De Vlaamse Gids. Jaargang 70
(1986)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 4]Christine D'haen
| |
[pagina 3]
| |
min-teken: haar sexualiteit is inwendig en wordt bereikt. Voor J. Van der Waals is sneeuw rust en dood. I. Gerhardt verbindt sneeuw met ongereptheid en roerloosheid. Een nieuw motief is het spoor in de sneeuw = de herinnering. J. van de Putte moraliseert de sneeuw; symbool van nederigheid. Voor G. Demedts wist de sneeuw de sporen juist uit, in de plaats van herinnering vergetelheid. Voor C. Kortebos heeft sneeuw de grote angst van het witte.
* * *
Altijd is de verwantschap water-vrouw aangevoeld geworden. Bij J. Vandamme is de onbewuste vrouw ondergedompeld in zeewater. Mies Bouhuys associeert met dauw en regen en stroom: die drie zijn voor haar nu net de man (!) en ze wordt aan die man gelijk. De vrouw wordt opgenomen. Voor C. Buddingh' is de vrouw een fontein (spruitend, levengevend principe, lessend oorspronkelijk water). De vrouw is drinkster. De vrouw is een boot (H. Laurey).
* * *
Het meisje werd vaak vergeleken met een bloem. Bij Vondel gebeurt die vergelijking op grond van gemeenschappelijke semen: kortstondigheid, frisheid; bij Kemp: kleinheid, wit, groen. Bij Slauerhoff is er een werkelijke gelijkheid tussen vrouw en bloem. De associatie stilleven-met-vruchten/vrouw wordt gemaakt door A. Peypers. De vrouw beseft dat zij moet rijpen in stilte. A. Peypers associeert meisjes met bomen (populieren): de vrouw is verwant met het trage in zich gesloten leven van de natuur. Vrouw = hortus: dit besef wordt uitgesproken door N. Tergast. De vrouw is een tuin, een besloten stuk intimiteit, verbonden met de aarde, slechts verborgen genietbaar. Bij P. Kemp: de associatie vrouw-tuin-camee: baarmoeder. R. Boeckaert verbindt de vrouw met het weer en de seizoenen.
* * *
De vrouw associeert zichzelf met het dier. Vasalis moraliseert de gave zachtheid, ernst en dromerigheid van het ezeltje. Voor Jos de Haes bestaat de vrouw uit delen van dieren. De vrouw dreigt met een dierlijke dreiging. Positief valoriseert H. Laurey de dieren: muilezel, schildpad, oester, slak. Snoek valoriseert ook positief: vrouw als dier is nieuw jong leven.
* * *
De wijn is dubbelzinnig: positief als vol geheime krachten, negatief als hebbende droesem (H. Van Herreweghen, G. Burssens). Kemp associeert de vrouw met muziek, muziek is vrouwelijk (harmonie). | |
II. UiterlijkHet totaalbeeld van J. de Harduyn (17de eeuw) is extatisch; Hooft bewondert de geest van de vrouw die hij portretteert. Bij Helman zijn het momentopnamen, en is het de naaktheid zelf die bekoort, de revelerende ontbloting met holten en volten. A. Blaman beschrijft als vrouw het lichaam van de vrouw: haar gladheid en blankheid (tegen donkere kleding), haar make-up. Bij Vroman primeert het weke, de verwantschap met een vacht, alle tussenvlees, en het lispelend spreken. Frateur ziet het futiele, spulachtige, alleen in gadget-verkleinwoorden te beschrijven. Gracieus, dit is de vrouw bij Kossmann.
* * *
Geschilderd, zwijgt en staart de vrouw, zwijgend schijnt zij iets mee te delen. Een vrouw op een schilderij is een dubbele diepte: ingaan in de vrouw in het schilderij (du Perron, de Cnodder, Viegen, Van Nijlen).
* * *
De vrouw als onbenoemde, onbekende: de naam van de vrouw (een zeldzaam onderwerp) is geheim. Het is het patroniem dat in onze beschaving primeert. De man gaat in tot de vrouw: alle diepte is met haar verbonden. De man treedt hier op als dichter: zijn benoemingsakt vindt zijn oorsprong in de diepte van de vrouw, schrijven en sexualiteit zijn niet te scheiden (Paul Claes).
* * *
Leopold over een afgesneden hoofd: zal hij het eten of niet? Rust van het hoofd. Bredero over het haar: blond haar en liever wild. Het haar is rood voor Dèr Mouw, en het ruikt naar grond. Voor van de Woestijne is het donker, en zoals bij Dèr Mouw, gevlochten; zandblond voor Andreus, rood voor Hoekstra, rood voor A. Roland-Holst, rood voor Morriën, zwart en onheilspellend voor Vanderschaeghe. Of het haar in een wrong is (Slauerhoff), of loshangt, is betekenend: in het eerste geval is het verborgen als iets geslotens en in zichzelf vervlochtens, in het tweede geval open en overgegeven. Haren zijn beschermend voor Marsman. Het hoofdhaar vindt zijn complement in het wenk- | |
[pagina 4]
| |
brauwhaar (Helman, Couperus, Blaman), het okselhaar (Helman, Vroman spreken van de oksel, maar noemen het haar niet), en het schaamhaar (van de Woestijne, Slauerhoff). Er is geen bles of lange krul, geen kroeshaar, geen ponyhaar.
