De Vlaamse Gids. Jaargang 64
(1980)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Lionel Deflo
| |
[pagina 26]
| |
Vrij Nederlands poëziekriticus Rein Bloem stelt in zijn bespreking van Alle bundels gedichten uit 1976, dat een heel scenario zou te schrijven zijn over Camperts gedichten over gedichten. Hij noemt het een ‘Veranderingsproces’, dat ‘geleidelijk in zijn werk gaat’Ga naar eind(1). Ik zou eerder dan van een veranderingsproces durven spreken van een normale evolutie, die parallel verloopt met het levensverhaal en dito opvattingen van de dichter. Camperts poëzie is in de eerste plaats de neerslag van zijn nomadenbestaan, zijn levens liederen, zoals de titel van een van zijn laatste bundels het synthetiseert (1968). Hans Verhagen schreef ooit in het Algemeen Dagblad: ‘Dat is misschien het beste interview met de dichter Remco Campert: citeer hem.’ In dit overzichtsartikel van Camperts poëtisch oeuvre is het mij precies hierom te doen: aan de hand van (citaten uit) zijn talrijke gedichten over poëzie en dichterschap de evolutie in dit dichterschap en enkele facetten van Camperts visie op de/zijn poëzie proberen te belichten.
Al in het eerste gedicht uit zijn eerste bundel Vogels vliegen toch (1951) drukt Campert zijn poëtisch geloof programmatisch uit in: | |
Credo
ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
ik wil geen water uit de rotsen slaan
maar ik wil water naar de rotsen dragen
droge zwarte rots
wordt blauwe waterrots
maar de kranten willen het anders
willen droog en zwart van koppen
staan
werpen dammen op en dwingen
rechtsomkeert
Poëzie betekent voor Campert een ideaal, een geloof dat tegen de wetten van de werkelijkheid optornt. Hij wil het onmogelijke waarmaken in taal (‘in kaart brengen’). Hij wil de onherbergzame werkelijkheid tooien met kleur (‘droge zwarte rots / wordt blauwe waterrots’ ), d.i. met gevoel opgeladen, dynamisch levensbeginsel meegeven. Harry Scholten noemt in zijn essay Een aanslag op de ouderdom het kleurwoord blauw ‘een at- | |
[pagina 27]
| |
tribuut van de tegendraadse poëtische kracht in de alledaagse werkelijkheid’Ga naar eind(2). Het gedicht eindigt evenwel met een anti-klimax in de laatste strofe, - een karakteristiek overigens van Camperts poëtisch werk. De wetten van de werkelijkheid willen het anders: zij dwingen tot aanvaarding van de realiteit en bevelen rechtsomkeert.
In deze overigens vrij heterogene bundel met nogal wat jeugdherinneringen en oorlogsbeelden, maken vogel en bloem de centrale motiefwoorden uit. Vogel al symbool van de evasiedrang, het uitstijgen boven de desolate na-oorlogse realiteit, symbool ook van levenskrachtig en dynamisch beginsel van hoop op een betere toekomst. Het bloem motief symboliseert de kleur, de poëzie, het dichterlijke ‘woord’, ‘een nieuwe onbekende kracht’ (15). Merkwaardig trouwens hoeveel kleurwoorden in deze bundel voorkomen: zij symboliseren de wensdroom om de wereld om te toveren in een poëtisch, romantisch ideaal. Ook het motief van de boot wijst op het weggaan, het reizen, een dynamisch wereldkoncept, dat echter steeds weer wordt gekonfronteerd met de wetten van de realiteit. Dit vormt de kernthematiek van de bundel: het romantisch dualisme van droom, ideaal versus nuchtere werkelijkheid. Voortdurend balanceren de verzen tussen de verstarring, de hopeloosheid (‘wij zullen achterblijven / en ons ongeduldig sterven / voortzetten’) en de hoop via de poëzie uit te stijgen boven de realiteit (‘Vogels vliegen toch!’).
