De Vlaamse Gids. Jaargang 61
(1977)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Willy Spillebeen Het meteen opgemerkt debuut van Herman de Coninck, ‘De lenige liefde’ (1969) is aan zijn vierde druk toe. Op zich kan dit een aanwijzing zijn dat de Conincks poëzie hout snijdt, ze valt in ieder geval bij aankomende poëzielezers en -lezeressen in de smaak. Verwonderlijk is dit geenszins: de vele charmes van deze gedichten staan borg voor het succes. Overigens zal ook wel meespelen dat de dichter zich in de jongste jaren heeft ontpopt tot een van onze spiritueelste journalisten. In ‘Humo’, zoals iedere Vlaming behoort te weten. Herman de Coninck heeft het inderdaad gepresteerd om met één enkele bundel een unieke plaats te veroveren in de jonge Vlaamse poëzie. Pas in 1976 is zijn tweede bundel ‘Zolang er sneeuw ligt’ gekomen, onbetwistbaar de sterkste bundel uit dat jaar, hetgeen de bekroning met de ‘Prijs van de Stad Aalst’ vanzelfsprekend maakt. Maar deze tweede bundel heeft vrijwel niets meer van het verrassingseffect dat ‘De lenige liefde’ in 1969 lossloeg bij alwie destijds gedichtenbundels en geen literaire tijdschriften las. Het frisse, nieuwe, eigene van de Conincks de- | |
[pagina 25]
| |
buut kent de poëzielezer intussen al wel. De Conincks tweede bundel moest het dan hzl. hebben van de tragische, autobiografische onderstroom, die de dichter badinerend maar daardoor des te aangrijpender heeft geregistreerd en van de toegenomen rijpheid.
Laat het nieuwe in ‘De lenige liefde’ dan ook, achteraf bekeken, niet zo heel nieuw zijn geweest; laat er invloeden van Hans Lodeizen, van Paul Snoek, van Remco Campert, van Rutger Kopland aanwezig zijn; op het moment van verschijnen merkte je het nauwelijks. De verrassing was te groot, temeer daar toen de zwoegende post-experimentelen, de taalwroeters als Marcel van Maele volop aan het publiceren waren. De Coninck had de charme en de speelse taalkracht die men bij de ingekapselde en hzl. verhullende woord-dichters niet aantrof. Hij was jong, fris, studentikoos, charmant, begrijpelijk van bij een eerste lektuur al. Maar tegelijk was hij ook geraffineerd stout, zachtaardig revolutionair en anarchistisch en vooral indringend-sensueel. Overigens bezat hij al meteen een zeldzame taalkracht. En wanneer hij schreef dat hij de taal wilde ‘dynamiteren’ en nieuwe betekenissen te voorschijn brengen, dan was dit zowaar geen lege praat: hij dééd het ook, gedicht na gedicht. De eerste strofe van de bundel luidt. zo is hier elke dag: de bloemen
gaan de perken te buiten, bomen
waaien in het honderd, en van overal
stroomt klaarte toe
als volk voor een voetbalwedstrijd.
reeds komt de zon het terrein op
gelopen, stralen van zelfvertrouwen.
In de bundel zijn talloze verzen terug te vinden, waarin de Coninck speelt met de betekenissen van de woorden, waarin hij een hoogst originele beeldspraak vindt en ook personificaties aanwendt. Dit alles maakt zijn gedicht inderdaad ‘lenig’, vol ‘liefde’ tot de taal zelf, maar is ook voortdurend een bron van binnenpretjes, van humor en van relativeringszin. Deze laatste is overigens bestendig in de Conincks gedichten aanwezig. Hij is op en top een revolutionair, maar dan een die ook aldoor relativeert. In ‘De lenige liefde’ is 1968 dan ook voelbaar aanwezig, ‘l'imagination au pouvoir’ en dat soort zaken. Hij speelt daar evenwel mee. Zo b.v. in het studentikoze ‘fréderique, of: hoe ik geschiedschrijver werd’: | |
[pagina 26]
| |
hoe kon ze haar ondefinieerbaarheid
tegen me aanvleien tot ik ze definieerde
in een zoen en ze zei:
fréderique, aangenaam
en ze zonde zich in mijn zonden en ik ging
over haar als vier seizoenen en zij speelde
zich af onder mij en werd een wereldgebeuren
in mijn armen en maakte geschiedenis, ik ben
geschiedschrijver geworden.
