen ik haar twee jaar geleden in het hoge Noorden met een sterrekijker aftastte. Ik heb nog steeds een liefde- | |
| |
haat verhouding met haar pure desolaatheid.
Mijn klassieke nachtmerrie - de geest van een wurger die ik wel satanisch mag noemen - verleden nacht weer moeten dulden. Het begon zoals steeds: vingers in mijn hals, het wachten op die hatelijke stem. Dit keer zei de wurger geen woord. Er klonk leedvermaak in zijn lach, en toen kroop hij bij mij in bed. Ik heb mezelf wakker geschreeuwd.
Hoe kan zo'n zielige oude man als mijn grootvader toch zoveel macht verkrijgen... Als spook is hij tot alles in staat; de gedienstige gnoom van mijn kinderjaren is een duivelse wellusteling geworden. Vroeger droeg hij kettingen, en kondigde dat gerinkel het verder verloop van een nachtmerrie aan. Hij wou toen nog mijn medelijden opwekken, een gevoel dat ik de lepra van het medelijden heb genoemd.
Sinds ik met dat jeugdtrauma heb willen afrekenen komt hij de terreur van zijn schuldgevoelens afreageren in mijn dromen. Hij draagt nu geen kettingen meer, maar geen enkele aanraking is zo reëel als de greep van zijn vingers in mijn hals. Zijn stem dampt in de kamer, vergist als nachtzweet op mijn huid.
Met dat geheim ben ik opgegroeid. Ik begreep zijn toespelingen eerst niet, noch de schuine moppen die hij me gnuivend van binnenpret vertelde. Ik voelde ook nog geen weerzin als hij onverwachts in mijn hals beet, tot ik begon te vermoeden dat die hijgende oude man mij met de fluimen van zijn drift wou besmetten. Toen hij me bevend om vergiffenis vroeg werd ik meteen van mijn jeugd beroofd. De eenzaamheid in de spiegel zou beginnen - het zwijgen dat ik later heb verbroken. Ik had mijn mond moeten verzegelen. Alleen aan spoken is het toegestaan om zo'n geheim te bekennen.
***
Men noemt dat een trauma: je verleden meesleuren, doden nog eens laten sterven. Zo heb ik geleefd, en met steeds dezelfde vraag in petto: waarom ik mijn ervaringen in een donkere kamer moet ontwikkelen. Ik weet sindsdien dat men het leven niet kan hechten, toch niet zoals een wonde.
Wat houdt een trauma dan in leven? Het geheugen, nog zo'n donkere kamer. Dat speelt met die gedachten en produceert nieuwe obsessies. Als een gebergte met een menselijk gelaat doemt het verleden nu voor mij op, en in dat perspectief zal alles zich opnieuw afspelen.
***
Definitieve versie geschreven van een tekst die deze notities zal afsluiten. De nu volgende scène in een ziekenhuis, met mijn vader als hoofdpersonage, beschouw ik als een overgang naar het eigenlijke ‘Requiem’. Dat wordt het verhaal van ‘Yen’, een in de derde persoon opgetekend schimmenspel. Want zoals de bekentenistoon van deze notities me bewijst kan het ik zich niet zien: het is wat hem of haar overkomt. Zo is de afdaling een projectie naar het verleden begonnen en beleefde ik de terugkeer van schimmen die daarop mijn dromen kwamen bewolken: een eerste beweging tot ook mijn vader zich liet horen.
Ik laat hem nu eerst aan het woord, op een dag dat de lente hem achter glas haar bloesem voorschemerde en de kreet van een pauw hem nog de op til zijnde angst wist te voorspellen.
***
Het was zijn vrouw niet die zich over hem boog. Zo laat was het dus nog niet, hoewel het licht van een schuwe lentezon de dingen binnenskamers van het tintelend glas water op het nachttafeltje naar het koude metaal van de meubels nog amper een verglaasde helderheid verleende. Een ziekenzuster legde de thermometer aan, en ze leek minder gehaast dan gewoonlijk. Meestal hield ze het bij wat opbeurende woorden, maar nu wou ze blijkbaar afscheid van hem nemen en zocht ze naar een gepaste formule.
‘U gaat morgen naar huis?’ vroeg ze. Hij knikte, zo had hij er al meer dan een gerustgesteld. Waarom lieten ze hem niet met rust. De dood was een alleenspraak, in het binnenste van wat zijn hartslag nog betekende, en meer wou hij niet meer geloven. Niemand hoefde hem nog met leugens om bestwil te misleiden. Hij had dat al eerder geduld.
Nog een nacht en dan mocht hij naar huis. Om te sterven, in vrede te sterven. Dat zei de priester, een afgezant van het eeuwige leven die hem op het einde was komen voorbereiden. Berouw voelde hij niet, toch niet het berouw dat die vreemde getuige bij zijn bed hem wou voorschrijven om hem te genezen van zijn schuldenlast. Hij hield er niets dan een loden schaamte aan over, en nog wou men hem wijsmaken dat hij niet de verliezer was? Men is nooit alleen op de wereld. In die zin had de priester gelijk.
Wat een spelbreker, zijn vrouw was er niet over te spreken. ‘Welke zonden had jij dan te bekennen?’ vroeg ze verleden nacht. De moed die zij hem wou influisteren, inprenten als een
| |
| |
refrein, bleek hij nog niet te mogen verliezen. Zo hield zij zich in stand, dacht hij. Spits van vermoeidheid maar zo taai als haar illusies. Als ze zich dan voorover boog om hem met de vingers van haar pijn aan te raken, vingers van een ineens zoveel oudere geliefde die iedere dag zijn nachtwaken wou komen delen, liet hij zich toch nog even gaan. Ach, zij meende hu eenmaal dat hij dezelfde was gebleven en nog zou blijven tot op het laatste moment. Hij mocht vooral niet wanhopen, nee. Niet bekennen hoezeer haar ineengekrompen silhouet in de fauteuil bij het raam hem bewees waar hij aan toe was. Ook zij kende haar onbewaakte momenten en kwam soms midden in de nacht naar hem toe, verwachtend dat hij iets zou zeggen. Niet wat hij dacht: wat zij wou geloven.
Haar 's morgens onder ogen te moeten zien, en hoe zij het masker van haar glimlach opfleurde met wat poeder en lippenstift, leek zich voor hem al in een andere tijd af te spelen. Daarvoor maakte zij zich klaar. Ze kon het ook niet laten hem nog steeds bij hun zaak te betrekken, alsof het dagelijks defilé van al die kliënten een zweem van werkelijkheid voor hem behield.
Dat getik van naaldhakken in de gang, even kordaat als de stap van een soldaat... Het ging voorbij, hield halt. Het suizen van de stilte voerde hem nu al dieper mee. Dat zoog hem aan, hij bood al geen weerstand meer. Rond dit tijdstip was Louise wellicht nog druk in de weer de ene na de andere kliënte te bedienen. Zo zou zij alleen oud worden, dacht hij. Nee, hij mocht er vooral niet aan denken hoe. Alleen, en 's avonds in een leeg haarkapperssalon. Dan zou ze zich wel even respijt gunnen, en op adem komen tussen
| |
| |
haardrogers en cuvettes. De zaak hield haar recht, zei ze. Lagen die rekwisieten al niet vanaf hun eerste ontmoeting klaar? In die sfeer had hij haar leren kennen, bezig met hete krultangen smorend haar te bewerken.
Dadelijk zou ze hem wel tot bedaren brengen, want wat overkwam hem nu opeens. Niets dan ogen voelde hij op zich gericht, een duizelingwekkend moment dat de lente in alle hevigheid tintelde en hij alsnog een blinde woede moest uitvechten, overgeleverd als hij werd aan de paniekerige gil van een pauw die in het park tegenover het ziekenhuis zijn drift uitkreet. De warmte kroop nu ook naar hem toe. Al bijna doodrijp geurden de witte rozen bij zijn bed en nog zieliger waren de blote tulpen sinds vanmoren geworden, bloemen die nog slechts hun meeldraden konden verliezen. Hun poederachtige geur, zo week als een oud zeer, wekte toch nog heimwee op. Ja, dat hij ooit van iemand had gehouden... Zo lang was hij dus al onderweg. Op zoek naar God, zei de priester.
Het bracht hem al bijna onder hypnose, dat sein van het pauwefantoom tussen het groen van zijn laatste lente. In een waaier van verborgen kleuren riep die gil een doodsangst bij hem op waartegen niemand hem zou kunnen beschermen. De tijd van een blik zag hij dat in, en terwijl hield het Christusbeeld op het gebroken wit van de muur het alweer in alle stilte uit. Hij kende die smaak op zijn tong, en daarvoor zou hij zich nu kunnen haten. Want niets dan berusting proefde hij nog, de smaak van een zelfgekozen berusting. Toegeven, niets of niemand in de steek laten... Een ander leven had hij niet geleid. Dat liep nu verder met hem af, volgde het ritme van zijn ademhaling en dreef herinneringen op de vlucht, blauw van miserie zoals de kleur van zijn huid. Herinneringen aan het Zuiden waar hij in vrede oud zou geworden zijn. Die pijn kwam weer in hem op.