* * *
Ogen zijn voor Hooft een sprekend paar; zorgeloos diep en donker, verwant met de rozen, voor Werumeus Buning; één oog is mooi en mysterieus voor van de Woestijne. Het ooglid is voorzien van wimpers voor Kemp alleen. Het thema van de gesloten ogen bij Campert. De thematiek van het oog en de blik is arm in onze literatuur.
* * *
De neus is rust voor van Ostaijen, fierheid voor Helman. Er zijn zoveel soorten neuzen, maar daar werd niet over gedicht?
* * *
De mond is geschminkt bij A. Blaman, scharlaken voor van der Meer. De blanke tanden worden geprezen door de Harduyn en Coole. De lippen glimlachen geruststellend (Perk). Zij zijn dun (van de Kerckhove) of vol (Coole).
* * *
Een blanke keel in donker gewaad bij van Herreweghen, oren bij Andreus, schouder (gemoraliseerd tot dragers van de lastige liefde van de man) bij Derluyn; blanke armen, de gehele naaktheid suggererend bij Morriën, blankheden ook bij A. Blaman, de witheid van de huid, verwant met alle wit, kaatst het volledige licht terug. Daarin zijn de blauwe dunne aders zichtbaar. Waar zijn de sproetjes? Prikkelend is haar op die huid (Coole). Daisne spreekt over de teint: huidskleur maar ook huidtextuur, fijnere poriën. Traag en vreemd is de hand voor de Haes; de nagelen zijn met agaat verwant voor Couperus, de teennagels bekoren Kool. De smalle hand is ontroerend voor Werumeus Buning, de handpalm voor de Graaff; de hand is troostend voor van de Woestijne. Nagelvernis is er bij Daisne.
* * *
De thematisering van de borsten is essentieel voor ieder mens die uit een vrouw geboren is en aan haar borst gelegen heeft: de beginnende borstjes (Fabricius), de glooiing van de borsten onder het ‘lijfbatist’ bij Leopold; de tweevoudigheid van de borsten bij Slauerhoff, Elburg, Aafjes; de veerkracht van de borst voor Dèr Mouw; de beweging van de borsten bij Helman en Aafjes; de tepel bij Slauerhoff, Helman, Blaman - de associatie van de borsten met leven en voeden (Aafjes, de Harduyn, Gijselen); de dreiging van de borsten bij van de Woestijne.
* * *
De vrouw wiegt haar heupen, fascinerend voor Conrad en Coole; zij torst er lasten op bij Slauerhoff. Haar buik is mooi voor Helman, dreigend voor van de Woestijne, haar navel is voor van Ruysbeek ambivalent, zo ook haar vagina. Haar schoot is breed en slank tegelijk voor Slauerhoff, breed en positief voor Elemans, Gijsen en Lasoen. Haar taille is ambivalent bij Coole. Dijen zijn frustrerend dun bij van Ostaijen, vol en positief bij Helman. Hoe weinig dijen in onze literatuur! De sexe: bij Slauerhoff (van ver gezien). Knieën: Slauerhoff, Carmiggelt, Decorte. Kuit: Carmiggelt, Helman (En wààr is een mooie kuit in een kous?). Wijdbeens zitten de hoeren bij Conrad. Oksel: Vroman, Helman, Dendermonde. Voeten: van de Woestijne, Werumeus Buning, van Ostaijen. Klein en smal bij Slauerhoff. Haar gang is stil bij van de Woestijne.
* * *
De vrouw spreekt, zacht en stil, met andere stembanden dan de man. Zij heeft een buigzame intonatie (Lodeizen). Stil is haar stem bij Gorter; ze spreekt de moedertaal bij Jonckheere. Zij babbelt (Fabricius), neuriet (van de Woestijne), fluistert (Camper), of haar banale woordenvloed is niet te stelpen (Bastet). De schorre stem, de lage stem (Cordelia) ontbreken.
* * *
De vrouw bloost van verlegenheid, de man niet; de vrouw weent, de man niet. Zij bloost bij Huygens, zij weent bij Derluyn en bij Hooft. Haar tranen zijn verbijsterend voor de man.
* * *
Een geëufemiseerde geur (geen sexuele geuren!) hangt om de vrouw heen bij Kemp. Zijzelf ruikt de geuren van haar huis en de geuren van haar werk aan zichzelf (Lasoen). Kleding wordt uitgetrokken (door de vrouw zelf?) bij Hoekstra, wordt chronologisch aangetrokken om de levensstand aan te duiden bij de Belder. Maar | |
[pagina 5]
| |
er is nergens een strip-tease? Een mooi decolleté bij Blaman en Kool. Het corset dient tot sieraad bij Aafjes (het contrast strak/welig); het is moreelfnuikend bij Schmidt. Er is een goed schort bij van der Meer. Kleertjes worden uitgetrokken en liggen slordig in het rond bij de Coninck. De kleur van de kleding is wit (verpleegster) en connoteert reinheid en rust (Lasoen); purper (Vondel), rood (Slauerhoff), maillotchair (Daisne); vaak is de kleding donker op blanke huid: Blaman, van Herreweghen, Morriën, Slauerhoff. Kousen zijn zwart (Slauerhoff), zwart is mooi op zwarte huid (Aafjes). De kleuren van de vrouw zijn wit/groen (Kemp), wit/blauw (Kemp), rood/wit (Slauerhoff, Vondel, Decorte), wit/zwart (Slauerhoff). Materieel kan het textiel satijn zijn (du Perron, van der Meer), tule (Blaman), fluweel (Morriën, de Cnodder), zijde (R. Loveling); katoen (Elburg), kant (de Cnodder), bont (Kemp), sabelbont (Conrad), zilvervos (Schmidt). Er is geen leder! In contrast met de zachte huid staat een metalen pantser: de wapenrusting (Marsman). Het gewaad is strak (Slauerhoff) of wijd (Slauerhoff).