Hier wordt andermaal de taal in haar dubbelzinnigheid betrapt, maar is tevens de relativerende kijk op ‘het wereldgebeuren’ mee opgenomen. Iets gelijkaardigs maken we mee in het gedicht ‘de zon, hij.’: nog is hij eenzaam
als een coming man.
maar reeds staan de grassen rechtop
als zwaarden in vuisten aarde.
en er zijn al tulpen,
de eerste bloedige relletjes.
Een hippe revolutie, bijgevolg! Eenzelfde ironische en relativerende gedachtengang treft men bv. ook aan in ‘water, soms loopt het rechtdoor/als een ideologie, een vastberaden stoet/van stilte, naarde zee,/ de grote internationale/ waar alle water zijn overtuiging haalt/ (om desnoods dijken te breken.)’ Uit de enkele citaten moge afdoende blijken dat Herman de Coninck spirit en taalhumor heeft. Een taalgevoel trouwens dat vrijwel feilloos werkte en gedicht na gedicht vondsten te voorschijn tovert als witte konijnen uit een zwarte hoed. Hetzelfde vindingrijke taalprocédé treft men aan in de liefdesgedichten, waar de bundel overigens van wemelt. De sfeer (of het sfeertje) is hier overigens flirterig-zwoel, studentikoos, maar er is toch telkens ook méér. Er zijn échte gevoelens, waar de dichter blijkbaar enigszins beschroomd voor is, die hij ironiseert omdat hij een overgevoelige is. Traditioneel kenmerk van de ironicus, zoals men al lang weet. De Coninck is evenwel geen Minne, geen Elsschot: hij is een bijzonder beminnelijk dichter, die zelfs het écht tragische badinerend aanbiedt, zoals overduidelijk blijkt uit aangrijpende gedichten in ‘Zolang er sneeuw ligt’. Een overigens heel mooi en ook erg knap liefdesgedichtje uit ‘De lenige liefde’ is: zoals je binnenkwam en dag zei,
en uit je kleren en je woorden stapte
(het voorlaatste wat je voor me uit-
deed was het woord ‘lieveling’
en het laatste een glimlach; toen
opende je deze haakjes en ik kwam erin
en je sloot ze)
| |
[pagina 27]
| |
zo ging je ook weer weg, trok
enkele veel te dunne woorden
van afscheid om je heen
en rilde.
Ik citeer opzettelijk dit gedicht en niet het meer bekende ‘je truitjes en je witte en rode’ (p.51), waarin de Coninck zichzelf, nl. het vondstje van de haakjes, herhaalt. Het taalspel, hoe handig ook, zou eigenlijk leeg zijn als daar niet ëen bepaalde kijk op de ‘werkelijkheid’ en de poëzie achter zou steken. Herman de Coninck is, zoals bekend, door Lionel Deflo terecht ingeschakeld bij de ‘nieuw-realisten’. Het hierna geciteerd gedicht, uit de cyclus ‘Ars poëtica’ en getiteld ‘aan buddingh’ betekent eigenlijk een datum in de recente poëzie en kan ook gelden als de ‘ars poëtica’ van de Vlaamse nieuwrealisten: gisteren kwam ik haar tegen en ze zei:
‘dag, ik ben de werkelijkheid.’
ik wilde wel van haar houden,
en toch, ze was zo gewoon,
maar ze zei: ‘natuurlijk, kijk,
de velden hebben geen nevel meer nodig
om te slapen
en wij geen verliefdheid om te beminnen.’
en toen moest ik lachen.
‘je bent dan toch nog een poëtische
werkelijkheid,’ zei ik, en zij:
‘ja, natuurlijk, wat had je dan gedacht?’
en ik bekeek haar lang, en dacht:
‘nu komt de zomer in het land
en veel beelden in mijn gedicht,
ik wil de taal dynamiteren tot een
gebeurtenis waar veel mensen
komen naar kijken.’
‘ja, doe dat,’ zei ze.
Na de lektuur van dit gedicht moet ik de doodgewone zegging en het handig aanwenden van de dialoog beklemtonen, maar vooral ook dat de ‘werkelijkheid’ gezien wordt als een vrouw, een geliefde. Iets gelijkaardigs was overigens al opvallend m.b.t. het wereldgebeuren. Het begrip ