| |
| |
| |
Rudolf Geel
De werkelijkheid van de literatuur
RUDOLF GEEL
Geboren in 1941 te Amsterdam. Schreef romans, verhalen, radio- en tv-stukken en een toneelstuk.
Zijn meest recente publikaties zijn de verhalenbundels ‘Bitter & Zoef’ (1975), ‘Genoegens van weleer’ (1976), de roman ‘Een gedoodverfde winnaar’ (1977) en het toneelstuk ‘Wimbledon’, dat dit jaar werd opgevoerd door de Haagse Comédie.
In maart 1980 verschijnt de omvangrijke roman ‘De ambitie’ bij De Bezige Bij. Tegelijkertijd zal dan een bundeling het licht zien met stukjes over taal en taalgebruik, die hij onder meer in Vrij Nederland publiceerde: Liegen alsof het gedrukt staat.
Hij is sinds 1972 redacteur van het tijdschrift ‘De Gids’ en werkt als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor Taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam.
Inleidingen vormen meestal zware kost. En dat is jammer, want hoe aardig is het niet te luisteren naar een helder en sprankelend betoog, waarin een intelligent spel wordt gespeeld met ideeën?
Laat ik dat laatste herhalen: een inte ligent spel met ideeën.
Hiermee zijn wij al onmiddellijk aangeland op ons terrein, de literatuur. Wiegend op de golven van de Schelde hoeven wij een hele dag niets anders te doen dan ons te bekommeren om de relatie tussen literatuur en werkelijkheid. Wij willen iets meer te weten komen over de aard van het intelligente spel met ideeën dat literatuur in zijn geslaagde vormen biedt.
Zojuist heb ik een beeld gebruikt: ‘wiegend op de golven van de Schelde’.
Om datgene dat ik wil betogen te verhelderen, neem ik u nu een ogenblik mee terug naar het moment waarop ik dat niet zo opzienbarende beeld bedacht.
| |
| |
Het is dinsdag 4 september 1979. Zojuist slaat de klok tien keer. Ik zit aan mijn schrijfmachine, in mijn tennisuitrusting, want ik heb zojuist training gehad. Daarvan ben ik zeer moe geworden, want de avond te voren heb ik veel goede wijn gedronken. Omdat ik vandaag, 4 september dus, een lezing moet voorbereiden die ik zaterdag aanstaande zal houden, zit ik in mijn studeerkamer. Ik moet er op dit moment even niet aan denken dat ik mij op een boot bevindt, niet op dit moment nu de vermoeienissen van het tennis en de wijn elkaar ontmoet hebben en in mijn hoofd amok maken. Maar toch zit ik na te denken en ik denk mij in hoe ik voor een publiek dat ik niet ken, in een omgeving die er anders zal uitzien dan ik mij nu voorstel, over literatuur zal praten.
En ik schrijf iets over golven die mij zullen wiegen. Ik schrijf ook woorden vrij gemakzuchtig op. Ik had ook langer kunnen nadenken en een origineler beeld verzinnen. Maar het gaat hier niet om de beelden zelf, maar om de ideeën waarbinnen ze een rol spelen.
Ik had trouwens ook kunnen schrijven: ‘terwijl de golven over het dek zwiepen en de storm het schip rammeit’.
Zelfs had ik nog verder kunnen gaan en u voorspiegelen hoe deze boot het vriendelijke plaatsje Zierikzee niet zou halen en met man en muis vergaan, terwijl wij gezamenlijk het leven vaarwel zegden door in het woedende natuurgeweld een gedicht van Willem Roggeman te declameren.
Ik had, kortom, alles kunnen bedenken, de werkelijkheid naar mijn beeld kunnen plooien.
Maar ik ben, met opzet, bescheiden begonnen,
In de paar minuten waarin ik nu aan het woord ben, heb ik u een beeld proberen te geven van mijn werkwijze, of laten we zeggen: van de werkwijze die iedere schrijver en zelfs iedere wetenschapsman toepast. Of hij nu achter een volautomatische schrijfmachine zit of met een afgekloven potloodje achter een bloknoot: hij stelt zich iets voor, hij ontwerpt een beeld of een reeks van beelden, en die hebben allemaal op een bepaalde manier te maken met de werkelijkheid waarin hij leeft.