* * *
In onze literatuur wordt weinig aandacht besteed aan de accessoires. De hoed, een zo bijzonder sieraad van de vrouw, wordt even terloops vernoemd bij Kemp, zoals ook de hoge hak - maar geen mooie, de ogen overschaduwende vilt- of strohoed! Geen ceintuur, noch in de taille, noch op de heup. Geen langzaam uitgetrokken handschoen! Een waaier bij du Perron, een parel bij Viegen, de kam ‘vergult van Elpenbeen’, bij Bredero, een muiltje met | |
[pagina 6]
| |
‘paerlen tippen’ bij Couperus. De haartooi, die de handen valoriseert, bij Viegen. Parfum is er bij Daisne, een sigaret bij Daisne en Decorte, een parelsnoer bij R. Loveling; juwelen bij Vondel, van Nijlen, Helman. Vondel geeft de juwelentooi een sacrificiële functie, bij van Nijlen omsluit het juweel enigszins dreigend de keel, bij Helman heeft het symbolische waarde: zoals de solitaire in de safe, zo de man in de vrouw. Geen mofje in onze literatuur! (van oppossum!). Een morele spiegel vermeldt L. Moor; nog een spiegel bij Blaman en Snoek. De vrouw baadt (Dendermonde) en is meteen een type: Suzanne. Geen rijlaars. Geen sleep. | |
III. FunctieAls levengevende, barende vrouw (Gijsen, Elemans, Wertenbroek, D'haen, May, de Graaff) is de vrouw benefiek. Toch wordt het baren soms ervaren als een uitstoten, een verraden (van Herreweghen, Gisekin, Min). De eerste weeën en het eerste leven worden beschreven bij Rens en de Graaff. Als levenbrengende is zij de vroedvrouw en min (Helman). Als levenbehoedster is zij materniteitszuster (Lasoen). Niet-barend is de vrouw haars ondanks (R. Loveling, Coole), nergens positief vrijwillig, wel negatief vrijwillig bij Gijsen. Als levensprincipe zien haar Morriën, Rutke. Zij heeft een strelende, securiserende functie (Helman). Haar negatieve wurgende aspect komt niet voor. De kus wordt positief ervaren bij Hooft, ambivalent bij de Harduyn. Haar strelen bevredigt, beschaaft, vermindert de agressie, voedt op tot sensualiteit. Verzorgend (Scheltema: de hospita, van der Meer: de kosteres; Gisekin: de verpleegster), heeft ze ook een reinigende functie. Als werkster is zij degene op wie de hele bovenstructuur rust: haar handen houden de wereld in orde (V. Loveling, Achterberg, Eggink, Fr. Muller, H. Michaëlis). Zij is verwant met de vloer, de grond. Zij is de assepoester (Eggink). Zij is de lavandière, die Joyce vereeuwigd heeft, zij wast al het vuil van de wereld weg en maakt alles nieuw (D'haen). De tegenpool daarvan is haar breidelloze poetszucht (Cats). Verzorgend, is zij ook genezend (Snoek) en heeft zij de zalven, de pommaden. Behoedster en bewaarster van het vuur, is zij de oven (D'haen), en bewaart de voorraden (D'haen), ook de herinneringen (Swarth). Zij is degene die blijmoedig spaart (Grauls, Carmiggelt), die de moraal conserveert (Suster Bertken, Nijhoff), die protesteert tegen de vernieling van het leven (L.S. May). Als bewaarster koestert zij en geeft zij warmte (Andreus, Gorter). De negatieve pool van dit aspect is gierigheid (Cats). Haar voedende functie doet haar koken, verwerken wat boomgaard en moestuin gunt (Cats, D'haen), drank bereiden, koffie zetten in juiste maat (Lasoen), de vrouwelijke thee zetten (Carmiggelt), vruchten aanvoeren (van Nijlen), zij is de maniokstampster (Coole). Zij is meesteres van ‘le cuit’. De keuken is haar domein (Haesaert, Michaëlis). In de moestuin vindt zij de kruiden (van Tooren). Zij is de wiedster, dicht bij de aarde wier geheimen zij kent (Nahon). Dit contact met eten geeft haar echtheid en realiteit (Greshoff, Kemp). De tegenpool van die kwaliteit is de banaliteit (Kemp, Bastet). Zij is verbonden met de dingen (Greshoff). Als bewaarster en voedster is zij ook honkvast (van Thillo, L. van Damme). Als tegenpool daarvan is zij avonturierster (Coole). Als slachtoffer in dit opzicht verschijnt zij als gedepatrieerde (van den Oever, Donker), of als ambigue zwerfster (Kemp). Zij is meesteres over de onbedorven voorraden, garant van overleving. Zij bedeelt het eten (Decorte), beheert de honing (Gerhardt). Als slechte kokkin is zij giftmengster en slangenkokkin (Aafjes), en natuurlijk Eva (met Slang, Vondel). Ze verkoopt bedorven vruchten bij Trolsky. Natuurlijk is haar belangrijkste voedingstaak het zogen (Gijsen, Gijselen, verder alleen de Harduyn: een Jezuïet over een Maagd!). Een speciale vorm van bewaren en verzorgen is het briefschrijven (van Hattum): intimiteit, het zich-toevertrouwen, jarenlange trouw.