De thematiek van Camperts tweede bundel Een standbeeld opwinden (1952) ligt in de verlenglijn van de eerste. De dichter wil ‘In de namiddag een standbeeld / opwinden tot blauwe ijsvogels / vliegen uit mijn linkerwit oor / dat bij de geboorte werd gevroren / tot de doofheid van een grauw leeg huis’ (54). Hij wil de verstarde werkelijkheid tot dynamisch leven brengen, de koude grauwheid van het bestaan met woorden kleuren tot illusie. Opnieuw spreekt uit de bundel de dualiteit tussen een niet aanvaard statisch en een dynamisch, met poëtische illusies gekleurd en verdroomd wereldbeeld. Toch vindt de dichter in de droom en de illusie de hoop en het geluk niet, zodat hij besluit: ‘Laat ik terugkeren tot die wereld / waar de zon rolt door het landschap’ (... ‘en laten / mijn woorden een scherm zijn dat / smelt bij elke ademtocht’. (60). Even komt het zelfs tot een aanvaarding van de aardsheid (76):
In alle gevallen groeien de bomen zoeter en groener dan de dromen van lier en pen en papieren held.
Minder dan het motief van de vogels hoewel nog aanwezig, staat hier dat van het dichterlijke woord centraal. Camperts bescheiden experimenteren zit hier niet zozeer in het doorbreken van de geijkte grammatikale konstrukties, noch in het overvloedig taalassociatief beeldenmateriaal, als wel in de litanieachtige herhalingen, het inkantatorische van de negro-spirituals, afgewisseld met een parlandotoon, die aan het vers een zangerige, muzikale ritmiek verlenen. Camperts vers is er bij uitstek een dat deint op ritmen. | |
[pagina 28]
| |
In de bundel Berchtesgaden (1953), waarvoor hij samen met Ellen Warmond de Reina Prinsen Geerligsprijs ontvangt, wordt de vorm strakker, komen er hoofdletters aan elk vers, waardoor het gedicht een meer gebonden, vastere struktuur vertoont. Camperts dynamisch levensgevoel komt hier tot uiting in een aantal gedichten over een reis door Beieren. In deze veelal autobiografische, met veel anekdotiek doorweven verzen duikt, niet voor het eerst, maar manifester dan voorheen, het wapen op dat Campert tegen de realiteit zal inzetten: de (zelf)ironie, het sarkasme, de dubbele bodem, als poëtische middelen tot een kritisch engagement. Campert evolueert steeds meer naar een aanvaarding van de werkelijkheid, maar, zoals P. Rodenko het formuleert: ‘(...) hij staat te schroomvallig tegenover het wonder van de werkelijkheid om haar in het dwangbuis van welke idealiteit dan ook te willen brengen’Ga naar eind(3).
De bundel Het huis waarin ik woonde (1955), die hij ten dele in regeringsopdracht schrijft, is opnieuw autobiografisch en bevat enkele van Camperts markantste gedichten, waarin hij zijn poëtische posities scherper gaat omlijnen. ‘Ik schrijf een rose blad / Met langzame hand vol woede’, schrijft hij in ‘Positie’ (133), ‘(...) Ik bouw van een rose blad / Een gevangenis. Ik meet mijn woorden / Als stenen af. Ik bedrijf mijn gedachten als moorden. / Ik sluit me als mensen in gedichten op, ik laat mij luchten / Op een klein plein van liefde’. Steeds meer echter groeit de dichter naar de aarde toe: ‘Ik bewoon met jou de aarde, / droefgeestig en dan weer vrolijk, / maar altijd zijn wij / van d[e] aarde’. (152). De bundel kulmineert i[n] een van Camperts meest bekende e[n] meest geciteerde gedichten, ‘Poëzie i[...] een daad...’ (154), dat zelfs zijn tite[l] gaf aan een omstreden bloemlezing: | |
Poezie is een daad...
Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ande[r] land,
aan jou als je oud bent.
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.
Of neem de branding. Stukgeslagen [...]
op de rotsen is zij niet werkelijk versl[a]gen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
Met het statische wereldbeeld uit [de] eerste bundels wordt hier definitief a[f-] | |
[pagina 29]
| |
gerekend ten voordele van een dynamische, existentiële wereldvisie. In dit vitalistisch gedicht bepaalt Campert de poëzie als levensbeginsel, als dynamische kracht tegen verstarring, aftakeling en verwording, als aanslag op de ouderdom als hoop op de toekomst die zelfs de dood tart, relativeert. Hier werpt Campert zich ook op als profeet van een sociaal bewustzijn dat pas midden de jaren zestig zal doorbreken. Het gedicht is overigens typerend voor het soort poëzie dat in de jaren zestig werd geschreven.
De bundel Met man en muis, die hetzelfde jaar (1955) verschijnt, vertoont een nog duidelijker programmatische inslag. De vogel die zich hoopvol naar de hemel richtte, is hier zwaluw geworden, ‘scherend over aarde’. Hij opent met het bekende ‘Ik wil wel...’ (1959): | |
Ik wil wel...
Ik wil wel graven
Naar poëzie, maar niet
Te diep. Je weet
Hoe ik dichter ben
Bij de gratie van
Aardoppervlak.
Hemelbodem ook
Wel genoemd. Daar
Staan mijn handen
Nu eenmaal naar. Dus
Wandelaar en zwart-
Ziener, geen delver.
Maar werper
Van stenen, laatste
En eerste. Scherend
Over aarde, daar
Nesten mij bouwend
Als zwaluw.
Ook de gedichten ‘Marianne Moore’ (160) en ‘Wallace Stevens’ (162) dragen een onmiskenbaar programmatisch karakter. Campert maakt een uitspraak van Marianne Moore tot de zijne waarin zij stelt dat wij niet eerder poëzie zullen hebben tenzij de dichters ‘Ons kunnen bieden tuinen van / Hun verbeelding met waarlijke / Padden erin. (...)’ (161). Zo ook in het gedicht ‘Wallace Stevens’: ‘Er staat, zegt Wallace Stevens / (Die in verzekeringen doet), / Een engel aan de deur.’ Maar die engel staat in ons aller deur, ‘onder ons aller dak. // Gemaakt van zulk een stof / Als waarvan allen wij gemaakt zijn.’ (162). In het spoor van die twee door hem bewonderde dichters opteert Campert voor een werkelijkheidsgerichte poëzie, ‘een aanvaarding der aardse werkelijkheid met een poging tot “geestelijke” ontsluiting daarvan in poëzie’Ga naar eind(4). ‘De wereld moet men vangen’ schrijft Campert ‘en er werkelijkheid van maken’ (163). Hiermee preludeert hij duidelijk op de poëtica van de Barbarber-dichters (Bernlef, Schippers, Buddingh' e.a.), die in Campert toch wel een voorloper moeten erkennen. Cees Buddingh' leidt zijn bundel Deze kant boven overigens in met een citaat van Hugo von Hofmannsthal, dat als vlag volledig de lading van Met man en muis dekt: ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberfläche’.
Deze bundel betekent duidelijk een eindpunt in een evolutie en de start van een nieuwe visie op het dich- | |
[pagina 30]
| |
terschap, waarin de alledaagse werkelijkheid het gewonnen heeft van de verdroomde illusie.
Vier jaar later verschijnt dan de bloemlezing Bij hoog en bij laag (1959), die evenwel ook een dertigtal nieuwe gedichten be vat, niet veel voor de vier jaar overigens. De bundel opent met het gedicht ‘Zondag’ (187). | |
Zondag
Zondag had ik me voorgesteld
in de hangmat door te brengen
tussen de stevige stammen van de bomen
dicht boven de aarde
en van de hemel ver genoeg verwijderd
om me een mens op zijn plaats te
voelen.
Maar het regende.
Het gedicht spreekt voor zichzelf (de dualiteit hemel - aarde, hoog - laag) maar het relativerende laatste vers is veel betekenend. Er staan nogal wat gedichten in over de jeugd en de liefde, en vooral het verlies van die liefde, de pijn om een troosteloos bestaan, de eenzaamheid. Veel ervan baden in een droefgeestige cafard-sfeer, zoals ook in negro-spirituals en blues tot uitdrukking komt.
Het gedicht ‘Poëzie’ (212) reveleert een ander aspekt van Camperts poëzie, dat van het onuitgesprokene, het understatement. Het wijst ook op een verdichting van de vorm, die meer ruimte zal openlaten voor de kreativiteit van de lezer.
(...)
maar woorden eenmaal gesproken,
geschreven
zijn anders; alleen verzwegen,
onuitgesproken
bezitten ze een schijn van gelijk,
geluk.
