De Vlaamse Gids. Jaargang 62
(1978)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Max Nord, | |
[pagina 21]
| |
Adriaan van der Veen en ik zijn in hetzelfde jaar geboren, 1916, hij de duur van een korte zwangerschap later dan ik. Hij is een kind van de armoede, de werkloosheid, de uitzichtloosheid. Ik zoon van een tandarts, kind dus van de liberale welstand, de economische zekerheid, de onbezorgdheid. Hij was klerkje op een makelaarskantoor toen ik nog als moeilijke leerling op de middelbare school zat; hij was journalistiek medewerker van Greshoff in Brussel toen ik in Parijs, in Italië en in Londen de student uithing en tot enig besef van de wereld kwam. Hij was al gelooid in ervaring en bitterheid toen ik, in Europa reizend, jodenvervolging, dictatuur en kapitalisme, die ik bestudeerde, om mij heen in praktijk gebracht zag. Was litteratuur voor hem troosteres, vriendin en bevrijding, zoals hij gezegd heeft, voor mij was zij toen nog verleiding, afleiding, opleiding, geen noodzaak, geen weg tot helderheid nog. Toen Adriaan zijn eerste verhalen schreef, was ik het stadium van de puber-versjes niet voorbij. Adriaan debuteerde op weg naar zijn bevrijding met ‘Geld speelt de groote rol’, ik een jaar later met een politieke brochure ‘Documentenoorlog’. Toen wij elkaar in 1938 in Den Haag leerden kennen, was hij al alles waarop ik jaloers geweest had kunnen zijn, talentvol prozaschrijver die door Greshoff en Vestdijk gepousseerd werd, zeker van zijn wil om vooruit te komen, hoe onzeker hij nog was in zijn nieuwe milieu, bereid om keihard te werken, slim en voorzichtig zijn kansen beoordelend en afwachtend, soepel in de omgang met mensen die hij nodig had, taai en beslist met grote inzet op zijn doel afgaand: leven om te schrijven, steeds beter leven en steeds beter schrijven. Maar ik was niet jaloers; dat is mijn aard niet. Wel wantrouwde ik mijzelf in mijn omgang met hem. Hij was te vriendelijk. Ik bleef altijd het gevoel houden of hij iets achterhield dat ik niet begreep, dat mij aanging en dat ik niet kon achterhalen. Het maakte mij dikwijls onzeker in zijn gezelschap. Met onze zozeer verschillende maatschappelijke en geestelijke achtergronden en zo ongelijkwaardige ontwikkeling was een werkelijke intimiteit tussen ons voorlopig onmogelijk - dat begrijp ik nu. Ons raakpunt was niet meer dan litteratuur. Ons beider vak lange tijd, de journalistiek, was wat ons kort samenbracht en in kameraadschappelijkheid bond. Het was niet toereikend voor een volwassen verstandhouding. Vrijdag 23 december 1930 ging Adriaan van Brussel naar Den Haag om bij Het Vaderland als verslaggever te gaan werken. Hij had een kamer in de Bazarstraat 37, Pension Remmelink. Ik kwam wat later uit Engeland in Den Haag terug, ook bij Het Vaderland, maar dan als ‘volontair’, de naam waarmee onbetaalde journalisten nog kleiner dan de betaalde gehouden werden. Had Adriaan Greshoff als kruiwagen gehad, bij mij was dat de krantenmagnaat-eigenaar Nijgh zelf geweest, een patiënt van mijn vader. Adriaan en ik kwamen nu dagelijks met elkaar in aanraking. Op de krant zagen we natuurlijk geregeld ook Menno ter Braak, een in de omgang wat verlegen man met een lorgnet, zwart sluik haar, bleek. Hij had op de krant groot gezag, maar gedroeg zich in het geheel niet als een man van | |
[pagina 22]
| |
importantie. Dat was zijn aard niet en hij had belangrijker dingen te doen. Hij lachte graag en had eigenaardige gewoonten. Zo herinner ik me dat hij dikwijls op de verslaggeverij een schrijfmachine gebruikte die op de ‘doodkist’ stond - het archief met de artikelen over te verwachten sterfgevallen - en staande, met zijn handen omhoog, een stukje typte. Zijn bureau stond op de kamer van 's Gravesande, de kunstredacteur, en hij was daar ook meestal aan het eind van de ochtend te vinden. 's Gravesande. Hij was de vertrouweling en de vraagbaak van iedereen die aan de kunstredactie meewerkte. Ik heb van Schendel ontmoet op zijn kamer, bij de achteringang aan de Kazernestraat, Eric van der Steen, Greshoff en wie niet meer. Met zijn diepe mannelijke stem legde hij graag de achtergronden van schrijvers en hun werk uit. Hij leek mij heel ernstig, maar kon onverwacht in een hartelijk en wat overdreven schaterlachen uitbarsten. Een forse, zware man, kaal, met linten haar ter weerszijden van een brede, vertrouwenwekkende kop, donkere ogen. Zo volwassen in zijn verschijning als kinderlijk in zijn onhandigheid en zo nieuwsgierig als een vrouw. Trouw en betrouwbaar. Hij maakte mij een onvergetelijk compliment Uit slordigheid. Toen ik aan Jos de Gruyter werd voorgesteld, de latere museumdirecteur in Groningen die toen over beeldende kunst in Het Vaderland schreef, introduceerde hij mij als ‘de schrijver van Hamlet’. Ik had namelijk uit Londen een stuk geschreven over een op de psychoanalyse van Ernest Jones gebaseerde voorstelling van ‘Hamlet’ (met een veertig jaar jongere Alee Guinness in de titelrol, in smoking en met een sigaret in de mond) dat in de Kroniek van Kunst en Kultuur had gestaan en van De Gruyter een complimentje had gehad in zijn aankondiging van dat nummer... 's Gravesande, die ooit Pannekoek had geheten maar wegens de onwil van zijn nageslacht die naam te dragen een nieuwe had bijgekocht, en Ter Braak waren, denk ik, onze vriendschappelijkste en waardevolste contacten op Het Vaderland in die tijd. Wij zaten op de verslaggeverij o.a. met Käte de Ridder, moderedactrice en beheerster van voomoemde ‘doodkist’ die een beetje doof was en een schat, en met Hansen, meen ik, die de gemeenteraad ‘deed’, ongeknipt lange grijswitte haren had, een vervallen half bruin geworden gebit, en die met zijn neus op z'n schrijfmachine lag als hij zijn kopij tikte zonder ook maar één spatie tussen de woorden. Later zette hij er dan streepjes met inkt tussen. Onze chef heette Spittel, een jongere, donkere man, tot in de puntjes gekleed, van wie gezegd werd dat hij een verhouding had (gehad) met een bekende Haagse actrice, en mede daarom respect afdwong. En dan was er de buitenland-redactie: overdag Van Mechelen (Van Megchelen?), de chef, zo pro-Duits dat hij elke vrijdag de perskaart vroeg van Asta om wekelijks de Duitse filmproducties, die daar draaiden, zichtbaar bij te wonen. Hij werd onmiddellijk na de bezetting in '40 hoofdredacteur van het ANP en voorzitter van het journalistenverbond in de Duitse jaren. Naast hem Picard, een Belgische vluchteling uit de eerste wereldoorlog, die zich blijkbaar senang voelde | |
[pagina 23]
| |
in dit gezelschap maar in de bezetting tegenstribbelde en, als ik mij goed herinner, in de gevangenis terecht kwam. 's Nachts zat er Goedhuys, vriend van Rost van Tonningen (in de NSB rivaal van Mussert en president van de Nederlandse bank tijdens de Duitse bezetting), die als ik mij niet vergis redacteur van het door oliekoning Deterding gefinancierde fascistische weekblad De Waag werd. Hij werd tijdens de bezetting hoofdredacteur van Het Volk gemaakt. En vooral was er ook Krekel, die voor het zondagsblad van Het Vaderland een pagina uitgesproken pro-Duits buitenlands overzicht schreef. Hem zagen we nauwelijks. Hij was een schriel mannetje die zich zelden buiten het buitenland-hok vertoonde, natuurlijk ook door de Duitsers beloond werd en al snel na de bezetting de hele Haagsche Post tot zijn beschikking kreeg om ons volkswezen verder te doordringen van de Germaanse gelukzaligheden. Ik herinner me nog veel meer, en speciaal dat opvallend veel redacteuren van Het Vaderland ontoepasselijkerwijze als Hollandse welpen tussen '40 en '45 met de nazi-wolven meehuilden. Maar dit is genoeg om de speciale sfeer van het werkterrein van Adriaan en mij anno 1939 aan te duiden. Wel moet ik de directeur, De Lang, nog vermelden, een korte dikke schreeuwlelijk met een paars gezwollen gezicht die 's middags op de zetterij stond en het lawaai van de zetmachines met zijn gebrul overstemde. Het soort man dat 10 cent voor het toilet van je onkostennota schrapte omdat je maar ‘thuis moest pissen’ en in mijn aanstelling tot redacteur (in de plaats van Adriaan die naar Amerika ging) zette dat ontslag zou volgen als ik trouwde. Ik heb dat papier nog. Hoofdredacteur Schilt was een zachtmoedige man, die zich hoofdzakelijk met ons bemoeide als wij uitdrukkingen bezigden die door taalmeester Charivarius van de Groene werden verworpen. Hij verdween tijdens de oorlog geluidloos van de krant en maakte plaats voor een mij onbekende Koeman. De redactie was in twee kampen verdeeld, een met sterke Duitse sympathieën, met wie Ter Braak het uiteraard aan de stok had en die een korte overwinning boekte toen Ter Braak zijn ontslag nam naar aanleiding van zijn befaamde artikel over Erika Mann. Tussen die elkaar vijandige krachten aan Het Vaderland bevond zich de grootste groep, die der onderbetaalden, die afwachtte en in groten getale overliep toen de tijd gekomen was. Adriaan en ik behoorden natuurlijk tot de kleine kring anti-nazi's die zich om Ter Braak en 's Gravesande groepeerde. Daar konden ook de broeders G. en E. Polak Daniëls toe gerekend worden, beiden Joods, de eerste parlementair redacteur, de tweede muziekcriticus naast de in die tijd beruchte A. de Wal en tegelijk begrafenisverslaggever. In die tweede, onaantrekkelijk lijkende functie verving ik hem wel eens. Maar van belang was vooral de achterban van Ter Braak en 's Gravesande onder de lezerskring van het liberale (jazeker) dagblad. Daar waren behalve onze vriendenkring en medewerkers als Greshoff, Van Schendel, Du Perron, in de lezerskring tallozen die de kunstrubriek in de eerste plaats om de intelligente onverschrokkenheid van Ter Braak waardeerden. Voor Ad- | |
[pagina 24]
| |