* * *
Een belangrijk aspect van de verzorgende functie is het textielwerk. Het spinnen en weven dient om de naaktheid en hulpeloosheid te bedekken, maar het betekent in dubbele zin het spinnen en weven van leven, lot en dood. Als bijthema's verschijnen het thema van de reinheid van het textiel (Gezelle) en het zingen van romances onder het werk (Gezelle). Zij klost kant (Gezelle), borduurt (Hooft), haakt (Coole). Dat handwerken kan ook dreigend zijn (Verwey, Conrad, Vanderschaeghe). Hooft ziet Anna Roemer-Visscher als levengevend bij allerlei handwerk.
* * *
Leidster van het gezin (sterke vrouw) is de vrouw voor Nijhoff en Mandelinck. Lastentorsend bij Slauerhoff.
* * *
De helende, verzorgende functie is | |
[pagina 7]
| |
moreel, als de vrouw de geefster is van genade (mediatrix: De Vos, de la Montagne, Nijhoff), van verzoening (Smit, Herzberg, de Smet Vercauteren). Het type is Maria (Nijhoff), de Koningin (De Vos). Zij schenkt erbarmende tranen en zweet van deernis (Nijhoff). Tegenover de Gerechtigheid van de man staat haar Genade (de la Montagne). Zij neemt lijden en zorgen op zich (van de Woestijne, Schulte Nordholt, den Brabander, A. Demedts, Laurey). Een belangrijke vorm van geven, is het geven van inspiratie: zij is de muze, zij geeft de toegang tot het eigen wezen (Beatrice: Perk). De wet van de schepping luidt voor baar: weest saamhorig (H.R. Holst). | |
IV. PsycheDe vrouw is innerlijk: alles is binnen haar (melkklieren, baarmoeder, vagina). De stilte en de inkeer zijn haar sfeer (Gorter, van de Woestijne, Kemp, Smit, Nijhoff, J. Eggink, Gisekin). Taai verdraagt ze (passieve weerstand: Trolsky), zij is wijs (van Houtland, Van Hee), nederig (Vondel, van de Putte), geduldig (Vondel), delicaat (van Loveling). Zij is vol aandacht (Nahon). Haar aspect is het statische tegenover de dynamiek van de man; zij heeft ook een vloeibaar aspect. Statisch weerspiegelt ze zich (De Moor, Blaman, Snoek); fascineert ze als stilstaand in de schilderkunst. Statisch is ze verbonden met overeenkomst en bestand (Lucebert); slapend en liggend symboliseert ze slapende sexualiteit (Doornroosje: Hoekstra), die door de man moet gewekt worden (Vondel, Perk, Gorter, Helman). Het bed als kader en theater voor de vrouw, is in onze literatuur niet gevaloriseerd. Haar in zichzelf besloten wezen maakt haar verwant met het venster, | |
[pagina 8]
| |
waaruit zij dromend staart, maar zij gaat niet buiten (Slauerhoff, Wertenbroek, Campert) en produceert het thema van de seclusie (de non; de tuin: Tergast), de camee (Kemp). Zij mist avontuurlijkheid (Van Thillo en L. van Damme). Statisch ook is zij schildpad (Laurey), statisch en vochtig schelp, oester, slak (Laurey, Helman, Charles, de Graaff), vis (de Haes). Zij is verwant met stilleven (Peypers), met het innerlijk leven van vrucht, plant, boom (Peypers) met herfst en verlangen. Haar zwakte doet haar steun zoeken in geloof en kerk (van Herreweghen), bij de gedachte aan vaderland en vorstenhuis (Swarth, Carmiggelt), heimat (van Eeden). Zij houdt van datgene waaraan zij gewend is. Zij is gevoelig voor sfeer en nuance (Swarth), voor weemoed. Zij moraliseert het landschap, is gevoelig voor het weer (liefst het zachte vochtige weer: T. Gerhardt, E. de Clercq-Zubli, A. Dierick, E. de Waard). Haar vloeibare aspecten zijn metamorfoserende. Bij Slauerhoff heeft de vrouw een gemis aan personaliteit, waardoor zij de vrouw is i.p.v. die vrouw.
* * *
Functioneel heeft zij specifieke handelingen, beroepen en roepingen die meestal als weldadig, soms als nefast ervaren worden. Zij danst (Verwey, van Ostaijen, Slauerhoff, Aafjes, Rodenko, Dubois, Kossmann, de Coninck, Vaandrager). Als danseres is zij vurig en edel (Verwey), heeft zij witte voeten (van Ostaijen). De dans is essentieel voor de vrouw, pas daarin drukt zij zich ten volle uit. Bij-thema's zijn: de Vurige Vrouw; kostbare stoffen die het lichaam tooien, de kledij die omsluit en onthult, de dansende knieën, de | |
[pagina 9]
| |
kinderlijkheid van de dansende vrouw (Slauerhoff). De rituele betekenis van de dans bij Aafjes, de chaos tot kosmos ordenende functie bij Kossmann. De vrouw is ook naaktdanseres (van de Kerckhove), buikdanseres (Aafjes). Er is geen mooie wals in onze literatuur. Als actrice is zij de metamorfoserende vrouw (D'haen, Vlek: de theatrale vrouw). Zij zingt: Vera Janacopoulos (Engelman), Kathleen Ferrier (Van Hattum), het straatmusgejammer van E. Piaf (Mok), de klacht van Amalia Rodriguez (van Herreweghen). Geen wiegelied!! Zij schildert (Hooft, Aafjes); als schilderes is haar specifiek domein de akwarel en de miniatuur. Zij is dichteres (Aafjes, Gils, Gerhardt, Vasalis, Kirsten, Dierick) en is daarin ook mediumiek. Zij is filmster (Daisne, Coole). Zij is musicienne (Dubois, Aafjes) haar eigen terrein is de nocturne (S. Beelaert).
* * *
Beroofd van sexualiteit is ze non (Beatrijs; Zusterke Begijn: Fleerackers, Marsman, Donker). Pan-sexueel is ze hoer (met waaier: W. Buning). Bij Slauerhoff is de vrouw hoer + maagd (de teerste), en stelt ze zich tentoon. Bij Coole connoteert teveel make-up de zwarte prostituée, bij Aafjes is zij zwart in zwarte kledij; zij is bardame bij van Ostaijen en Kossmann. Verzorgend is zij ook kindermeid (agressief: Aafjes), kinderjuffrouw (begeerd door de kleine Vestdijk), romaneske gouvernante (de Marest), goede hospita (Scheltema), gefrustreerde schooljuffrouw (Carmiggelt), deftige kosteres (van der Meer), secretaresse (Carmiggelt - Thema: baas en secretaresse). De vrouw jaagt het vlees niet, maar bedeelt het (Decorte): de kuisheid is echter vegetarisch. Zij verkoopt bananen (Trolsky, de Straatkreet) en kranten (Gijsen). Cosmonaute is zij zelfs! (Snoek). De vrouw in zulke prikkelende posities als: dierentemster, trapeziste, clown (Gelsomina), entremetteuse, initiatrice, corruptrice, priesteres, directrice, Moeder Overste, femme fatale of vamp, courtisane, naaister, modiste, winkelierster, spionne - ontbreekt.
* * *
Ik vond in onze literatuur geen Lulu, geen Gretchen, Penelope, Dido, Kriemhilde, Isolde, Undine. | |
V. DestinatairesDe destinataires van haar actie zijn eerst de kinderen (Buyl), de dieren (Gerhardt) en dan zeker geeft zij al het kleine medelijden, aan het barend dier (ten Harmsen, Prins), het jonge dier (Herzberg), het lijdend dier (Smit), de poes (ten Harmsen), de hond (waar is er ergens een goed gedicht over vrouw en hond? H. Swarth wil haar hond het eeuwig leven schenken. Bloemen, planten (dieren en planten hebben een ziel voor haar), huis en tuin vragen om haar nijvere handen. Zijzelf voelt zich met dieren verwant: de zwaan (Cheixaou) het ezeltje (Vasalis), de duif (Vasalis), het paard (het thema Vrouw en Paard, Amazone en Telganger), de vrouw op een wit paard bij Perk.
* * *
Relationeel, is haar verhouding tot haar vader positief (of die van haar vader met haar): Van Meurs, Hoornik, Vinkenoog, van Herreweghen, Tulkens, Gerhardt, May, van Deynse. Ik vond geen vaderhaat! Met de moeder is de relatie ambivalent (R. Loveling, May, Min), of positief (Rutke). Negatief en dan weer verzoend, is de relatie tot de moeder bij I. Gerhardt. De vrouw brengt haar kind naar haar moeder (May). Tegenover de ouders las ik de relatie negatief bij R. Giskes. Tegenover de zuster is de relatie agressief bij Gerlach, met de zieke zuster positief bij Gisekin. De relatie met de broer is moeilijk bij G. Demedts. De broer, gepreoccupeerd door zijn ‘heilige zuster’ is er erg aan toe (Hammenecker).
* * *
Haar sexuele relatie met haarzelf wordt niet uitgesproken (één schuchtere streling van zichzelf, bij Slauerhoff).