Soms probeert een schrijver zijn leven, of een deel daarvan, zo simpel mogelijk te beschrijven. Dan geeft hij dus een interpretatie van dat leven, hij geeft zijn visie erop weer. De schrijver kan die visie ook op een veel verhulder manier weergeven. Hij kan zijn visie op de werkelijkheid zelfs zo verhuld weergeven dat geen lezer er nog een touw aan kan vastknopen.
Toch staat alles wat de schrijver doet in een bepaalde relatie tot de werkelijkheid waaruit hij voortkomt.
Iemand kan natuurlijk dingen bedenken die (nog) niet bestaan. Maar toch zal hij die dingen, die beelden, moeten opbouwen met behulp van elementen die hij aan de werkelijkheid onttrekt. Die werkelijkheid, hoe wij die ieder voor ons persoonlijk ook ervaren, is onze bron. Iets anders hebben wij niet.
| |
| |
Ik sprak zojuist over een zo verhulde visie op de werkelijkheid dat geen lezer er nog een touw aan kon vastknopen.
Ik denk dat we daar de grens naderen van het begrijpelijke, of die grens zelfs al hebben overschreden. Want iemand die beelden ontwerpt die we niet meer in enige relatie tot de werkelijkheid kunnen brengen, heeft zich opgesloten in een eenmanswereld, waar hij niet mag rekenen op contact.
Heel wat schrijvers hebben zich, door gebrek aan contact met lezers, in zo'n eenmanswereld gewaand, zonder dat zij er thuis hoorden. In die gevallen ontstonden er misverstanden bij de lezer, die de relatie tussen de verbeelde werkelijkheid en het gewone dagelijkse leven niet meer zag. Dat kan voorkomen. Het komt zelfs geregeld voor.
Dit alles wil niet zeggen dat die onbegrepen werken niet wel degelijk op een heel heldere manier geïnterpreteerd zouden kunnen worden. Alleen: niet iedereen kan de sleutel vinden die daarvoor nodig is.
Ik heb nu naast elkaar gezet de schrijver die een visie weergeeft op de werkelijkheid die gemakkelijk geïnterpreteerd kan worden, en de schrijver die een in zichzelf besloten maar niet volstrekt ontoegankelijke wereld creëert. Beiden doen in wezen hetzelfde: zij observeren de werkelijkheid waarin zij leven. Die observaties nemen in hun hoofd bepaalde vormen aan, die later op papier komen. Vervoleens wordt aan de lezers gevraagd: neem die beelden op, interpreteer ze, kijk of er iets mee te doen valt, of die beelden met datgene wat al aanwezig is, een nieuw mengsel opleveren waaruit nieuwe ideeën, inzichten kunnen ontstaan.
Iedere schrijver werkt op zijn eigen manier aan het tot een geheel componeren van de beelden die hij oproept of die in hem ontstaan. De manier waarop hij te werk gaat, heeft natuurlijk veel te maken met de wijze waarop hij de werkelijkheid ervaart, in de intuïtieve manier waarop hij die werkelijkheid verwerkt.
Omdat ik bang ben dat mijn lezing nu erg abstract begint te worden, wil ik u mijn ideeën proberen te verduidelijken aan de hand van een praktijkvoorbeeld van het verwerken van werkelijkheid tot fictie.
In augustus 1978 maakte ik in dit land, in de buurt van Kortrijk, een verkeersovertreding die een uitgebreide gerechtelijke procedure tot gevolg had. Dit eenvoudige voorval, dat op het moment dat het plaatsvond geheel aan mij voorbijging, vormde voor mij de aanleiding tot het schrijven van een column, zoals ik die eens in de veertien dagen publiceer in het blad van de Universiteit van Amsterdam, Folia Civitatis. Die column lees ik u nu eerst voor in het volle besef dat ik mij hier omgeven weet door Belgen, op een boot, midden op het ruwe water, waaruit ik mij nooit zal weten te redden wanneer u na het aanhoren van deze column collectief mocht besluiten mij aan de vissen te voeren.
| |
| |
Dat ik toch in dit gezelschap overga tot het voorlezen van dit stukje proza, in de vorm van een open brief aan de minister-president Van Agt van Nederland, ligt aan het feit dat wij ons hier bezighouden met literatuur en werkelijkheid. Welnu, de werkelijkheid lag in het overtreden van een in-haalverbod. De literatuur volgt daarna, als de verwerking van een voorval in mijn dagelijkse leven.
Aan de minister-president
Excellentie,
Met verschuldigde eerbied kom ik tot u met het volgende:
Enige tijd geleden alweer, om precies te zijn op 12 november van het jaar 1978, vervoegde zich een oude. uitgezakte en zeer domme agent van politie te mijnent met de vraag of ik Rudolphus Geel was. Ik wil u niet verhelen dat ik dit onmiddellijk volgaarne toegaf, waarna de beambte zonder enige argwaan een hem door mijn wettige echtgenote Petronella Geel, geboren Eijgerler geserveerde kop espressokoffie van Italiaanse branderij tot zich nam, waarmee zij hem wel had kunnen vergiftigen.
Aldus handelden wij echter niet en hoorden hem aan.
De zaak waarmede hij ons op deze vroege ochtend lastig viel, was de volgende: Uit België had het Bussumse politiekorps vernomen dat ik, Rudolphus Geel, op 15 augustus achter mijn vriend en collega Hermanus P. aanrijdende om zo gauw mogelijk door dit land heen te zijn, bij Kortrijk een zogenaamd passeerverbod over het hoofd had gezien.
Ik wil deze opvatting, excellentie, niet bestrijden. Door de speciale stand van het lenzenstelsel zijner ogen ziet Hermanus P. nooit enige gebods- dan wel verbodsbord en persoonlijk rijd ik altijd blindelings achter hem aan vanwege het feit dat zijn echtgenote, Elisabeth P., geboren Ten K (te) (N.H.) zo vaardig de kaart weet te lezen dat zij voornoemde P. meestal het goede pad opstuurt, behalve die ene keer toen hij zo plotseling remde dat ik bijna van achteren bij hem naar binnen schoof. Was me dat schrikken.
Excellentie: Omdat ik de beambte niet wilde teleurstellen, tenslotte was hij door weer en wind op zijn dubbelstangig dienstrijwiel naar mijn riante woonstede gekomen, heb ik de overtreding toegegeven.
Hierna vernam ik een tijd niets, tot er op 14 januari een schrijven uit de stad Kortrijk arriveerde, waarin mij werd gesommeerd op 3 maart 1979 voor het gerechtshof aldaar te verschijnen om mij te verantwoorden voor mijn wandaad. (U weet overigens wat in België onder een inhaalverbod staat, waarop u zo'n rood autootje naast een zwart autootje ziet staan? Geldt ook voor ander kleur auto's). De heer P., die voor mij reed, moest na mij voor hetzelfde hof verschijnen, en wel op 5 maart; - een toevalligheid misschien, maar toch wel een aanwijzing voor de sfeer waarin men beneden de Moerdijk (waarbij ik vanzelfsprekend uw eigen woonstede uitzon- | |
| |
der) de verschijnselen des levens pleegt te benaderen.
Na overleg met mijn advocaat, mr. B., deed ik het gerechtshof een schrijven toekomen met het verzoek om nadere inlichtingen.
Volgens mr. B. zijn deze überhaupt in België nooit voorradig, zodat mijn zaak via de te verwachten verwarring in de doofpot zou verdwijnen.
Omdat mr. B. de zaak toch niet vertrouwde (tenslotte hebben wij hier met een ander volk te maken) nam hij telefonisch contact op met het parket te Kortrijk, waar hij na veel omwegen en vergissingen hunnerzijds (de veronderstelling van mijn zoon, Jasper J. Geel, geboren op 29 december 1969, dat men het te druk had met patat vreten laat ik even buiten beschouwing) de officier van justitie aan de lijn kreeg. Nadat mr. B. deze gezagsdrager had uitgelegd hoe hij de hoorn moest vasthouden, stelde deze officier mij een zeer hoge boete in het vooruitzicht (minstens duizend zakken patat - J.J.G.) en kondigde hij aan zelfs een ‘ontzegging van het stuurrecht’ te zullen eisen.
U begrijpt dat mr. B. en ik na deze onverhulde dreigementen in naam des konings nog dezelfde dag besloten een smeekschrift tot de rechter te richten, waarin wij mededeelden dat ik nooit eerder was bestraft of opgeschreven en dat ik, als hoofdmedewerker van de Universiteit van Amsterdam, wel iets anders aan mijn kop had dan naar dat afschuwelijke gat Kortrijk te reizen om dat stelletje nitwits en idioten onder ogen te komen. En zeg tegen die koningin van jullie dat ze ook al geen kinderboeken kan schrijven.
U begrijpt dat wij een en ander in formele taal inkleedden en frankeerden met voldoende porto.
Excellentie, op 3 april van dit jaar onzes heren ontving ik een schrijven uit België ondertekend door een heer met de welluidende naam Wullepit, waarin mij werd meegedeeld dat ik was veroordeeld tot een boete van 50 francs, en dat ik dus 2000 francs diende te betalen, benevens 263 francs proceskosten, dus u begrijpt dat ze er een flinke kwak mayonaise op mijn kosten overheen hebben gedaan.
Ik richt mij nu tot u met het volgende verzoek, excellentie.
Als uw ed. onderdaan ben ik voor een volstrekt onduidelijk gemarkeerde overtreding opgeschreven door een zo uit Kuifje weggelopen rijkswacht, en dat stemt mij tot nadenken. Het is mij ter ore gekomen dat deze lieden, wier hoofden zich in niets onderscheiden van de kasseien, die zij hebben uitgevonden, speciaal op den Ollanders loeren, die met recht dit rotiand zo vlug mogelijk achter de rug willen hebben op weg naar het zoveel lieflijker Frankrijk.
Daarom excellentie, wil ik u geen lapmiddelen voorstellen, diplomatiek overleg waar dit volk toch niet de vermogens toe heeft. Ik roep u op uw colonnes te mobiliseren en met uw tanks deze als een grap van uw beminde Schepper opgezette natie bin- | |
| |
nen te trekken, om alzo een veilige en ongestoorde doortocht naar Frankrijk en terug te creëren. Persoonlijk zou ik er veel voor voelen, excellentie, als u dit volk tot de bedelstaf zou brengen en als slaven schenkt aan trouwe en loyale onderdanen, zoals ik. Wat zou het niet aardig zijn als ieder beschaafd gezin zijn eigen Belg had voor het ruwe en onaangename werk, zoals het spriet voor spriet inplanten van nieuw gras en het aanduwen van de automobiel ter besparing van benzinekosten.
Eén ding wil ik u wel vragen: stuurt u alstublief vóór uw kanonnen en tanks, uw vliegtuigen en raketten, één volkswagenbusje dit land in om die paar beschaafde Belgen, op te halen. Dat u ze daarna in een reservaat zult plaatsen en tegen betaling laat bezichtigen, is een plan dat mijn volle instemming geniet! De namen van deze beschaafden, allen analfabeet en literator, doe ik u separaat toekomen.
Mag ik ten slotte u en uw gezin voor de komende tijd veel zegen toewensen.
Laat de gruwelijke barbarij weten waar wij voor staan!
