| |
| |
| |
Graa Boomsma
Een lek in het zwijgen
GRAA BOOMSMA
Geboren op 15 februari 1953 te Nieuwe Niedorp (Noord-Holland). Studeerde Nederlands, Engels en Algemene Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Was van oktober 1978 tot mei 1983 als literair criticus verbonden aan De Waarheid. Schrijft sinds mei 1983 over proza en poëzie in De Volkskrant. Verzorgde in 1982 de tekst van het muziektheaterstuk Wolkbreuk (regie: Lodewijk de Boer, muziek: Willem Breuker). Poëzie verscheen in Mandala (1980) en proza in Heibel (1983), waaraan hij als medewerker verbonden is. Essays over literaire kritiek (i.s.m. August Hans den Boef), J. Ritzerfeld, A. Alberts en Jacq Firmin. Vogelaar publiceerde hij in BZZLLETIN. In het Kritisch Literatuur Lexicon verschenen opstellen over Leon de Winter, H.C. ten Berge en Jan Wolkers.
Is momenteel bezig met een groot essay over Het verdriet van België van Hugo Claus.
In de jaren zestig was J. Bernlef redacteur van Barbarber, tijdschrift voor teksten. Vanaf 1977 bemoeit hij zich intensief met Raster. ‘Een vrolijke begrafenis van de jaren 60’ luidt de titel van een Raster-themanummer (nr. 19, 1981), waarin (eind)redacteur Bernlef in een vraaggesprek met zichzelf nieuwsgierig terugblikt naar onder andere de Barbarbertijd. Alles leek in die jaren te kunnen. Kunst en werkelijkheid gingen in elkaar op in de ‘poëzie van gegevens’. De meest triviale details, ready mades of objets trouvés pasten in het Barbarbergedicht (Duchamp maakte school). ‘Het geniale heeft, wanneer / nauwkeurig bekeken, vaak / een triviaal uitgangspunt’ (Morene, 1961). Of: ‘Dit is liefde: oog voor detail...’ (Ben even weg, 1965). Alle dingen, tot en met citaten, konden ongedwongen een plaats krijgen, zonder dat er al te veel op vormgeving of stijl werd gelet. Barbarber: de tijd van de relativering van de kunst, van de herwaardering van ‘het gewone’, de tijd van de structuurloze verzamelwoede. De poëzie lag op straat, op het strand of in andere grensgebieden. Je moest er natuurlijk wel oog voor hebben, want
| |
| |
poëzie ‘is een kwestie van observeren’ schrijft Bernlef in zijn essaybundel over poëzie ‘Wie a zegt’ (1970). De dichter als niet kieskeurige strandjutter die zich tussen natuur en cultuur ophoudt, die gewone dingen ongewoon maakt door er iets anders tegenaan te kijken. In ‘Opdracht’, het openingsgedicht van Bernlefs debuutbundel ‘Kokkels’ (1960), staat het gewone (het dagelijkse leven) in distichons broederlijk naast het ongewone (manieren om zelfmoord te plegen):
met een scheermesje kan het
met een broodzaag kan het
rode kool in een half uur gaar
één keer per week en flink met zeep
als je broekriem soms stuk is
Bernlef is een scherp waarnemende, zichzelf wegcijferende bermtoerist, die in de jaren zestig zo ongekunsteld en ‘natuurlijk’ mogelijk te werk ging. De zeer geconstrueerde poëzie van Hans Faverey deed hij af als steriele laboratoriumpoëzie en ‘intellectualistische droogkloterij’ (Raster IV/zomer 1970). Bernlef had liever poep aan zijn schoenen. Hoewel hij zich in de loop der jaren meer van de taal en de vormgeving bewust is geworden, dichters als Faverey en Kouwenaar meer is gaan waarderen, heeft Bernlef nooit helemaal de Raster-gedachte omhelsd, dat literatuur allereerst ambachtelijk maakwerk is. Bernlef blijft tussen natuur (Barbarber) en cultuur (Raster) instaan. Hij is een grensgeval en weigert het lichamelijke aspect (de blote huid) van de poëzie prijs te geven. Waar gaat het volgens hem om in de huidige poëzie? ‘Wat mijzelf betreft: de notie van stijl, het objektiveren van stijl. In die tijd dacht ik dat te kunnen bereiken door zo stijlloos mogelijk te werken, eclectisch eigenlijk. Nu zie ik in dat het alleen met de grootst mogelijke persoonlijke inzet en keuze kan. Dat is het paradoxale: alleen met zo'n inzet, met een dergelijke concentratie kun je jezelf wegwerken. Het gevaar zit hem nu in overconcentratie, gemaniëreerdheid. Ik blijf bij het gevoel dat ik in de jaren zestig heb opgelopen dat een kunstwerk weliswaar in haar werkwijze niet op de natuur hoeft te lijken, zoals John Cage aanraadde, maar wel in zijn effekt. Op kunst waarin het maken, de on-natuurlijkheid dus, voortdurend benadrukt wordt ben ik een beetje uitgekeken’ (Raster 19/1981).
Jezelf wegwerken. Steeds meer is het gedicht voor Bernlef een reductieproces geworden waarin de taal dubbelzinniger en problematischer werd. De hechtere oriëntatie op vorm en compositie, ritme en maat leidde tot een syncopische poëzie. Achterop ‘Hoe wit kijkt een eskimo’ (1970) omschrijft Bernlef syncopen als ‘verwachtingen die niet worden ingelost’. In ‘Grensgeval’ (1972) noemt hij ze ‘lege plekken (...) tussen de maat en wat op straat gebeurt’. Bernlefs ge- | |
| |
dichten zijn omtrekkende bewegingen rondom een gat. Het is het gat van de deur en de tijd waardoor iedereen langzaam verdwijnt. Stilstand en beweging wedijveren met elkaar. Zwijgen, afwezigheid, stolling en stilte luiden de kernbegrippen in het zeer omvangrijke Bernlef-oeuvre. Het paradoxale van het streven naar stilte en zwijgen is natuurlijk, dat Bernlef er heel veel woorden aan vuil maakt. In ‘Dit verheugd verval’ (1963) dicht hij al: ‘Zoals ik iets dat verzwegen moet blijven /het beste verzwijg met een woord’. In ‘Kokkels’ presenteert Bernlef een zwijgend en versteend landschap waarin mensen verdwijnen en zoekt hij ‘in deze doolhof van letters (...) naar een gaatje /om u een stukje buitenlucht te tonen’.
In een gesprek met de musici Louis Andriessen en Misha Mengelberg in het al geciteerde Raster 19 maakt Bernlef terloops een opmerking die duidelijk maakt, dat hij steeds minder (in de vormgeving) aan het toeval overlaat. ‘Indertijd vond ik het plaatsen van berichtjes over weggeraakte rode kinderfietsjes in Barbarber belangrijker dan de beste gedichten van Kouwenaar bijvoorbeeld. Nu ik erop terugkijk zie ik toch ook het a-intellektuele ervan’. De schietoefeningen in de richting van Faverey en Kouwenaar heeft Bernlef gestaakt. Er zijn meer overeenkomsten tussen deze dichters en Bernlef dan de laatste toen dacht. Bernlef schrijft in zijn essaybundel ‘Het ontplofte gedicht’ (1978) welwillend over Faverey onder de veelzeggende titel ‘Verdwijnen als een vorm van verschijnen’. Het Faverey-gedicht is een reductieproces. Elk gedicht opnieuw is er sprake van langzame stremmingen, verdwijningen, vertragingen. Waar is het Faverey (en Bernlef uiteindelijk ook) om te doen? ‘(D)e lezer deel te laten nemen aan een proces waarin een aantal geïntroduceerde taalsegmenten, door allerlei manipulaties, wordt ontmanteld tot de tekst van iedere beweging en zoveel mogelijk betekenis ontdaan zijn bestemming heeft gevonden: in zwijgen. Gedichten zijn dan ook hoogstens “een lek in het zwijgen”’. (‘Het ontplofte gedicht’). Gedichten schrijven is bijna een kwestie van vergeten.