* * *
Tegenover vriendinnen is de vrouw positief (Brink, Slauerhoff, Vande Voorde, Blaman). Ook in de vrouwengroep is ze dat (Slauerhoff, Vande Voorde). Tegenover gezellinnen is de vrouw bewonderend en solidair (Henriëtte Roland-Holst over Clara Zetkin en Rosa Luxemburg). Zij heeft een sexuele relatie tot de vrouw (Slauerhoff, E. de Waard). De relaties onder vrouwen worden de man niet medegedeeld (vande Voorde). De dans van vrouw en vrouw bij Blaman. De vrouw bemint haar dochter (D'haen), haar zoon (D'haen, Schuur, ten Harmsen, Kopland); soms is haar relatie tot haar zoon ambivalent (Herzberg). Vanwege haar zoon ontvangt de vrouw medelijdende liefde (Jonckheere), identificatie, klacht om haar verlies (Gilliams), trots (Schepens, Daisne), dank (Schepens, Daisne, Jonckheere) wroeging ('t Hooft): die gevoelens weerspiege- | |
[pagina 10]
| |
len haar ambivalente gevoelens tegenover hem.
* * *
De fundamentele relatie van de vrouw is die met de man. Zij wekt zijn seksualiteit, hij ervaart dat als goedaardig (Hoekstra, Decorte, Slauerhoff, het kind Vestdijk) of gevaarlijk en dreigend (vande Woestijne, Claus). Als Venus kan ze de man gevangen zetten; Heer Daneelken. Zij wekt agressie bij Claus, verachting bij Slauerhoff, vrees bij Hamelink. Als ware partner verschijnt zij weinig: in de reeks Rebis van P. Claes (na 1980). Maagd + moeder (Maria), maagd + hoer, eeuwige maagd (Perk, Slauerhoff), overwinnende maagd (Marsman), maagd op de regenboog (Kloos); maar er is geen ontmaagding, het thema Maagd en Draak, Maagd en Lam ontbreekt. In Lanseloet kan de man uit liefde afstand doen van de eis van het hymen. Cats integendeel blaast de virginiteit op tot een lekkernij voor de man. De maagd erkent de man als heer bij Fabricius. Zij is een hortus conclusus, met gesloten mond bij Marsman. De sexualiteit van de vrouw moet rijpen en mag niet te vroeg geplukt worden (Wertenbroek). De eenhoorn (Maagd en Eenhoorn) is alleen te temmen door een maagd (Wertenbroek). In het maagdelijk meisje is nog de jongen aanwezig. Haar nog niet gedetermineerde geslachtelijkheid is haar charme (Haasse). De te stoere maagd is de virago (Gezelle). Zij is het slachtoffer van de begeerte (Fier Margrietken). Prille kinderliefde ontbreekt. De man kiest de vrouw (M. de Groot), maar de vrouw accepteert de man of niet: dat is haar macht, zij kan hem vernederen, verwerpen (I. Gerhardt). De vrouw als listige huwelijksjaagster kwam ik niet tegen. Dat de mannen getrouwd worden staat niet in onze (goede) poëzie. De orgie van de eerste sexualiteit bij Decorte (met het thema van Vrouw en Koe: Gezelle!; de sexe = de wonde). De man wordt door de vrouw verslonden (vagina dentata) bij de Haes. De beweging van de paring voert tot de hoogste rust (Andreus). De wellust van de vrouw, het orgasme ontbreken (Claus?). De vrouw is de herboren moeder, de jonge moeder van de man (Jonckheere).
* * *
Als parende en barende is de vrouw castrerend. Zij is castrerende dievegge, mater terribilis, voor Hamelink. Zij is kleptomane, zij steelt de penis. Zij onthoofdt Heer Halewijn, zij is Penthesileia (Marsman), zij is Salome (Buckinx); zij is de agressie, de kannibale van het kind bij Elburg; de verraadster (Dalila: Vondel) kwaadspreekster (Conrad, Vanderschaeghe), jaloers (Derluyn), tiranniek (Schmidt), te deftige Mevrouw (A. Schmidt). Zij beschouwt de man als een kind (Scarphout). Zelf gecastreerd is ze ook gevaarlijk (Schmidt, Carmiggelt). Zij is dan Medusa, Perseus doodt haar in opdracht van een andere vrouw (Van Eyck) en ze is door de man geschonden (Slauerhoff, van de Woestijne). Zij is spotziek (Coole) en trots (Huybrechts). Het huwelijk verbindt man en vrouw met een zieleband, zij zijn voor elkaar onmisbaar (Vondel). De vrouw berooft de schoonmoeder van haar zoon (Halewijn). In conjunctie met de man treedt de vrouw op als gezellin bij feesten (de roes, de dissolute vrouw bij de Roovere), gezellin in de dood (de Graaff). Conjunctie als vennoten of samenwerkende partners komt niet voor. Androgien is de het kunstwerk genererende en barende kunstenaar (Gezelle) of de man die zichzelf ook als vrouw ziet (Nolens).