Met verschuldigde eerbied, uw dienaar
RUDOLF GEEL
28 april 1979 - fc 32 - pagina 7
Ik zou deze column niet in dit kader hebben voorgelezen, ware het niet dat enige tijd later de ambassadeur van België in Nederland een aangetekend schrijven ontving van een al jaren in Nederland wonende Belg, die mijn column had gelezen. Uit deze brief, waarvan ik een afschrift in handen kreeg, zal ik u in het belang van het betoog dat volgt, nu enkele passages citeren. Die luiden als volgt:
‘Ik ben Belg en woon nu een tiental jaren in Nederland. Het is mij niet vreemd dat een aantal Nederlanders een - wat ik zou willen noemen - vooroordeel heeft t.a.v. Belgen. Ik ben er steeds van overtuigd geweest, dat de aard van deze spot onschuldig is en in deze vorm ook wederkerig. Vaak genoeg ben ik gekonfronteerd met ‘grappige’ opmerkingen over mijn afkomst, om niet te beseffen dat dit vooroordeel tamelijk diep geankerd zit in de Nederlandse bevolking. Anders echter met dit artikel waarin op een bijzonder lage wijze wordt geprovoceerd en niet geschuwd wordt op uiterst grievende wijze taal te gebruiken. Indien dit artikel een volk van een ander ras tot mikpunt had, zou er sprake zijn van onverbloemd racisme.
(...)
‘Het is zeer moeilijk om een wederwoord te formuleren op een artikel, waarin niet met redelijke argumenten kritiek wordt geleverd op een bepaalde situatie, het karakter van een volk of van een natie. In dit artikel ontbreekt het volkomen aan een doordachte en gefundeerde kritiek. De achterliggende bedoeling van dit artikel kan ik dan ook enkel begrijpen als een poging van de auteur om met zo min mogelijk argumenten een zo hoog mogelijke graad van belediging te bereiken.
| |
| |
Persoonlijk heb ik mij door het lezen van dit artikel bijzonder beledigd gevoeld. Ik ben er van overtuigd dat dit de enige en ware bedoeling van de auteur is. Het feit dat deze beledigingen gegoten zijn in een vorm van - wat de auteur zal noemen - ‘satire’ en mijn verwachting dat de auteur - eenmaal gekonfronteerd met een klacht - zal beweren dat hierin niet zijn meningen, doch die van fiktieve Nederlanders worden weergegeven, doet hieraan niets af. Van ‘satire’ kan m.i. in déze vorm van journalistiek geen sprake zijn, temeer daar de auteur zijn artikel ondertekent met eigen naam en expliciet melding maakt van zijn werkelijke funktie.
Het feit dat dit artikel geschreven is door een hoofdmedewerker van de Universiteit van Amsterdam, geeft een extra dimensie aan de representativiteit, die kennelijk door de auteur wordt beoogd, althans van het gezag dat er aan zou kunnen worden ontleend. Naar mijn mening geeft dus deze auteur niet de mening van andere Nederlanders weer, doch slechts de zijne.
Ook naar mijn mening is het zeer toe te juichen dat er in Nederland een traditie is van vrijheid van drukpers en van meningsuiting. De heer Geel heeft m.i. echter de grens van het toelaatbare verre overschreden.’
Tot zover de heer A. Voets, een Nederlandse Belg.
Wanneer wij mijn stukje nu naast deze brief van een beledigd man leggen, dan staan wij onmiddellijk voor de beantwoording van de kernvraag, te weten: is mijn column een zo getrouw mogelijke weergave van mijn werkelijkheid, waarin ik, zoals de briefschrijver veronderstelt, een vervaarlijke Belgenhater ben, - of is mijn stukje inderdaad toch satire, een misschien voor sommigen wat ruw spel, bedoeld om de belachelijkheid aan te tonen van al degenen die geloven dat Belgenmoppen een grond van werkelijkheid bezitten.
(Overigens, om mijn goede bedoelingen te tonen: u weet wie het koperdraad hebben uitgevonden? Twee Nederlanders die aan een cent stonden te trekken).
Als ik nu ter plekke onder u een enquête zou houden, dan denk ik dat de meesten van u mijn column, ook al gezien het thema binnen het kader waarvan ik hem heb voorgelezen, als satire, als fictie zouden beschouwen.
