Om uit te maken hoe in een huis zijn bewoners zijn te herkennen mag ik dat van mezelf niet vergeten. Ik stuit dan op een probleem. Ondanks mijn vertrouwdheid ermee - ik woon er sinds 1950 -, overheerst het gevoel dat ik het vrij slecht ken, in elk geval niet zo makkelijk er achter kom wat het in godsnaam zou kunnen weerspiegelen.
Onbekenden die bij ons binnenkomen merken weleens op: ‘Wat heeft u veel boeken’. Welk gezicht dan te trekken? Moet je wegwuivende gebaren maken, in de geest van dat heeft niets te betekenen, of beamen wat ongetwijfeld wordt gedacht: dit is het huis van een boekenwurm. Belangwekkender is in hoeverre die boeken ons, bewoners, werkelijk weerspiegelen. Ze zijn kenmerkend voor mijn smaak, en in ieder geval voor die van mijn overleden vrouw, die een flinke collectie in haar huwelijk meenam. Nog meer toch zijn ze werkmateriaal. Ze weerspiegelen mijn baan, net zo goed als de stapels tijdschriften, weekbladen naast mijn geliefdste stoel (Deens, lelijk, comfortabel).
De inrichting van ons huis hangt van het toeval aan elkaar. Niets lijkt er me permanent en voor zover ik weet is niets er speciaal modieus. Wat er aan de muren is aangebracht hangt er omdat het me werd toegeworpen: een kleine Tijtgat die ik van Jan Greshoff kreeg; een Hordijk, schaatsers in het New Yorkse Central Park, geschenk van Hans Gomperts bij ons huwelijk; een portret van mijn vrouw. Dat het van Betty Parson is, Amerikaanse schilderes en intussen beroemde galerijhoudster in New York, is niet minder puur toeval.
Opzet zijn alleen de 18de eeuwse Boeddha uit Thailand en andere stukken, die de boeddhistische belangstelling van mijn vrouw weerspiegelden. Dit alles heeft even veel en even weinig met mezelf te maken als het constant schilferende plafond in de vochtige badkamer, de zilveren ballen van Kerstbomen van weleer die slordig liggen opgeborgen, de oude jazzplaten uit de jaren twintig en dertig die stof liggen te vergaren.
Is er dan toch weerspiegeling van de bewoner door deze bric-à-brac in mijn huis? Het is niet uitgesloten. Ik hou van deze opstapeling van toevalligheden, tot in het meubilair toe, mijn grote ouderwetse werktafel bijvoorbeeld die ik van de schrijfster Dola de Jong kreeg toen we na de oorlog naar Nederland waren verhuisd.
Als iets me verder boeit, en huis en bewoner kenmerkt, dan mijn verzameling reisgidsen, kaarten en stadsbeschrijvingen. Ze verwijzen naar mijn honger er vandoor te gaan, op reis, met de helaas ingebouwde noodzaak dat ik ook terugkeer. In de WC kan ik met behagen kijken naar de kaart van Nederland met daarop afgelegde fietsroutes uitgestippeld, de uittreksels uit het logboek van bootreizen naar San Francisco, Vancouver, Singapore, Hongkong en Kobe. Overigens is die WC niet zo'n naar Amerikaans voorbeeld modieus ingericht gemakskamertje. Er zijn geen boeken of tijdschriften, met uitzondering van Reader Digest's die een Ierse vriend me jaar in jaar uit toestuurt. Het plafond schilfert er ook.
Als ik via Huis ten Bosch naar het station van Leidschendam fiets, bedenk ik weleens dat ik best, mits Beatrix, Claus en hun kinderen hun plan-