riaan moet 1939 voornamelijk door zijn eerste publicaties in boekvorm, door zijn redacteurschap van het tijdschrift voor jonge Vlaamse en Nederlandse schrijvers ‘Werk’, door zijn nieuwe contacten en door het ambacht van de journalistiek van wezenlijk belang geweest zijn. De politiek ging hem als politiek bedrijf volstrekt voorbij, had ik, die er mij zo sterk mee bezighield, de indruk. Maar de dreiging, het gevaar van die politiek zeker niet. Doel en weg gevonden, stortte hij zich vastberaden, altijd met een glimlach en voorkomend, altijd tenger op het breekbare af, in de stroom die hem van Schiedam naar Den Haag en Brussel had gebracht, die hem van Den Haag naar Amerika en weer terug zou brengen. Wij hadden elkaar in Den Haag ontmoet en ik had hem opgezocht in Brussel, tussenstation op een van mijn reizen uit Parijs naar Den Haag. We waren naar een Amerikaanse film gegaan en Adriaan schreef mij later: ‘jij en ik in een Brusselsche bioscoop kijkend naar Popeye the Sailorman, toen nog nieuw, jij erom grinnikend, ik begreep het Engelsch niet zoo goed.’ Dat bioscoopbezoek herinner ik me niet eens, wel dat we 's avonds laat zo nodig een broodje moesten eten en toen we de gelegenheid hiervoor niet konden vinden meegingen met een man die ons ‘de Japanse liefde’ als verlokking voorhield. We stelden de voorwaarde dat we iets te eten zouden krijgen en namen snel de benen toen het voedsel uit champagne bleek te bestaan en de Japanse liefde een voorstelling van twee lesbische vrouwen, druk in de weer met elkaar. Het drong toen eigenlijk pas tot me door hoe arm Adriaan was in vergelijking met mijn persoon (honderd gulden in de maand als student) en niet ‘uitging’ omdat hij hard werkte, geen tijd ook te missen had. Ik kwam ook op de kamer van Adriaan, maakte daar kennis met Kees Lekkerkerker die later de werken van Slauerhoff ging verzorgen en in hetzelfde huis woonde, een kamer naast Adriaan had. In die Brusselse tijd van hem werden onze zo afgronddiepe achtergronden door hem sterker dan door mij aangevoeld. ‘Ik wou dat je voorlopig hier in Brussel kwam wonen’, schreef hij mij eens, ‘we zouden van elkaar kunnen leeren. Maar zoolang je zelfs bezwaren tegen Londen hebt, zul je Brussel wel heelemaal versmaden. Je hebt waarschijnlijk je redenen om in Parijs te willen blijven, maar mij “proletariër” schokt het even, te hooren dat je je daarover kunt bekommeren. Ik zou overigens eender doen, want naar verhouding zou deze vraag voor mij in jouw geval ook even belangrijk zijn. Maar zie je, zojuist kreeg ik van mijn moeder een brief, zonder al te veel ontroering en onopgesmukt geschreven, waarin ze vertelde van de spanning waarin ons huisgezin had verkeerd: eindelijk kreeg mijn vader op een sollicitatie antwoord, hij moest zelfs naar Amsterdam komen. Nu begrijp je, teleurstellingen zijn we gewend, dus geen plannen, geen hoop, maar toch werden er plannen gemaakt, stelde men zich voor hoe het leven zou zijn, bevrijd van de geldnood. Dat duurde dagen, lang en tergend van onzekerheid. En dan plotseling het antwoord: te oud. Mijn moeder schreef, “ik ben er moe van”. Hier in Brussel vergeet ik heel veel, maar het lezend kwam alle | |
[pagina 25]
| |
ellende weer terug, voelde ik mij “zonder adem”, samengenepen. Wat wordt mijn moeder aangedaan, om niet te denken aan mijn vader, of mijn broers die hierin leven.’ En verderop: ‘ik zal in mijn leven niet vergeten, dat door ik weet niet wat het leven van mijn moeder grondig is verknoeid. Ik kan een groote rancune daarom voelen, die overigens niet gericht is. Maar later zal ik hiermee wel afrekenen.’ Ik was tezeer met mijzelf bezig dat dit leven en die ‘rancune’ geheel tot mij doordrong. Het was tever van mij. Adriaan was tever van mij. Toen ik eenmaal in Den Haag terug was en voorlopig bleef, trokken wij veel samen op. Ik had hem versjes gestuurd voor ‘Werk’, sommige werden geplaatst, andere afgewezen. Adriaan tikte mij zo nu en dan vaderlijk op de poëzie-vingers. Hij gaf mij zijn in Brugge verschenen ‘Geld speelt de groote rol’, dat eind 1938 uitgekomen was en in ‘de definitieve uitgave’ in 1939 in Holland werd herdrukt. (Nog eens herdrukt in ‘De man met de zilveren hoed’ in '52.) De Vlaamse uitgave bevatte een korte inleiding van R. van Lier, die terecht o.a. schreef dat Adriaans vorming ‘door de schrijvers van Forum bepaald’ was en daarbij in de eerste plaats aan Vestdijk dacht. Niet toevallig schreef dan ook Vestdijk de inleiding voor ‘Oefeningen’, eveneens in '38 uitgekomen, bij Stols, toen de uitgever van Du Perron, Greshoff, Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff, van bijna alle groten van die jaren. ‘Kortweg meesterstukjes’ schreef Vestdijk over deze verhalen, die onder de titel ‘Jacht in de diepte’ en met vijf latere aangevuld nog driemaal herdrukt zijn. In het nawoord van de vierde druk vertelt Adriaan dat ‘Klerkje in droomland’ het eerste is dat hij ooit schreef, achttien jaar oud: ‘Terwijl mijn moeder het brood sneed krabbelde ik het neer. Als ooit het woord gebruikt kan worden, dan nu: deze parabel zoals ik het verhaaltje toen noemde (E. du Perron bedacht de titel) ontsnapte me.’ Deze ontsnappingen ‘vaak gebaseerd op dromen’ komen telkens terug in zijn werk en hebben ook, dacht ik, werkelijk die betekenis. In al zijn psychologischrealistisch werk treft men die droom - ontsnapping, verlossing? - aan. De ondertitel van zijn in 1939 in De Vrije Bladen verschenen grote novelle ‘Tussen kantoor en archief’, ‘De bevrijding’, geeft duidelijk genoeg de functie van het schrijven voor hem aan en de bewustwording daarvan, die zijn latere romans richting zou geven. Ook voor mij waren die jaren in dit opzicht belangrijk. Poëzie en polemiek in Werk werden gevolgd door publikaties in andere bladen, door eerder genoemd politiek pamflet dat mij nog in botsing bracht met Jan Romein en een afkraker in Het Vaderland van Picard opleverde, door een vertaling van ‘Gespräche mit Hitler’ van Hermann Rauschning, samen met Ter Braak, die door onze overheid in beslag werd genomen wegens ‘belediging van een bevriend Staatshoofd’ en ons voor de rechter zou hebben gebracht als de zitting niet op 10 mei 1940 was vastgesteld. In deze tijd begon ik heilig te geloven geaccepteerd te zijn, al raakte ik het eerder aangeduide ongemakkelijke gevoel tegenover Adriaan niet helemaal kwijt. | |
[pagina 26]
| |
Soms vergaderden Hoornik, Schepens en Daisne met Adriaan in de tuin van mijn ouderlijk huis in Scheveningen voor Werk. Adriaan bracht ook Alvena mee, de Amerikaanse studente die hij achterna zou gaan en over wie hij in ‘Kom mij niet te na’ uitvoerig heeft geschreven. Het was ook dat jaar dat wij samen een roman zouden schrijven, een brievenroman waarin wij onze toekomstige belevenissen zouden neerleggen met een begeerlijk Indisch meisje dat in Den Haag in een sportauto'tje rondreed en lesbisch was gebleken. Toppunt van rijkdom aan materiaal en mogelijkheden! Er kwam niets van. We schreven elk een aanzet en lieten het erbij. Adriaan publiceerde zijn aandeel nog (‘Maagden in de tuin’), het mijne heb ik terecht weggedaan. Ambitieus waren we, met de egocentrie en de verwachtingen van onze 24 jaren, elk naar karakter en afkomst, vervuld van de toekomst, van werk, van meisjes. Adriaan ontdekte in dit verband ‘De l'amour’, herinner ik me. Hij was opgetogen, het was een richtinggevende ontdekking voor hem. In Amerika zette hij de lectuur van Stendhal voort, die veel voor hem is blijven betekenen. We hebben er uren over gepraat. Adriaan had dan iets beslists over zich, iets dat geen tegenspraak verdroeg. Dat had ik niet. Ook toen al was hij energieker, ondernemender en gedisciplineerder in zijn werk dan ik was en ooit zal worden. Ik hoor tot de mensen die meestal bij vlagen werken, energiek zijn, al werd ik natuurlijk op den duur gedwongen regelmatiger te leven en mijn onderneminglust in vaster banen te leiden. Adriaan heeft dat vroeg geleerd. Ik heb nooit van hem kunnen geloven dat hij echt ‘vakantie’ zou nemen, hij doet alleen maar alsof. Er zit bij alles wat hij doet iets achter, schrijven. Alvena, de communistische studente uit Amerika, was voor mijn ogen een werkelijke passie van hem. Zie ‘Kom mij niet te na’. Ik heb haar natuurlijk meegemaakt. Toen begreep ik nog niet dat de liefde, de hartstocht van twee mensen voor elkaar niet door derden begrepen of zelfs maar nagevoeld kan worden. Ik vond Alvena niet aantrekkelijk en verbaasde mij over de aantrekkingskracht die zij zo zichtbaar op Adriaan uitoefende. En ik had er zo graag iets van begrepen! Nu werd een onbereikbaarheid van Adriaan voor mij toegevoegd. Maar met het mij eigen gemak van accepteren had ik spoedig vrede met de situatie, een wat schouder ophalende en toch wel nieuwsgierige vrede. Voor mij was de liefde anders. Toen mijn meisje was afgestudeerd, kwam zij ook naar Parijs en onze verhouding was daar vollediger en inniger geworden. We waren erg verliefd en al bezig ons samengaan maatschappelijk te regelen. Dat was het enige wat mij nog wel eens opstandig maakte. We trouwden in de oorlog op pessimistische grondslag - we overleven het misschien niet, laten we een paar jaar nemen - we hebben die jaren heel intens beleefd. Maar zover was het nog niet toen Alvena naar Amerika en Greshoff naar Afrika emigreerde. De stilte in het oosten werd als een hoe langer hoe heter adem in onze nekken en Adriaan nam het stoutmoedige en avontuurlijk besluit Alvena achterna te gaan en Hitler daarmee te ontlopen. Hij maakte af- | |
[pagina 27]
| |