Anderen daarentegen zouden zeggen: hij schrijft dat nou wel, maar er zit een grond van waarheid in. Alleen een zich superieur voelende Hollander zal zoiets maken.
Ik denk dat wij, als wij zo te werk zouden gaan, op de verkeerde weg zijn.
De vraag of wij mijn tekst wel of niet als fictie moeten beschouwen, is wat mij betreft niet interessant.
Er is sprake van een tekst die door een lezer wordt gelezen. Deze tekst bewerkstelligt iets bij hem. Die lezer wordt kwaad. Wat heerlijk, roep ik als
| |
| |
schrijver, ik heb eindelijk iemanc kwaad weten te krijgen, mijn teksl heeft iets veroorzaakt, iemand wil mi misschien wel laten gijzelen. Het woord is machtig geweest. De heei Voets, mijn briefschrijver, heeft zich in mijn spel verstrikt. Ik had niet de bedoeling hem te beledigen. Want ik heb - u zult dat van mij willen aannemen - niet in het minst bezwaar tegen Belgen. Ik kan het zelfs sterker zeggen: altijd zijn het Belgische collega's geweest die mijn literaire werk verdedigd hebben. Met andere woorden, gezien dat feit zou ik met mijn column juist de bedoeling moeten hebben op satiristische wijze de minachting van sommige Hollanders voor Belgen aan de kaak te stellen.
Is het zo? Wil ik een misstand hekelen?
Ach welnee. Ik ben het volkomen met de heer Voets eens dat mijn stuk geen satire is. Want ik wil helemaal niet dat Belgenmoppen verdwijnen. Het zal me een zorg zijn. Ik heb trouwens nog nooit een racistische Belgenmop gehoord, wel veel uiterst flauwe, zoals de eerste Belg die Pa Tat en de eerste Belg die Ma Yonaise, zou heten. (Ze hebben ook nog een zoontje: Wil Friet.).
Als ik nu niet wilde kwetsen, noch aan de kaak stellen, wat wilde ik dan?
Welnu, ik wilde de werkelijkheid zoals ik die had waargenomen en verwerkt, mijn ergernis over een bekeuring waarvan ik me de aanleiding niet kon herinneren, een politieman die mijn zaterdagse ontbijt kwam verstoren - ik wilde die werkelijkheid weergeven op de wijze die voor mij het meest geëigend is: schrijvenderwijs.
Zo heb ik een aantal elementen uit de werkelijkheid gelicht en die verbonden met een andere werkelijkheid (die van het binnenvallen van een ander land) en wat er uitkwam is een absurd en absurdistische stukje, waar zeer veel mensen op de Amsterdamse universiteit om gelachen hebben, behalve de heer Voets, want die interpreteerde het stukje anders dan anderen.
Dat laatste is zijn goed recht. Ik zou het hem nooit willen ontzeggen, zoals hij op zijn beurt mij het schrijven van de dingen die ik wil, wel zou willen beletten.
Intussen zijn wij toch weer op een eigenaardigheid gestuit. Hoewel ik een stukje schreef dat toch eigenlijk volslagen flauwekul is, blijkt daar in ieder geval één persoon te bestaan die zegt: niks flauwekul, ik ervaar dit als beledigend.
We hebben het hier natuurlijk over het interpreteren van teksten. De schrijver zegt iets over zijn bedoeling, maar hij is niet de enige die daar iets over te zeggen heeft. De lezer komt met zijn eigen wereld, zijn eigen oordeel, en in het geval van de heer Voets doet hij geen uitspraak over de vraag of mijn tekst een voorstelling van zaken geeft die enigszins overeenkomt met de werkelijkheid. Nee. De heer Voets doet een uitspraak over mijn bedoelingen, op grond van mijn tekst. Die tekst heeft voor hem de vorm van
| |
| |
satire, maar bevat dit laatste niet, omdat hij daar te grof voor is.