| |
Stolling, verstening, stil leven, slow motion
Kokkels of kokhanen zijn onder andere in de Waddenzee voorkomende Plaatkieuwigen, waarvan de weke delen als delicatesse werden/worden gegeten. Al in de titel van Bernlefs debuutbundel ligt de tegenstelling hard-zacht opgesloten. De dichter brengt de lezer in een leeg, mistig landschap dat ‘witter dan een wasmiddel’ is. De winter neemt het op tegen de zomer, de verkilling tegen de (hete) erotiek, de stilstand tegen de beweging, de dood tegen het leven. En de mensen? Die lijken opgenomen of ingesneeuwd in het landschap, springen ‘als lachende keien’ in een Zweeds meertje, bevinden zich ‘zwijgend als stenen in hun weerbarstige akkers’ (zie ook Bernlefs verhalenbundel ‘Stenen spoelen’). De plek waar iemand ooit is geweest, wordt nooit voorgoed verlaten. De dichter wil als waarnemer het veld ruimen, het
| |
| |
gedicht verlaten, het zwijgen ertoe doen, maar ‘ik omhels de woorden als rook /licht en zonder verplichting /niet omdat ik ze liefheb / maar ze in mijn weg staan /er is geen ontkomen aan’. Hij baant zich als waarnemend dichter een weg naar het afwezige zwijgen en wenst zich niet bloot te geven (‘Blootgesteld word je gebeten’). Langzaam opgaan in de waarneming, als een kokkel in het landschap rondzwerven, transformeren van man tot vrouw: ‘ik ben verdwaald en jij bent het landschap /minitueus geschilderd op mijn netvlies’.
Opgaan in anderen, verdwijnen in een vrouw. De erotische geladenheid van Bernlefs poëzie is er al vanaf het begin en heeft natuurlijk alles te maken met de kunst van het verliezen. Het gedicht als landkaart van liefde, waarop dubbelzinnig gemorst wordt. ‘Want hebben wij lief/valt er een witte vlek op de kaart’ (‘Morene’). Twee mensen die samensmelten in een gedicht. ‘Het smeltpunt kan men fotograferen’. Vandaar de vele liefdesgedichten in ‘Morene’, een bundel waarin het liefhebbende lichaam in de reis van schoot naar dood weer op een steen (een morene ergens in een gletsjer) lijkt en eruitziet als ‘oud negatief van puin’. De voortsnellende tijd wordt met woorden tot slow motion of een slakkegang bewogen. Aan het slot van de cyclus ‘Slakkegang’ (‘Stilleven’, 1979) verdwijnt het liefhebbende lichaam langzaam: ‘Ik leg je bloot en op /je rug (dit is waar de /slak van droomde) en kruip /naar binnen’. In het slotgedicht van de titelcyclus van ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’ (1982) neemt de dichter zijn vrouw (op de foto): ‘Blijf staan tot ik klaar ben...’.
De fotografie produceert verstilde beelden. Een foto is een momentopname, legt een beweging vast en maakt die dood. Een gedicht is te vergelijken met dat stollingsproces. Bernlef houdt zich heel nadrukkelijk met fotografie bezig in bundels als ‘Zwijgende man’ (1976), ‘Stilleven’ en ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’, maar schreef er ook al over in gedichten als ‘Fotograferen’ en ‘Een beeld voor derden’ (‘Morene’).
Stolling, verstening, stil leven, slow motion. Bernlefs gedichten staan steeds meer voor een poëzie van de pas op de plaats.
Als iemand je vraagt om even roerloos te blijven stilstaan of -zitten, kost dat moeite. Vooral als je op de fiets zit vergt het krachtinspanning. Wielrenners zie je het wel doen tijdens wedstrijden op de baan: sur place heet het. Bernlef laat in ‘De kunst van het verliezen’ (1980) in het gedicht ‘Plechtigheid’ voorbijgangers plotseling stilstaan. Levende stillevens van steen maakt hij van mensen: ‘iedere passant’ wordt even ‘een standbeeld’. Zo wil Bernlef voelbaar maken dat leven steeds het leven verliezen betekent. De kunst is het leven te leren (Elizabeth Bishop) en onder de knie te krijgen. In ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’ past Bernlef weer ‘bevriezingstrucs’ toe. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Midwinter’: ‘Midden in de winter valt het stil /ogenblik van razend evenwicht // stokstijf//Het huis als op een foto /de adem ingehouden /de dader een voortvluchtige schim’.