De bundels volgen elkaar nu minder snel op. Dit gebeurde overal (1962) vertoont voor de eerste keer een vierdelige struktuur. De eerste cyklus ‘Jagen, leven, herinneren’ is haast een existentiële klacht: zinloosheid van het bestaan, eenzaamheid, rusteloosheid, zwerven, verval zijn er de leidmotieven, verwoord in een lichamelijke taal (‘lichaam en taal / daar zweer ik bij’ - 278). De titelcyklus ‘Dit gebeurde overal’ bevat weer een stellingname die een ander facet van Camperts dichterschap belicht: de invloed van de jazzmusici op zijn poëzie (263).
Deze vreemde ontroering
die poëzie is
wantrouw ik niet meer,
dat hebben mij geleerd
de jazzmusici:
de wereld swingt als de pest,
de rest
is gemompel van bedelaars.
De cyklus ‘Introductie’ vormt de aanloop tot de cyklus ‘Solo’, één lang gedicht (of reeks gedichten) op het thema ‘verschrikkelijker dingen dommer dingen / (...) / waarvan mijn ogen mij onophoudelijk verhalen’ (294). Poëzie bedrijven gebeurt bier met ‘harde woorden, / zoals jazz ze zegt’ (305). Het zijn lange gedichten, zonder leestekens, met veel en- | |
[pagina 31]
| |
jambementen en wisselende bewegingen die zich in een meeslepend jazzritme voortbewegen. Poëzie is hier ‘De kunst op het punt / Van ontstaan’ (164), dichtkunst gebeurt in het kreatieve moment, het statu nacendi. ‘In een uitbundige improvisatie geeft hij uiting aan zijn intense levenservaring en levensaanvaarding, hangt een beeld op van aardse ellende’, schrijft F. Van Campenhout in zijn CampertmonografieGa naar eind(5).
In de bundel Hoera, hoera (1965) knoopt de eerste afdeling ‘Episode, een chinoiserie’ thematisch en formeel aan bij Camperts eerste werk. In een mengvorm van illusionisme en realiteitszin evoceert hij een troosteloze, verpuinde en ontredderde wereld. Zowel formeel als qua thematiek wordt de afdeling ‘Hoera, hoera’ gesynthetiseerd in (359):
Mijn poëzie
zeggen jongen die het weten kunnen
is minder geciseleerd
dan vroeger.
Dat klopt dan mooi
want ook van mij
sleten de fijne kantjes langzamerhand
af.
Het besef van het ouder worden is een vast thema bij Campert, dat gekonfronteerd wordt met kontrasten zoals de herinnering en de jeugd. Tegen dit fatalisme, met als finaal moment de dood, gaat hij te keer met een wanhopige en wrange levenslust, een tragi-komisch, cynisch bezweren van de aftakeling: ‘Dood ga ik toch wel // maar waarom het te verhaasten?’ (331). Opvallend is de versobering in de versifikatie, de woordkarigheid en het anekdotisch karakter van de meeste, vrij korte en grotendeels autobiografische gedichten. | |
Gemompel
Hoe duidelijker ik 't wil zeggen
hoe slechter ik uit mijn woorden kom
dat lijkt me een typisch verschijnsel
van het een of ander. (355)
Vandaar ook een toename van het gebruik van understatements: ‘luister goed naar wat ik verzwijg’ (344).
De titel Mijn leven's liederen (1968) zou kunnen slaan op Camperts gehele poëtische oeuvre. Camperts ‘cantica mea’ of een leven verwoord in taal, vertaald in woorden (‘Ik ken mezelf het best / en schrijf over wat ik het beste ken’ - 408). Hier weer, zoals in Hoera, hoera, is er een overwicht van anekdotiek, dagboeknotities, observaties, bedenkingen, reakties, verwoord in eenvoudige, direkte verskonstrukties. Eens te meer gaat Campert zijn poëtische inzichten herdefiniëren in een reeks verzen over het dichterschap. Dat hij geen aanhanger is van de ludieke Barbarber-poëzie blijkt uit (397):
Sinds Buddingh'
verwachten veel mensen
van poëzie
een avondje lachen
dat is geen vooruitgang
gelooj ik.
maar eerder een stap achteruit
| |
[pagina 32]
| |
pas als mensen
van poëzie
helemaal niets verwachten
zullen we het hebben:
poëzie
dit moet maar eens bewezen worden
Ontroerend onhandig
zoals vuilnisauto's die hardrijden
Een gedichtenreeks handelt ‘Een beetje over schrijven’ (401):
Sommige poëzie
is met een klein mondje
nog kleinere dingen zeggen
erwtjes blazen naar de zon
net als een kleintje koffie
als je omkomt van de dorst (402)
In dit stadium van zijn ontwikkeling is poëzie voor Campert in de eerste plaats gericht op kommunikatie (‘zesentwintig letters / en vertelzucht // doen de rest’ - 409), zonder amplifikatie van gevoelens (‘eenvoud / niet heilige // maar eenvoud / zonder toevoeging’ - 417), precies en afgemeten als literaire minimal art (416):
misschien moet het nog kleiner
maar afmetingen
bestaan ze wel?
nauwkeuriger dan en
nu je toch bezig bent
beschrijf eens een zandkorrel
(...)
De bundel Betere tijden (1970) opent met een uitzicht op ‘geluk is mogelijk’ (405), maar het blijft bij een intentie (‘Voor wat ik nu zit te doen / weet ik geen verklaring’ - 430). De vaak op kontrasten gebouwde gedichten (een konstante bij Campert) handelen in hoofdzaak over de troosteloosheid en sleur van het bestaan (belichaamd in dagjesmensen, homo's, hoeren, marginalen), afwisselend met droefgeestige jeugdherinneringen van de schuchtere jongen. Maar er is hoop en die hoop begint met protest en verzeto Dit verzet krijgt gestalte in een van de mooiste gedichten die Campert m.i. ooit schreef, het driedelige ‘Iemand stelt de vraag’ (426), een prachtig gedicht vol inkantatorische en geritmeerde herhalingen, één van de sterkste engagementsgedichten misschien uit de Nederlandse poëzie: ‘Verzet begint niet met grote woorden / maar met kleine daden’. Er is hoop op betere tijden.
Betere tijden allicht in het leven van de dichter want, nadat in 1976 de verzamelbundel Alle bundels gedichten is uitgekomen, die in 1979 met de P.C. Hooftprijs wordt bekroond, zal het haast een decennium duren vooraleer een nieuwe bundel verschijnt: Theater (1979). Geen innovatie, zoals na zo'n lang zwijgen kon worden verwacht. Campert slaat achter de coulissen het leven gade en stelt geen betere tijden in het vooruitzicht. In het lange gedicht ‘1975’ maakt hij de balans op (Theater, p. 31):
(...)
De beste talenten aan de drank
aan de roem, aan de ijdelheid
aan de spuit
of in 't gesticht,
| |
[pagina 33]
| |
met een positie in een commissie
of uit het raam gesprongen
of geschrokken hokkend bij moeder de
vrouw
of zich verliezend in analyses:
napalm van woorden
over het vel van de taal
Maar weer komt in hem het romantisch verzet tot leven (p. 32):
Ach,
sla ons om de oren
dat we wakker worden
dat niet onze ontroering
in klein geblaat verloren gaat
dat we weer ons bed opnemen
en zwerven met de bedeljongen
met de bedelmeid.
De poëzie van Remco Campert heeft zich in wezen nauwelijks gewijzigd: na vergeefse vluchtpogingen uit een als desolaat ervaren werkelijkheid heeft hij zich met het verstrijken der jaren geëngageerd met het leven, het leven leefbaar proberen te maken door de dynamiek van het woord, de poëzie, die daad van bevestiging, die permanente aanslag op de ouderdom. Campert is geen analysator, geen levensinterpreet, maar een aandachtig en ironisch waarnemer van de alledaagsheid, een ‘Hamlet op de keukentrap’. De essentie zit bij hem niet zelden tussen de regels. ‘Hij dicht voor de goede verstaander’, schrijft de Vijftigerkenner R.L.K. Fokkema. ‘Die persoonsgebonden weergave van onspectaculaire gebeurtenissen in het (eigen) leven van alledag heeft Remco Campert populair gemaakt in de goede zin des woords’Ga naar eind(6). In zijn jongste bundel schrijft hij in zes regels (in een gedichtenreeks voor Bert Schierbeek) de synthese neer van waar het (hem) in wezen tenslotte om gaat:
Het was net zo waar als je wou
dat het waar was,
dat is leven en taal
ontroering en dood
de grote clichés
van de beproefde artiest.
In dit overzichtsartikel werd gebruik gemaakt van de verzamelbundel Alle bundels gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1976, eerste druk. De cijfers tussen haakjes bij de citaten verwijzen naar de bladzijde in deze uitgave. |
|