De Vlaamse Gids. Jaargang 62(1978)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Jan Vercammen Iets met het uitzicht van een vrouw I Er stond een verwrongen regenboog over die middag in oktober toen ik mijn intrek nam in een kluis met een vreemde stoel een even vreemde tafel en een bed als een verre bevroren rivier maar waarop eenmaal misschien een krans van oranjebloesem werd gelegd. Ik voelde koorts in mijn vingertoppen maar wist dat het in mijn lippen was. Toen ik nog eens buiten kwam zag ik dat de regenboog nog meer verwrongen was en je hand die schichtig zich terugtrok. Het was niet een mensenhand, niet een dierenklauw: het was niets. De lange rechte laan verzamelde mensen uit alle straten. Ik riep: zijn jullie wel echt? Maar ze hoorden me niet. Ik riep: hebben jullie niet iemand gezien die niemand is? Want ik vreesde dat je mijn spoor had gevolgd en uitgewist, jij schim met ondierlijke speurzin. Maar ze antwoordden niet. Toen de avond viel (daarin worden onze verdoolde woorden bewaard) keek ik op naar het enige venster en zag dat de sterren bevroren. II Gezegend de tijd dat mij te kennen werd gegeven met morbiede verderf van je zuiverheid (verderft tot stinkends toe wat vreemd is aan het leven), de leugenbatterij van je verpoelde geest en de wepelheid van je harteloze hart vol zelfgezegendheden. Het bleef een woordeloze kennis een millenium lang. Wel zochten woorden al die tijd een toegang, maar nog op de stoep wendden ze zich telkens wederkerig af. Tot één zich tot verkenning leende, een vloek. Toen volgden andere, door een greppel eerst dan door een brede bedding. Zij zochten ongemerkt elkander samen tot alliteraties vermomd tot metaforen. [pagina 41] [p. 41] Zij wurgden de vloek. God zaliger hebbe zijn ziel. III Veertig, allerzielen: hoop aamechtig geworden op de grafterpen van mijn nachtgedachten, je hoge schouders. Kerstmis: de dood krankzinnig geworden: ik sloot hem op voorgoed met eigen vereelte handen. Mijn hart sloeg slagen over: er liepen duizend duizelige kevers overheen. Het winterkanaal bezat een magnetisch vermogen maar ultiem dwong ik mijn fiets naar de voet van de zwarte bomen. Nog in de lente was het water donker van verleiding, maar toen reeds reed ik vast naar het wolkengebied waarin ik mijn moeder herkende. En toen ontsprong een gedicht als een bron. Het verdovend gefluit van het lot stierf uit. Vorige Volgende