spraken met kranten en uitgevers, hij praatte en rekende en regelde. Hij kreeg het voor mekaar. Die laatste weken maakte hij een gespannen indruk. Zijn verschijning leek nietiger te worden naarmate zijn vertrek naderde, het was alsof hij fysiek al bezig was te verdwijnen voor ons. Er werd een afscheidspartij georganiseerd bij Arthur en Nike van Rantwijk (hij was redactie-secretaris van Groot Nederland) in de Vondelstraat in Den Haag. Ter Braak was er, Du Perron, nog niet lang terug in Holland, de Binnendijken, Rudie van Lier, Fred Batten. Het was een vrolijke partij. Er werd gedanst en ik hoorde voor het eerst hoe Du Perron kon vertellen en wij geboeid moesten luisteren. Ik heb geen idee wat er die avond in Adriaan omging. Begin maart vloog hij in een geblindeerd vliegtuig naar Londen, waar hij een paar dagen bleef. Van daar voer hij met een boot van de Holland Amerika Lijn naar de overkant. Op 13 maart kwam hij aan in New York. Zijn leven ging opnieuw beginnen. Ik hoorde in september 1940 het laatst van hem. Hij stuurde een kaart uit Saratoga - foto van een zonnige, erg bijgeknipte ‘Lawn of Washington Bath House’ - met zijn adres: c/o Dr Barnouw, 39 Clarement Avenue, New York, en de mededeling dat hij tijdelijk Hendrik Willem van Loons secretaris was. En hij was ‘zoo nieuwsgierig’ iets van mij te horen. Het duurde vijf jaar voordat het zover was dat ik iets van me kón laten horen. Zijn nieuwsgierigheid was toen een nieuwshonger geworden die onverzadigbaar leek. Zijn eerste brief na de oorlog, eind juli 1945, berichtte me dat hij getrouwd was, met een Amerikaanse maar het was niet Alvena, een zoontje van bijna twee had. Hij had al gehoord dat ik ook een gehuwd man was en dat wij een dochtertje van nog geen jaar hadden. Hij was eerst bij de radio geweest, schreef hij, Radio Boston, daarna bij het Nederlandsche Informatie Bureau' en nu al enige jaren bij het ‘Nederlandsch Indische Commissie’, eerst in Washington, daarna in New York. ‘Ik ben dus ambtenaar, hoewel mijn werk nog steeds bestaat uit schrijven, in het Engelsch of in het Nederlandsch, veel voor de radio’. Hij had veel gehad aan Greshoff en aan Hans Gomperts, die hij mij aanraadde op te zoeken in de Holbeinstraat. Hij had een roman afgekregen ‘Wij hebben vleugels’ en was aan een tweede boek bezig. Later zou hij in een lezing vertellen: ‘In Amerika is voor mij het schrijven pas echt begonnen.’ Al in die eerste brief schreef hij al over terugkomen: ‘Jeanette (le Messurier, zijn vrouw) en ik hebben er overigens hartgrondig genoeg van en zij evenveel als ik verlangt naar Nederland’. Hij woonde in Riverdale, ‘landelijk’. Een maand later kwam de volgende brief en eind september weer een (‘ik leef met hart en ziel in Holland’). Ik kreeg vervolgens een stroom brieven - ik had hem een paar maal telegrafisch om stukken voor Het Parool gevraagd, dus er werden artikelen gestuurd, uitleg gegeven. Het viel hem zelf ook op: ‘ik begin het gevoel te krijgen dat ik je elk uur een brief schrijf.’ Ik moet vooral in het begin schamel in mijn reacties geweest zijn van mijn kant want vragen om antwoord in zijn epistels zijn legio. Ik was redacteur van het Pa- | |
[pagina 28]
| |
rool, met welke uitgave ik in de bezetting te maken had gehad, werkte tegelijk aan een weekblad dat Van Oorschot was gaan uitgeven, De Baanbreker, schreef veel, vertaalde en zou in juni '46 als zoveelste van ons groepje voor ernstige verzwakking met ziekteverlof moeten gaan; uitvoerige briefwisseling bracht ik vermoedelijk niet op in die maanden. In al die brieven van Adriaan klinkt het verlangen, de wens om naar Holland terug te komen sterk door. Hij schreef (mr. G.J.) van Heuven Goedhart, die pas later hoofdredacteur zou worden of die hem bij Het Parool kon gebruiken, en ook richtte hij zich tot Vestdijk, die mij, in een briefje dat een artikel van hem begeleidde om steun daartoe verzocht: ‘Ik vind wel, dat wij een talent als Van der Veen de terugkomst moeten vergemakkelijken.’ Een citaat uit september 1945: ‘Ik leef met hart en ziel in Holland, snak naar nieuws en mijn conversatie thuis met Jeanette gaat uitsluitend over Holland’; oktober '45: ‘Deze ophaling van herinneringen, die jou waarschijnlijk niets meer zeggen, moet je indruk bevestigen, dat ik heimwee heb. Dat heb ik ook, maar het is meer. (...) meer nog door dat besef dat ik bij Nederland hoorde, wees ik het (een scholarship aan een Amerikaanse college - MN) af. (...) Ik hoor er, daar zal ik het geluk en de bevrediging vinden, dat ik hier op de duur niet zal hebben’... Dit moge volstaan. Adriaan sloeg ook een financieel aantrekkelijk aanbod van de Knickerbocker Weekly af en Van Heuven Goedhart bood hem telegrafisch een baan bij Het Parool in Den Haag aan. Na veel heen en weer gepraat tussen vHG en mij, en geschrijf tussen Adriaan en mij, werd de zaak eind november '45 beklonken. Met een koffer en een kist boeken was hij, alleen, naar Amerika vertrokken, bijna zes jaar daarna ving hij met vrouw en kind, met een kamer vol koffers en hutkoffers en zes kisten boeken de terugtocht aan. Op 5 februari '46 vertrok hij met de Leerdam uit Philadelphia naar Rotterdam. Omtrent zijn aankomst, de kennismaking met Jeanette, waar hij eerst ging wonen, daarover laat mijn geheugen mij volstrekt in de steek. De afstand tussen Den Haag en Amsterdam zal er minder schuld aan hebben dan ons beider werkzaamheden dat wij niet meer contact hebben gehad in de weinige maanden dat Adriaan voor Het Parool in Den Haag