* * *
Beschermend tegen de sexualiteit is het concept van de heiligheid van de vrouw (zij beschermt hem tegen zijn eigen sexualiteit: (Kloos, Hammenecker), haar broosheid (Kemp), liefdelijkheid en zoetheid (Gorter, van Ostaijen), kleinheid (Aafjes), ziekte of zwakheid (R. Loveling, van de Woestijne), hoofsheid (Beatrijs), reinheid (Maria)). Zij is een droombeeld (Eurydike: Herreman, Perk). Beschermend is ook haar veelheid (Morriën). De man zoekt bescherming (Marsman, Bourbon, van de Woestijne), rust (Hensen), stilte (Gorter) bij de vrouw. Hij beschouwt haar als zijn vrouw (Schouwenaars). Zij is trouw (van der Plas). De man veracht ook de vrouw, de vrouw is de slavin van het leven, ze is te afhankelijk van de natuur, de verachting beschermt de man. Zijn behoeft aan schending schept het thema van de perversie, transgressie (Slauerhoff). Haar aantrekkingskracht, worstelend in het onbewuste, kan de man niet verklaren (Elburg). De anima, het oerbeeld van de vrouw in de psyche van de man, maakt haar tot zijn Eurydike, zijn Nefertete (Herreman, Slauerhoff). De man heeft medelijden met het lijden van de vrouw (van de Woestijne). Als Helena met duistere blik houdt zij de man in haar macht (A.R. Holst).
* * *
De relatie Vrouw - Baas is sexueel sti- | |
[pagina 11]
| |
mulerend (Carmiggelt); zo ook vrouw - matroos (in het liedje van het loze meisje), vrouw - priester (A. Bijns). Vrouw - soldaat, vrouw - uniform, vrouw - knecht zijn ontbrekende thema's. De vrouw die men op reis ontmoet stimuleert (Aafjes, Slauerhoff), zoals de exotische vrouw: de Braziliaanse (Donker), Spaanse (Vander Hoeven), Portugese (van Herreweghen), Russische (Bontridder; Lodeizen), zwarte (Aafjes, Coole), Koreaanse (Slauerhoff), Indonesische (Fabricius). Sadomasochistische relaties (Nightporter) ontbreken. Geen zweep. De sigaret (Kemp, Daisne), alcohol (Daisne, Coole) stimuleren. Vrouw en motor is een aantrekkelijke combinatie (Polet). Vrouw en auto ontbreken (Thema van de Moderne Vrouw).
* * *
De vrouw onttrekt zich aan de man door hem te verlaten (A.R. Holst) te sterven (Achterberg, Maria van Bourgondië, Werumeus Buning), te scheiden (Scheltema), hem af te wijzen (Gerhardt). De man onttrekt zich aan haar door haar te verlaten (A. Nahon, G. Demedts) of te sterven (De Groot). De vrouw is oude vrijster als ze geen man vindt (Carmiggelt) of kwezel (van Loveling). Ik vond geen overspelige vrouw. Een jonge weduwe heeft charme (Huygens).
***
De animus, het beeld van de man, staat in de psyche van de vrouw. De man is onbereikbaar (van Schooten). De man, door de vrouw te noemen, doet haar bestaan (Min). Want de man is voor de vrouw tegelijk de vader en de zoon. | |
[pagina 12]
| |
Nooit houdt zij op verliefd te zijn (Swarth). De man is de zaaier, zij de bezaaide (agrarische topos) (Gijselen); haar temmen is haar domesticeren, haar penetreren is een ambachtelijke bewerking, maar die thematiek heb ik niet gevonden. Zij is het die de knaap tot man maakt (Helman). | |
VI. ChronologieDe levensloop van de vrouw situeert haar in de tijd. Zij is meisje (haar blik: Hoekstra), bakvis (Schmidt), nog onontpopt (Buddingh'). Bij van Meurs gehoorzaamt de vrouw aan twee mannen: haar vader en haar toekomstige man. Haar spel is onschuldig, niet agressief (Vondel). Opgroeiend, houdt zij op met spelen met haar poppen (Min). Zij wenst de plaats van haar moeder in te nemen, en de lof van haar vader te verdienen (R. Loveling). Maar als verleidster van de vader komt zij in onze literatuur niet voor. Zij is wel grillig en dus potentieel gevaarlijk (A.R. Holst, Schmidt). Het bloed van de menstruatie scheidt de geslachten (Hoekstra). Wat de vrouw voor zich alleen heeft, in plaats van sperma, is bloed. Dit verbindt haar met een hele sacrifiële, een lijdende en met dood en leven begane wereld. Zij is melancholiek ('t Hooft). Gestorven is zij een lieflijke dode (Bloem). Zij is teringlijdster (Loveling, vander Waals). Zij zoekt bescherming tegen de schending van de man in de meisjesgroep, de thiasos (Slauerhoff). Haar leven zal immers lijden zijn, paren, baren en slavin zijn, toebehoren aan de man. Zij kent de sexualiteit niet (Albe), daardoor is zij de andere, kinderlijk. Als volwassen vrouw heeft zij een teleologie: zij zal wat zij begint tot een goed einde brengen, nl. een volkomen kind baren (Hensen, Rutke). Het vredig gezin met de kraamvrouw en de man als beschermer bij Gysen. Op haar dertigste is