| |
| |
Fotograferen lijkt het beste middel om bewegingen en leven vast te leggen. Bernlef heeft er in Raster 22 ( 1982) een heel artikel aan gewijd, dat niet toevallig ‘Sur place’ heet. Daarin belijdt hij zijn lust in de wereld, zijn niet aflatende nieuwsgierigheid naar dingen en verschijnselen. (De wielrenner die een dichter ten grave fietst mag al meedoen in de cyclus ‘Album tegen foto's’ uit ‘Zwijgende man’ (1976): ‘Ook hij sur place /hangt als een deur /in dit moment’. Peter Nijmeijer en Hans Faverey publiceerden ook sur place-gedichten).
Bernlef doet in zijn ‘Sur place’-essay in Raster 22 een belangrijke uitspraak: de huidige poëzie lijkt de eerste signalen te geven van een wereld zonder toekomstbeelden...’ Sur place-poëzie als bezinning?
De kunst van het verliezen wordt afgesloten met de cyclus ‘Ik zal sterven als ik het weet’. Het woord ‘verlangen’ staat daarin centraal. Niet zozeer het verlangen de wereld te veranderen, daar is ze te groot voor. ‘Dat is wat verlangen klaarmaakt /niet een betere wereld maar/zoals hij is (zie onder gras, zie onder zaad)’ Dus toch lust in de dingen zoals ze zijn? Bernlef is niet zo gemakkelijk voor één (betekenis)gat te vangen. Zijn poëtische passen op de plaats willen een protest zijn tegen het onbewuste, oppervlakkige gebruik der dingen, tegen de wegwerpmaatschappij. Bernlef doet in ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’ verwoede pogingen het verleden naar het heden toe te schrijven. Van de dingen die uit het verleden komen aanwaaien (planken bijvoorbeeld die op het strand worden geworpen), maakt hij ‘weerbarstige konstrukties’ van taal. Niemand die in het leven geworpen is, kan terug en zal zijn evenwicht tussen verleden en toekomst moeten vinden (zie het slot van dit opstel). De wereld levert het materiaal waarmee je ‘met simpel timmerwerk’ gedichten kunt maken als middelen in het ‘gevecht tegen de dood’ die Bernlef gelijkstelt met de bierkaai. Wie aan het bouwen slaat, moet ook afbouwen. Het poëtische timmerwerk, het drijfzanderige huis van de dichter, ‘is een verslag over hoe het gisteren was /met een mogelijke uitbouw naar vandaag...’ Morgen kan de dichter wel eens in een gat vallen in zijn strijd tegen het bederf en het verval, tegen de kieren tussen de planken.
In ‘Alles teruggevonden /niets bewaard’ wijdt Bernlef een serie gedichten aan beeldende kunstenaars, waaronder de schilder Antonio Saura, die voornamelijk met zwart en wit werkt(e). (Een gedicht is een stilleven: zwarte letters op wit papier maken stil leven) Saura heeft series kruisigingen (executies) gemaakt. In het gedicht ‘Foto en feit’ vallen de (fotografische) schilderaktiviteiten van Saura samen met Bernlefs schrijfaktiviteiten. Een foto van een executie wordt zo sterk op papier bewerkt en verwerkt, dat het verleden weer tot leven schijnt te komen en de foto - die in het heden nog bestaat - en het feit uit vroeger tijden - de executie - elkaar ‘woedend en bloedend’ ontmoeten. Hier wordt de lineariteit van de tijd opgeheven (zie het slot). Op de foto van de executie wordt de dood heel zichtbaar geproduceerd. ‘Foto
| |
| |
en feit’ wil niet alleen het voorbijgaan van de tijd tonen, maar er ook tegenin gaan. Wat levert schrijven tegen de dood in op? Vertraging, uitstel van executie en in ieder geval springlevende gedichten.
| |
Nogmaals verdwijnen (ben even weg)
Aan de ene kant is de taal niet stil genoeg, aan de andere kant kun je als dichter iets dat verzwegen moet blijven het beste met woorden verzwijgen. Literatuur is ‘een aaneenschakeling van op het eerste gezicht weinig betekenisvolle details’ zegt rechter Jakob Olsen in Bernlefs voorlopig laatste roman ‘Onder ijsbergen’ (1981). Zo ontstaat een helder beeld ‘van wat niet expliciet verteld wordt’. Dit paradoxale streven naar het wegwerken van de realiteit, het al schrijvende verzwijgen van de essentie en het scheppen van lege plekken of gaten doet aan het werk van K. Schippers en A. Alberts denken. Ook zij brengen de werkelijkheid terug tot mogelijke interpretaties en combinaties en laten die zo verijlen. In ‘Kokkels’ schrijft Bernlef al: ‘ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid /ontvreemden als een zakkenroller’. Het observatiedoel vervluchtigt waar de dichter bij staat. ‘Na een interpretatie /telt toch slechts hun manier van verdwijnen’. (‘Bermtoerisme’, 1968). Voor je het weet, raakt de realiteit zoek. Het vastleggen van momenten brengt je wellicht dichter bij het (trage) leven, ‘maar de mimesis is nog lang niet volmaakt’ (in ‘Ben even weg’, 1965, herhaald in de verhalenbundel ‘De schaduw van een vlek’, 1967). Van alle maken is immers doodmaken het volmaakste...
In de poëzie en het proza van Bernlef gaat het erom het onzichtbare en het verzwegene tussen de regels door zichtbaar te maken en tot spreken te brengen. Schrijven is voor Bernlef steeds meer een hartstochtelijk onderzoek naar het zwijgen van en de stilte in de dingen en voorwerpen geworden. Hij is permanent op zoek naar een evenwicht tussen spreken en zwijgen, tussen aanwezigheid en afwezigheid. Hij is steeds maar even weg, vergeet zichzelf of is ‘Gelaten/afwezig/verveeld’. (‘Bermtoerisme’) Zijn trainingen in het vergeten leveren poëtische memoires van een vergeetachtige op. In de cyclus ‘9 verschillende stiltes’ (Bermtoerisme) probeert de dichter tegen de wind en de tijd in vat te krijgen op zijn jeugd, waarin zijn opa als zwijgende man aanwezig was. Hij zoekt in het gat van zijn geheugen. Foto's bieden weer houvast en brengen zijn grootvader in beeld: ‘Van Zweden hield hij het meest /waar zijn zwijgen vluchtig /contour kreeg’. Deze cyclus kan als het poëtische voorspel van het prozaboek De man in het midden (1976) en van Zwijgende man gelezen worden. Zien en zwijgen hebben in Zwijgende man alles met elkaar te maken. Wie iets wil zeggen, moet zijn observaties opsparen. En wie kan kijken ‘weet in zijn zwijgen /wat hij zegt /het best bewaard’. Het gaat hier om poëzie die zich concentreert op verdwijningspunten, op dingen en mensen die op het punt staan wikkend en wegend in een landschap te verdwijnen. ‘Meer en meer /verdwijn je /in het punt /waar alles
| |
| |
gebeurt’. (Brits, 1974) En dat (smelt)punt wil Bernlef vastleggen. Wie weg is, wordt niet meer gezien of gehoord. Wie schrijft, blijft zwijgend en koestert een paradox. ‘Niets is alles /wat je op kunt /schrijven (zonder iets te zeggen) schrijft Bernlef in ‘5 mikadovariaties op een Indiaanse mythe’ (Brits).
Aan het slot van een reeks bundels past Bernlef de verdwijnmethode toe. Het slotgedicht ‘Oude man’ van Grensgeval (1972) is een beschrijving van een onopvallende zelfmoord. Iemand legt zichzelf voorgoed het zwijgen op: ‘wie niet praat /niet bestaat...’. Het slotgedicht van Brits is een ironisch zelfportret in de vorm van een aftreksom die als uitkomst nul heeft. Die nul is het gat waarin gedicht en maker verdwijnen. Vertragingsacties kunnen het krimpingsproces niet echt tegenhouden. Elk gedicht is ‘Een kleine bijdrage /aan een groter gat’ (de cyclus ‘Slakkegang’ in Stilleven). Er bestaat enkel ‘een traag verdwijnen’. Bescheidenheid is op zijn plaats. Het gaat erom niet op de voorgrond te treden. Stil leven of de kunst om tweedst te zijn is het doel. In de cyclus die Stilleven afsluit (‘onder het eten wordt geen woord gesproken’) verdwijnt niet alleen het eten (uit de herinnering) of de eter, maar wordt de taal ook in het reductieproces betrokken. Ook daarin vallen gaten: ‘De herinnering braakt resten /waar de honden zelfs geen brood /zelfs geen foto van een korenveld’. De clowneske literaire marktkoopman Boudewijn Büch reduceerde dit literaire taalgebruik tot ‘zwarte pietentaal’, een dubieuze kwalificatie (Het Parool, 25-5-1979).
Winterwegen, Bernlefs meest recente bundel (1983), jongleert met het thema van de aanwezigheid/afwezigheid in paradoxale versregels als ‘op deze plaats gaat alles verloren /wordt alles bewaard’ en ‘Iemand is zijn naam kwijt en nu ook zijn geheugen’. De dichter loopt zonder gezicht door een steenkoud winterlandschap waarin de tijd en de zure regen onzichtbaar de dingen beïnvloeden. Hij draagt zijn verdwijning met zich mee. Aan het slot van de cyclus ‘Unstern’ gaat hij ondergronds: ‘Als een mol speelde hij /zich de grond in//Verdwenen’. Wie verdwijnt, valt stil want ‘Voorbij de praatgrens geraakt’, zoals het laatste gedicht in de bundel, ‘Paul Celan’, het formuleert.
| |
De dichter ziet ze vliegen
De titel van de gedichtencyclus die Bernlefs bundel ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’ afsluit, is meteen de titel van de hele bundel. De dichter bezoekt met zijn vrouw een Zweeds museum. Daarin zijn alle voorwerpen tentoongesteld die drie Zweedse ballonvaarders, op zoek naar de noordpool verdwaald en gestorven, in 1897 hebben moeten achterlaten. Tussen die nagelaten dingen was ook een koker met negatieven die een van de ballonvaarders met een zelfgemaakte camera had gemaakt.
De gedichtencyclus is een poëtisch verslag van het museumbezoek, maar kan tegelijkertijd als liefdespoëzie gelezen worden. De dichter wil het verleden openbreken, daarin ‘een wig drijven’ door een kier in het heden te maken. Die inspanning kan ook uit- | |
| |
monden ‘in een huidige zoen /zodat ik voel dat je leeft - hier’. De conservator (bewaarder) van het museum heeft alle overgeleverde objecten netjes geordend, maar hij interesseert zich nauwelijks voor het zo tastbaar opgestapelde verleden in het museum. In zijn hoofd heeft hij niets bewaard. Daar is een blinde vlek: ‘Alles teruggevonden /niets bewaard’. Dichten rondom een gat.
De dichter ontdekt kleine gaatjes in foto's waardoor het zicht op het verleden ontstaat en negatief (zwart) positief wordt. ‘Ik wil het beleven, wit weggetrokken wil ik hen nazien op papier’. De dichter ontwikkelt als het ware opnieuw de negatieven, maar dan op schrijfpapier. Hij wil wat verdwenen is, weer laten verschijnen om zo het evenwicht tussen zijn en niet-zijn te vinden.
De ballonvaarders-cyclus ‘Alles teruggevonden/niets bewaard’ heeft een voorloper in de gedichtenreeks ‘De aeronauten’ in ‘Morene’. Met een ballon wegvaren betekent aan de aarde en de tijd ontkomen en letterlijk opgaan (stijgen) in het stille gat van de hemel. De drang te willen vliegen - te willen verdwijnen op wieken der verbeelding - is des kinds. ‘Een heimwee dat zich niet zeggen laat /dat tussen regels van gedichten staat /of in de ogen van hen /die nooit geheel volwassen werden’.
Ballonvaarster Madame Blanchard (zie ook de debuutbundel ‘Verder geen leed’ (1979) van Eva Gerlach) ‘haatte ieder geluid’ en zocht stilte en vergetelheid in haar nachtelijke hemelvaarten. Zij verstond de kunst van het verliezen en wilde steeds even weg zijn: ‘Haar witte gezicht naar de maan gekeerd /had zij geen moeite te vergeten /een mens te zijn (de fout van alle Aeronauten) /die niet kan dansen op de wolken /of rijzen zonder zuurstof naar de maan’. Terugkeren in de schoot van Moeder Aarde (te pletter vliegen, vliegen in het gapende gat van de tijd) doen we allemaal ten slotte. Schrijven over de liefde (de schoot) is schrijven over de dood. Is dat moeilijk, over de liefde schrijven? (N)iets laat zich beter beschrijven en eindigt /als regen in zand doordringt en doordringt /tot het stenen landschap waarin wij allen afwezig zijn’. (‘Dit verheugd verval’).
Vogels hebben geen ballonnen nodig om te vliegen en achter de horizon te verdwijnen. Het poëtische luchtruim van Bernlef is vergeven van vogels van diverse pluimage (de meeuw komt overigens zonder overdrijven in bijna elk prozaboek van Bernlef voor).
Naast nietige kevertjes en mieren, vaak onzichtbare mollen en trage slakken en schildpadden die tussen de regels doorkruipen, vliegen er meeuwen, zwaluwen, mussen, reigers, eksters en spreeuwen tussendoor.
In het openingsgedicht ‘De kracht van het zichtbare’ van ‘Ben even weg’ strijkt een meeuw neer op een torenspits en vliegt even later schreeuwend weer weg. De meeuw is zichtbaar en daarna onzichtbaar. Deze vogel houdt zich op in het grensgebied van water en lucht, zee en land. In
| |
| |
Bernlefs gedichten vliegt hij op tussen de regels, daar waar het moet gebeuren, waar het verzwegene door een plotselinge energie-uitbarsting (opvliegen!) tot ontploffing komt. (Een paar bundels later, in Hoe wit kijkt een eskimo, strijkt de meeuw weer even neer op een torenspits). De meeuw is thuis in de buurt van het grensgebied dat strand heet. Hij neemt een tussenpositie in, maar verdwijnt vroeger of later uit zicht:
Daartussen sleept een meeuw
zijn schaduw traag van laag naar laag
door hemelse thermiek bewogen
tot over de helmkraag ook hij
vervlogen in dit diorama past
's Nachts bonken ze nog wel eens tegen het glas van een vuurtorenraam, ‘die eeuwige meeuwen met hun geschreeuw’. (‘De kunst van het verliezen’).
De zwaluwen vereert Bernlef met een hele cyclus (in ‘Bermtoerisme’). Zij zijn in hun wendbaarheid het symbool van vervliegende beelden. Zwaluwen laten door hun snelheid slechts vlekken op het netvlies achter. Voor je het weet, zijn ze verdwenen. ‘Zelden zie je ze zitten /slanke dragers van een beeld /dat geen stilstand verdraagt /maar tijdens het vliegen ontstaat’. Zwaluwen brengen stilstand en beweging bij elkaar. Soms hangen ze roerloos in de lucht (‘plotseling /twijgstijf in de lucht (soms /iets vergeten?)’ of zijn ze vereeuwigd op een doosje Zweedse lucifers (zie het gedicht ‘Veiligheidshoutje’ in ‘Brits’). Zo zie je ze vliegen, zo hou je er een in je hand.
De mus is de kleurloze bermtoerist in Bernlefs poëzie, ‘de onopvallende bruine vogel’ die heel gewoon tussen de kruimels ‘zijn bijna on- /zichtbare veren /vergeten detail’ (Bermtoerisme) schikt. Mussen zijn, evenals dichters à la Bernlef, stille scharrelaars die uit hun evenwicht gebracht worden door ‘de schrille spreeuw’ (in het gedicht ‘Opgespoten land’, ‘Hoe wit kijkt een eskimo’). In ‘Zwijgende man’ keert de nietige mus terug, zittend op een draad van een telefoonpaal in een winters landschap. Die draad, met de mus erop, verijlt aan de horizon. De mus is het ‘spring- /levend bewijs van hak op /tak...’, is het ‘onkruid onder de vogels /zo huishoudelijk /gewoon en kleurloos /de grond van ons bestaan /zijn orgeltoon’. De mus is altijd onopvallend en ongezien aanwezig.