werkte. Want meer dan drie maanden werd het niet. Eind mei al diende hij immers zijn ontslag in omdat hij redacteur letteren bij de NRC kon worden. Hij zond mij afschrift van zijn ontslagaanvraag aan Van Heuven Goedhart met een begeleidend briefje. Ik zal hem zeker een nijdige reactie gezonden hebben, want ik weet nog goed hoe verontwaardigd ik was. Ik kon het gevoel niet van mij afzetten dat ik ‘gebruikt’ was voor zijn terugkomst en kon barsten nu het hem beter uitkwam. Dat was natuurlijk helemaal niet rechtvaardig, al zat er wel wat in, maar mijn grote emotionele binding met de krant en de vriendenkring van die krant uit de bezettingsjaren bepaalden die reactie zeker ook in sterke mate. Hij had niet alleen mij maar tegelijk onze krant, met zoveel jubeltonen in zijn brieven uit Amerika bezongen, immers zonder merkbaar | |
[pagina 29]
| |
hartzeer laten vallen. Toen hij mij een paar maanden later, in september, zijn ‘Wij hebben vleugels’ zond met in potlood aan de opdracht toegevoegd ‘sans rancune’, was mij verbazing evenwel groter dan mijn teleurstelling. Ik werd trouwens door heel andere zaken beziggehouden. Vlak na zijn ontslag werd onze tweede dochter geboren en enkele dagen later vertrok ik met ziekteverlof naar Sestri Levante, waar ik het huis van Arthur van Schendel en zijn vrouw - met wie ik na hun terugkeer uit Italië veel en goed contact had - op uiterst gastvrije wijze aangeboden had gekregen om in rust en afzondering tot herstel te komen. Ik bleef daar een paar verrukkelijke maanden, ontmoette er de Haagse schilder Chris de Moor met (Italiaanse) vrouw en kinderen, en werkte na mijn terugkomst in Amsterdam hard als kunstredacteur aan de krant. Ik schreef en vertaalde bovendien en werd in hoog tempo redactiechef van Het Parool, nam de hoofdredactie waar toen Van Heuven Goedhart als Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen naar Genève vertrok, bleef tegelijkertijd redactiechef, en bleef ook de kunstredactie leiden. Ook bleef ik schrijven, lezen, naar toneel en concerten gaan, leidde ik een druk leven, soms kroegleven, met vrienden uit de oorlogstijd als Carmiggelt, Van Norden, Meijer, Ramaker, Noordam, Van Schendel (zoon van de schrijver, bij wie ik een tijd lang ondergedoken was geweest), Jacques Bloem, met vrienden van na de oorlog als Vestdijk, Debrot, Van Oorschot, met Morriën en Gomperts, die beiden ook voor Het Parool gingen werken, met Willem Wittkamp en Hugh Jans. In Den Haag trof ik regelmatig Willem Hussem, Bert Bakker (senior, zal ik maar zeggen) en oude vrienden als Paul Steenbergen, Max Croiset, veelal in onze wegens een bombardement verhuisde stamkroeg De Posthoorn. Nee, Adriaan staat er niet bij. Dat ik geen tijd zou hebben gehad is natuurlijk niet waar, als ik dat voor al die anderen wel had. Maar hoorde hij er ooit bij? Hij dronk (vroeger) niet, hij ging en gaat nog steeds vroeg naar bed, omdat hij vroeg opstaat en zit te schrijven als de meesten van ons nog, of net, liggen te slapen. Een nachtbraker zal hij nooit worden. Ik was hem vrijwel uit het oog verloren toen ik zomer 1951 naar Parijs vertrok. Voorgoed, dacht ik. Voor mij ging een oude droom werkelijkheid worden. Maar twee jaar later kwam ik als weduwnaar met twee kinderen terug naar Amsterdam en ook de droom was in het niets van de dood verdwenen. Ik begon een wat verwezen, krampachtig bestaan te leiden. Vooral de kinderen, en enkele vrienden, hielden me op de been. Zelfs mijn wezenlijke belangstelling voor en toewijding aan de krant was aan het verdwijnen: heel lang heb ik het gevoel gehad dat ik alleen op mijn routine werkte. Dat lukte, ik ben er nóg verbaasd over. Ik kwam in een huwelijk terecht dat al gauw een mislukking bleek, en ongeveer tien jaar na mijn terugkeer uit Parijs nam ik mijn ontslag bij Het Parool, scheidde van mijn tweede vrouw en ging in beide gebieden free-lancen. Ik reisde veel toen de kinderen eenmaal de deur uit waren. Uit die periode dateert o.a. mijn eerste, kleine roman, die een slechte kritiek kreeg van Adriaan in de NRC. Adriaan was | |
[pagina 30]
| |
in die jaren - opvallende tegenstelling - zichzelf gebleven. Zijn romans volgden elkaar nu regelmatiger op en bereikten voorlopige hoogtepunten als ‘Het wilde feest’. Zijn carrière aan de NRC bouwde hij met de hem eigen doortastendheid en voortvarendheid uit. Hij schreef de wekelijkse, naar Engels gebruik niet ondertekende litteraire kroniek en zette daarmee de fameuze traditie voort van Van Vriesland, Vestdijk en Korteweg. Hij maakte veel reizen en interviews in Brussel, Parijs, Londen, Amerika, waar hij ook een jaar als ‘visiting professor’ aan het San Francisco State College Nederlandse litteratuur ging doceren. De tijden dat hij het Engels niet zo goed begreep waren lang voorbij. Onze ontmoetingen waren schaars en vriendschappelijk. Op schaarse vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen dikwijls, in 1950 op een PEN-congres in Venetië