er een ommekeer (Decorte). Zij voelt dan haar schoonheid weggaan (Lasoen). Het ergste wat haar overkomt is de dood van haar kind (Vondel). De oorlog berooft haar van wat zij gebaard heeft (Schuur). Oud worden is moeilijk (Warmond). Door haar eerste rimpels wordt ze nog ontroerend (De Vree), ze wordt vleselijker en stoffelijker bij het verouderen (Lasoen). Geen menopauze in onze poëzie. De oude vrouw wordt gevaloriseerd bij H. Mooy, Buckinx. De oude echtgenote (van Duinkerken), de oude grootmoeder (goed of slecht: Loveling, Lodeizen, Aafjes). Zij is soms een wrak (de Bont). Te weinig wordt de waarde van de oude vrouw voor de wereld naar voren gebracht. Soms moet de vrouw als weduwe een heel gezin grootbrengen (Grauls). Zij is gelaten en doodsaanvaardend (vander Waals). Stilte en innigheid heerst rond de dode vrouw (Vasalis), zij deelt vrede mee (Vinkenoog). Als zij zelfmoord pleegt is het verzinkend in het water (L'inconnue de la Seine, Donker, Kopland). Haar glimlach is mooi tot in de dood (Donker). | |
VII. ZelfbewustzijnIn haar zelfbewustzijn ervaart de vrouw zichzelf als een tekort ('t Hooft, Schmidt). Daardoor zoekt ze de geest, de geleerdheid (Eva, Mariken van Nimwegen, H. Roland-Holst). Zij is als zodanig een vader-castrerende vrouw. Zij zoekt God (Swarth, H. Roland-Holst, Gerhardt, Reninca), maar kan ook de god of de godin tarten (Speliers). Zij zoekt de man (Swarth, van Schooten, Gijselen, Min), hij is de grond van haar bestaan (Gorter, de Geest). Zij streeft ernaar, als gelijke door de man aanvaard te worden (H. Roland-Holst). Zij kijkt eenzaam naar de slapende man (Endymion-thema: Schulte-Nordholt, D'haen). Omdat zij de levengevende is, beseft zij meer de dood van haar beminden, protesteert zij tegen de oorlog, tegen de man die wapens opstapelt en de mensen doodt die zij baart, haar opus vitae (May). Zij protesteert tegen de door de man gemaakte wetten (Vondel). Een valorisatie van haarzelf kan de vrouw vinden als moeder (Gijsen, D'haen, Gisekin, Gijselen, May), of als kunstenares (Vasalis, Gerhardt). Zij ontvangt de boodschap als Pythia. Het dichten is als baren (Kirsten). Tussen haar roeping en haar taken kan conflict ontstaan (A. Roemer-Visscher). De contemplatie van haar eigen schoonheid zou haar zelfgevoel van waarde kunnen funderen, maar dit thema bestaat haast niet (Dendermonde, Viegen). Haar deugden zijn eerder immanente en organische dan theoretisch gefundeerde (Suster Bertken). De kantonering binnen het eigen geslacht ervaart zij als een sociale dwang (Min); maar de ene moeder begrijpt de andere en het medegevoel overbrugt standsverschil (Loveling, ten Harmsen). | |
VIII. MytheDe vrouw is als machtige Magna Mater de grote bondgenote van de levengevende aarde (A. Demedts, Decorte, van de Woestijne) en het water (Hamelink, van Ruysbeek). Zij is de oermoeder, -modder, moer, moeras- humus, nest, vis, slang, grot, slijm (van Ruysbeek). Zij is de zachte, meegevende, maar gevaarlijk-opslorpende pool in de polariteit hard-zacht van de sexualiteit. Dauw, regen, stroom, fontein, boot, bad, schuim (de Graaff), vijver (De Vos) - alle vormen van water zijn de hare: stabiel als de aarde, fluctuerend | |
[pagina 13]
| |
en onzeker als water. Zij is heerseres over goed en kwaad: de geefster van leven en voedsel, van lot en dood. Zij bewaart de man door hem als kind te herbaren (Gijselen). Zij is de sibylle (Van Craeynest, de Groot). De man ligt weerloos in haar schoot (Vondel). De vrouw van zijn begin is ook de vrouw van zijn einde, zij weeft zijn lijkkleed (Verwey). De dood krijgt het aangezicht van de vrouw (A. Roland-Holst, Vercammen: Ophelia). | |
IX. ConceptMeer abstract kent men de vrouw symbolische waarde toe. Zij is dan het ware, het goede en het schone (D'haen), het lot: Fortuna, Parquen, Nornen: D'haen), de minne (Hadewych), de moedertaal (Jonckheere), de tekst (Spillebeen). | |
X. OpdrachtenNiet erg veel gedichten werden in onze poëzie met name aan vrouwen opgedragen. Buiten de hogergenoemde: een kwatrijn van A. Roland-Holst voor Annie Salomons; gedichten van A. Roland-Holst voor het meisje Diana Aafjes; een gedicht voor Clara Eggink van J. Engelman; een mooie Gentse vrouwenhulde van J. Schepens (met het thema: Vrouw en Stad). En als finale: J. Daisne, die zijn hele leven de filmster Lilian Hall-Davis beminde, hoopt haar ‘op het eind der reis’ terug te vinden. Zo is de vrouw alfa en omega van het leven op aarde. |