Kortom, mijn verwerking van werkelijkheid tot fictie stelt de heer Voets voor problemen. Zo blijkt dat zelfs een zo eenvoudige tekst als mijn column polyinterpretabel is, en ik denk dat dit goed is. Laat de lezer maar iets met een tekst doen. Desnoods hem verwerpen. In de hoop dat lezers in godsnaam maar op een tekst reageren, nemen schrijvers beslissingen over de vorm waarin zij zullen schrijven en de optiek waaruit.
Literatuur en literaire vormen brengen overigens hun eigen verwachtingspatronen met zich mee. In die patronen worden de lezers soms teleurgesteld. Wie een spannend verhaal verwacht zal waarschijnlijk bij een experimentele roman de ogen niet kunnen openhouden. En wie je een spannend verhaal in handen geeft met de mededeling dat het een experimentele roman is, zal naar dubbele bodems gaan zoeken. Want al die lezers weten dat er iets aan de hand is, dat de literatuur wel reflecteert over maar niet gelijkstaat aan de werkelijkheid.
De lezer mag, zoals gezegd, steeds zelf uitmaken wat hij met een tekst wil doen.
En nu gaan wij terug naar die ongetwijfeld saaie en humorloze en door zijn aankloppen bij hogere instanties zelfs een beetje gevaarlijke meneer Voets.
Hij heeft mijn column onder ogen gekregen. Vanwege de vorm daarvan verwachtte hij satire. De column zelf gaf hem evenwel te weinig gegevens in handen om die verwachting van satire waar te maken. Zo verwacht hij niet van satire dat iemand die met zijn eigen naam en functie ondertekent. Ik doe dat wel, geef de werkelijkheid dus een extra draai, en meteen is bij de heer Voets, die al dat spelen met ideeën en vormen niet bij kan benen, de gedachte ontstaan dat alles echt is.
Maar het is niet echt. Of laat ik het anders zeggen: het is zo echt als ieder geschrift echt is. leder geschrift is altijd een persoonlijke visie op een werkelijkheid. Maar literatuur is ook een deel van diezelfde werkelijkheid. Literatuur kan nooit op zichzelf bestaan als iets dat anders is dan de werkelijkheid waarin wij leven. Alles wat gemaakt wordt behoort tot de wereld.
Wel is het vanzelfsprekend zo dat iemand zich in een bepaald literair werk kan verwarren. Dat hij zich op een onaangename manier persoonlijk aangesproken voelt door een bepaald werk. Dat hij de schrijver gevangen wil zetten, omdat hij hem gevaarlijk acht.
En het kan zijn dat iemand een schrijver niet begrijpt. We hebben al gezien dat zowel de schrijver als de lezer daarvan de oorzaak kan zijn.
Op allerlei manieren kan literatuur verwarring stichten, juist door die bijzondere relatie tussen fantasie en werkelijkheid die beelden kan opleveren van een huiveringwekkende kracht. Omdat zowel de schrijver als de lezer een functie heeft in het lite- | |
| |
raire proces, kunnen lezersreacties invloed uitoefenen op het verstaan van de literaire tekst. Die reacties zijn soms onthullend. De reactie van mijn briefschrijver is onthullend. Misschien onthult deze meer over hem dan over de literaire tekst, die van mij afkomstig is.
Op een vaak maar al te duidelijke manier leiden teksten soms een eigen leven.
Met taal, het zo verfijnde instrument waarop wij als mensen het alleenrecht bezitten, kunnen wij veelvormige en polyinterpretabele werelden uitdrukken. Wij becommentariëren onze wereld niet alleen via de taal, wij breiden die wereld er meteen mee uit.
In taal uitgedrukt is ook een documentaire beschrijving van de wereld fictie. Tegelijk is een bedacht verhaal een documentaire van een tot dan toe niet bestaande fantasiewereld.
De lezer mag de aard van zijn reacties bepalen.
Het enige dat hij niet mag doen is het de schrijver onmogelijk maken te schrijven.
Dat laatste is natuurlijk wel de erkenning bij uitstek van het belang van de schrijver, wiens beelden door sommigen als bedreigender worden geacht dan wapens.
|
|