waar wij beiden met echtgenoten waren, en bijvoorbeeld bij de scheuring in de Nederlandse PEN in 1956 (Hongarije). Maar ook in die hevig politiek-bewogen dagen was er van persoonlijk contact tussen ons geen sprake. Ik volgde hem in zijn boeken en kronieken en zag met de voldoening die terugging op ons stukje gezamenlijk verleden dat hij zich als schrijver had waargemaakt. Ik ging hem, daartoe uitgenodigd, de hand drukken toen hij 25 jaar bij de NRC werkte; vond het kinderachtig weg te blijven uit niet-bestaande wrokgevoelens met betrekking tot het gelijktijdige jubileum van zijn verbreking der betrekkingen met Het Parool. Al schrijvend word ik mij nu bewust dat Adriaan en ik geen werkelijke relatie gehad hebben in de veertig jaar dat wij elkaar kennen, misschien tot kort geleden. Het was een paar keer mogelijk geweest, in 1939 en daarna bij zijn terugkeer in Holland na de bevrijding, maar het was ondanks een schijn van vriendschap niet gebeurd. Meer dan vriendschappelijkheid was het nooit geweest, van zijn kant, zoals blijken zou, tolerantie, geamuseerd en ontspannen toekijken. Maar ik loop op mijn verhaal vooruit. Van de ziekte van Jeanette hoorde ik door een toevallige ontmoeting met zijn dochter in Amsterdam. Ik heb hem een keer opgebeld toen hij eveneens en in dezelfde kliniek was opgenomen. Ook het bericht van haar dood in 1973 hoorde ik van derden. Ik schreef Adriaan niet, ik voelde het als een onbescheidenheid hem daarover iets oppervlakkigs te zeggen. Ik paste allang niet meer in zijn leven, en de dood, was mijn ervaring, is geen onderwerp waarover men iemand aanspreekt als men het trefwoord van de vriendschap niet bezit. Wel dacht ik met deernis aan Jeanette en haar treurige dood. Ik had mij met haar altijd erg op mijn gemak gevoeld. Zij had ondanks de vluchtigheid van onze relatie een warmte uitgestraald, waar ik gevoelig voor was geweest en die ik van haar kant niet verwacht had. De manier waarop Adriaan onze relatie had ondergaan werd mij dertig jaar na onze kennismaking onverwacht duidelijk gemaakt toen hij mij op mijn verjaardag in 1968 zijn ‘Kom mij niet te na’ toezond. Hij schrijft daarin uitvoerig over zijn vooroorlogse Haagse tijd, over Ter Braak, Greshoff, Du Perron, Gomperts, Hoornik en vele anderen, maar be- | |
[pagina 31]
| |
halve Alvena heeft hij al die personages andere namen gegeven: Van Oord, Hondius, Verdun, Max, Kaskar, in die volgorde. Ik figureer erin als een zekere Frits, wiens zelfvertrouwen niet was aan te tasten ‘hoewel hij met zijn schrijfwerk zeker niet imponeerde’. Hij, Adriaan, vond het weldadig iemand (Frits) niet serieus te nemen, ook al leek hij dat wel zichzelf te doen’. En nog: ‘Kritiek stond hierbij al weer gevoelens van vriendschap niet in de weg.’ Ik was geschokt en vond het vooral onbeschaamd dit te schrijven zonder het ooit te hebben laten merken. Dàt was het wat hij had achtergehouden. Met enige ongelovigheid las ik dan ook de woorden die hij voorin het exemplaar voor mij geschreven had: ‘Voor Max, die het allemaal goed weet, in alle vriendschap, als in de oude tijden’. Vriendschap? Een of meer uitroeptekens ontbraken. Het was zonder ironie geschreven. Où sont les neiges d'antan? Hoe ver hadden wij van elkaar afgestaan! Dezelfde herinneringen, en, aan elkaar afgemeten, karikaturaal van elkaar verschillend hoezeer ook op elkaar gelijkend. Achter mijn bravoure in die dagen (het woord is van hem) had hij dus mijn onzekerheid tegenover hem niet gezien. Dat mijn niet aantastbaar zelfvertrouwen van een wezenlijk andere orde was dan zijn naar binnen gerichte doelbewustheid was hem ontgaan. Hadden zijn brieven uit Amerika niets anders betekend dan een kans op een betrekking in Holland? Dan was zijn snelle en pijnloze overloop van Het Parool naar de NRC tegelijk verklaard. Van mijn kant, dat moest ik ook erkennen, was ik er niet in geslaagd hem over de grens van zijn beleefd-hartelijke verstandhouding heen te trekken binnen het gebied van een relatie die een voortdurende persoonlijke confrontatie niet meer behoeft. Maar was ik het wel? Het was Frits. Per slot was (is) ‘Kom mij niet te na’ een als roman aangekondigde, of liever vermomde poging tot memoires. ‘Vriendelijke vreemdeling’ dat het jaar daarop verscheen werd al een autobiografie in romanvorm genoemd; Van Loon, Thomas, Erika, Klaus Mann verschijnen evenals de anderen hier onder eigen naam. En zo is het ook met ‘Blijf niet zitten waar je zit’, een ‘roman’ die dan weer juist in de zuivere vorm van memoires is geschreven. Du Perron gaf zijn vrienden in ‘Het land van herkomst’ zeer bewust en uitdrukkelijk andere namen; niet Roland Holst, Ter Braak, Malraux had hij geportretteerd. Het is de herkenbaarheid van deze personages, geloof ik, die het mogelijk maakte zijn boek als anti-roman te karakteriseren. Strindberg had dit probleem naar mijn inzicht helemaal bevredigend opgelost. Zijn roman ‘Het klooster’ is een nauwelijks verkapte auto-biografie, maar laat zich toch door de afwezigheid van al te directe verbindingen met een naamgegeven werkelijkheid (Edvard Munch is bijvoorbeeld niet herkenbaar in de schilder met wie de ik van het boek naar Berlijn gaat) zonder bijgedachten als roman lezen. Ik heb, na de publicatie van deze hybridische drie ‘autobiografische romans’ van Adriaan meer dan ooit het gevoel gehad dat hij op hem (nog?) te glad ijs heeft geschaatst, dat zijn waarheid, anders dan die van Léautaud - die hij goed kent - niet in de | |
[pagina 32]
| |
kracht van de opsombare feiten ener werkelijkheid levend gemaakt wordt, dat litteratuur wel degelijk voor hem een woordspel mag zijn. Waar spel wijkt voor, of vergaat in, zich vermengt met ernst, dat bepaalt hijzelf. De recente en de echte romans ‘In liefdesnaam’ van '75 en ‘De geluksvogel’ van vorig jaar, waarin hij bezig is tot klaarheid te komen met wat de ziekte en de dood van Jeanette voor hem betekenen en wat de, in de vervoering van doodsverlangen en gelijktijdig onstuitbare levensdrift ontstane liefdesverhouding met een vrouw die veel jonger is dan hij, hebben mij in die mening versterkt. Hier is, behalve voor de kleine kring van ingewijden, de werkelijkheid zonder schade onherkenbaar gemaakt om plaats te maken voor een wezenlijker waarheid. Deze romans zijn romans zonder hun autobiografische inhoud te verliezen. Adriaan heeft altijd de werkelijkheid als uitgangspunt genomen en omgebogen - omgelogen, zei Du Perron - tot een eigen, zin volle waarheid. Zo heeft hij ook zijn overtocht in 1940 beschreven: ‘Een schip topzwaar van uitgestotenen, waar de vluchtelingen, de Joden die op het laatste ogenblik aan de nazi's waren ontkomen, met alle neerbuigendheid van Hollanders die een rijk en onafhankelijk land achter zich wisten, door de stewards werden bediend’ (‘Het wilde feest’). En zo heeft hij in ‘Het wilde feest’ de concentratiekampen opgeroepen, in ‘Zuster ter zee’ de verpleegster in oorlogstijd. Maar laat ik beginnen aan het slot van mijn verslag van de verstandhouding met Adriaan van der Veen, die maar enkele jaren inhoudt van de veertig waarover zij zich uitstrekt. Het was in de loop van 1975 dat wij elkaar weer ontmoetten, zakelijk, en wij wisselden geen woord over ‘Kom mij niet te na’. Daarna zond hij mij ‘In liefdesnaam’ en schreef me dat ‘nu de obsessie met het schrijven voorbij was, er zowel een leegte was ontstaan als een behoefte van oude vrienden te horen, iets van mijn verleden terug te winnen ook vóór Jeanette’. Vrienden, toch? Nu liet ik hem mijn verbazing blijken over zijn brief, na wat hij in ‘Kom mij niet te na’ geschreven had. Ik citeer uit zijn antwoord omdat, zoals zal blijken, de karakteristiek van de schrijver Adriaan van der Veen en zijn opvattingen over het schrijverswerk niet authentieker te formuleren zijn. Hij haalt, in die brief die 7 oktober 1975 gedateerd is, de eerder aangehaalde herinnering aan de Brusselse bioscoop op, Popeye the Sailorman, ik grinnikend, hij het Engels niet zo goed begrijpend, en vervolgt dan: Zo is er een hele boel meer, en zo gezien is dat wat ik schreef in Kom mij niet te na enigszins verraad, misschien als het meeste schrijven. Meer dan een autobiograaf ben ik meen ik een fabuleerder. Ik begin en geef vorm, en dan blijft alleen de geloofwaardigheid van een scene, een boek, niet de historische juistheid, evenmin een volledige overheveling van al mijn gevoelens over iemand. Dat gaf me ook grote moeite met het portretteren van Hans Gomperts, zeker in het laatste deel, waarin ik wel meende te streven naar juistheid. Toch is die me weer ontglipt.’ Het schrijven als verraad acht ik niet zo'n aannemelijke opvatting van een auteur als Van der Veen is, zie | |
[pagina 33]
| |
boven; hij die toch altijd van zijn solidariteit heeft willen getuigen met de ‘onderliggenden’ - in wie hij zich herkent. Zijn waarneming is steeds van die situatie doortrokken, zij herinnert hem aan zijn afkomst in wat met een groot woord misschien wel het ‘concentratiekamp van de armoede’ genoemd kan worden. Ga ik te ver als ik zijn beschrijving van Frits iets onderscheid van een triomf van de vrijmaking die zich aan hem bezig was te voltrekken? Als dat zijn al of niet versluierde waarheid was, pleegde die ‘enigszins verraad’ aan een andere waarheid, die van de ‘historische juistheid’. De uitputting als bijverschijnsel van wat hij de overheveling der gevoelens noemt - angst - en schuldgevoelens vooral, die bedwongen moeten worden door beschrijving en analyse - laat de leegte na die om liefde, genegenheid, vriendschap vraagt. Emoties die later aan zelfonderzoek onderworpen zullen worden. Zonder sentimentaliteit, als het moet ook met een klein beetje, onvermijdelijk verraad. De groeiende bewustwording van deze risico's van het schrijverschap, als in de ontwikkeling van een verstandhouding als de onze, brengt de mogelijkheid dichterbij dat oude vrienden nieuwe vrienden worden. |
|