Het was nog ver naar de Middellandse Zee. Eindelijk zou hij zijn oude droom kunnen waarmaken, en wellicht wachtte Louise hem daar op. Maar hij moest zich haasten, geen moment meer verliezen. Deze route was hem niet bekend, een autostrade die af en toe naar beneden helde en waarop de horizon dan telkens iets dieper van kleur wisselde. Hier groeiden nog geen olijfbomen, er woei zelfs een hevige wind in een al verdonkerende vlakte. Van langsom meer verbaasd wou hij vertragen en op de kaart kijken toen hij plotseling gewaar werd hoezeer zijn snelheid meer en meer werd opgedreven. Wat hij ook deed maakte niets uit. Zijn wagen raasde gewoon op eigen kracht verder. Hij kon nu nog nauwelijks de weg onderscheiden, verblind door zwaailichten die op hem afschoten. Nog een verdieping lager was hij inmiddels gekomen, als bevond hij zich in een lift, en waarop iemand het stuur vastgreep. Want het waren zijn handen niet die hem naar het eind van de tunnel joegen - zijn spookrijder liet het stuur ineens los.
In een gerinkel van glas werd hij wakker. ‘Gaat het, mijn jongen?’ vroeg zijn moeder. Ze rook naar vodden, waaierde een geur van armoede uit die hem meteen naar zijn jeugd terugdreef. Ook haar loerende en niettemin zo afwezige ogen, vertrouwder dan enige van haar liefkozingen, had hij in die tijd al moeten dulden. In een fauteuil weggedoken zat zijn vader. Die keek hem schichtig aan en mompelde iets voor zich uit.
Louter door haar aan zijn zijde te voelen, realiseerde hij zich dat zijn geduld bijna op was. Als om hem te verwarmen blies ze haar adem over zijn gezicht, en hij knikte al dat hij geen pijn had. Zijn moeder kon nog bijten, dat wel. ‘Joseph!’ siste ze. Alles verliep weer volgens het hem zo bekende scenario.
Zodra zijn vader weg was gegaan begon ze met haar verdachtmakingen of Louise hem nog wel goed kon verzorgen. Een bitterheid van jaren welde in hem op, fragmenten van een versplinterd verleden waaraan hij geen betekenis meer had willen hechten, en of ze dàt dan niet begreep... Ze bleef maar aandringen waarom hij niet naar huis wou komen. ‘Mijn jongen toch,’ herhaalde ze. Hij kon het niet meer aanzien, wendde het hoofd af terwijl tranen als lauw bloed op zijn hand druppelden.
Een blinde teef, daar deed ze hem aan denken. Een bevende en blinde teef, vastgeklonken aan de ketting voor een leeg huis. Er valt niets meet te bewaken, wou hij zeggen. Ma, geef het nu maar op... Ach, de tijd had haar tenslotte ook gevloerd. Uit alle macht had ze hem in haar nest willen houden, en dat gevecht leek voor haar nog altijd niet ten einde. Ze antwoordde niet toen hij even zijn vrouw ter sprake bracht, of ze wou dat niet horen. Had hij haar ooit anders gekend?
Hoe bang was hij als kind voor haar geweest. Wat er tussen zijn ouders gaande was zou nog lang een raadsel voor hem blijven, en waarom zij zo vaak op straat ging rondzwerven. Ook dat hoorde nu eenmaal bij het dagelijks ritueel - na schooltijd in het trappenhuis op haar wachten tot ze tegen de avond zou terugkeren. Als een stomdove maakte ze daarop eten klaar, een maal dat ze zijn vader niet
| |
| |
meer gunde. Hoe goed kon hij zich die sleur van een dreigende monotonie herinneren en wat haar schimmige aanwezigheid, te kleverig om er uit los te raken, toen nog voor hem betekende.
Als hij al eens medelijden voor haar had gekoesterd, dan lokte ze nu een al even machteloos afgrijzen uit voor al de herinneringen die in hem oprispten als een zuur. Zoals gewoonlijk hield een keukenschort hij wist niet hoeveel van haar sjofele jurken bijeen. Voor haar werd het nog geen lente, dacht hij. Leefde zijn moeder niet in één seizoen? De kou, noemde zij dat, en daartegen zou ze zich blijven beschermen. Hoogst zelden had hij haar zien huilen, maar soms had ze zich willen wreken en zijn vader weggejaagd. Hoopte ze toen al niet dat haar jongen nooit volwassen zou worden? Van het ene naar het andere kwartier waren ze verhuisd en in die sfeer was hij opgegroeid, tussen allerhande rommel en speelgoed waarvan zij nooit of te nimmer afstand zou willen doen.
‘Kom, Marie. Het is tijd...’ hoorde hij. Weer gebaarde ze van niets, en daarop kwam zijn vader aarzelend naar hem toe. Nu geen woord meer, dacht hij. Dulden dat ze me om de beurt als hun zoon toespreken en voor de laatste keer zullen omhelzen. Hij kreeg het nu toch over zijn lippen. ‘Pa’, fluisterde hij.
|
|