De Bernlef-vogels vliegen op tussen stilte en lawaai, stilstand en beweging, aanwezigheid en afwezigheid, verdwijnen en verschijnen.
| |
Van de dichter geen spoor (slot)
De Mexicaanse dichter Octavio Paz heeft in 1974 een boek over moderne poëzie geschreven: ‘De kinderen van het slijk’. Paz zet zich af tegen de lineaire, historische tijd. Hij pleit voor het schrijven van teksten (poëzie) die met behulp van een soepele, meerduidige taal vanuit het heden het verleden verwekt en de toekomst ter discussie stelt. In de tijd opgevat als een cirkelvormig gegeven komen verle- | |
| |
den, heden en toekomst samen. En Bernlef? In zijn Octavio Paz-essay ‘Analogie en ironie’ (‘Het ontplofte gedicht’) sluit hij zich aan bij een pleidooi van Paul Rodenko, die voorbijgaat aan een verzoeningspoging tussen een cyclische en een lineaire tijdsopvatting. ‘Hij pleitte voor een “materie-poëzie”, een herziening van de verhouding tussen dichter en de dingen, niet langer gebaseerd op een vermenselijking van de dingen, op het aanbrengen van analogieën, maar op het vinden van een taal die het zwijgen van de wereld zoveel mogelijk benadert zonder die wereld tot spreken te willen brengen. Een poging een land “zonder landschap” te zien, met andere woorden de metafoor en de vergelijking uit te bannen en te vervangen door een aan de wetenschap verwante omzichtigheid en precisie. Eerder het beschrijven van een proces waarin woord en definitie elkaar besnuffelen dan een produkt’.
Bernlef vond ‘De kinderen van het slijk’ het belangrijkste en meest opwindende boek dat er in jaren over wat men ‘moderne poëzie’ noemt is verschenen’. Hij vindt daarbij die andere dichter aan zijn zijde, die het streven naar bewegingloosheid en zwijgen als manieren ziet om aan het labyrint van beweging en tijd te onstsnappen: Cees Nooteboom. In zijn meest recente bundel ‘Aas’ (1982) zijn de trefwoorden dan ook steen, stilte, standbeeld, afwezig, reductie, slinken, slijten. De ‘ik’ wordt weggeschreven en gemaskeerd in ‘Aas’. Het gedicht is een ding waaruit het leven (ik) weggewerkt is. Het openingsgedicht ‘Aas’ (waarin Kouwenaar een afwezige aanwezige is) begint zo:
Poëzie kan nooit over mij gaan,
Ik ben alleen, het gedicht is alleen,
En Octavio Paz? De laatste strofe van het gedicht ‘Nerval’ uit de reeks ‘Reducties’ bevat de titel van zijn essay over tijd en poëzie:
Wij bleven achter als een standbeeld van vragen,
versteend tussen lachen en denken, de kinderen van het slijk,
een slinkend teken waar de tijd nog in rond waart,
waarvan niemand de oorsprong meer kent.
Nooteboom offert zich als schrijvende reiziger/waarnemer helemaal op. Hij cijfert zichzelf weg en wil het liefst onzichtbaar, als ding, tussen de dingen zijn of onder een steen kruipen. Hij bergt zich op in zijn gedichten, verdwijnt en laat zijn gedicht alleen achter. Bernlef schrijft aan het slot van ‘Mag ik mij veilig en tevreden voelen als Wallace Stevens?’ (‘Morene’): ‘Ik verlaat dit gedicht /ik daal af in het licht /ik doe deze woorden op slot’.
In ‘Aas’ heerst de typische waarnemerspositie van Nooteboom: de teruggetrokken, standpuntloze, afwezige aanwezigheid. ‘Ik ben nu alleen nog mijn oog /en leef in het uiterste kijken’. Bernlef blijft niet achter als het om reduceren en wegcijferen gaat. ‘Ik in het heden maak mij /net zo
| |
| |
klein, zo rond /als een oog, een cent’. (‘Brits’)
Bernlef en Nooteboom, dichtende waarnemers en reizigers op weg naar rust en verstilling maar gelukkig nog hoorbaar door een lek in het zwijgen.
Het moet stil, het wordt stil, het wordt zeer stil. Van de dichter geen spoor. Een vogel is gevlogen. Een mondvol zwijgen blijft achter.
|
|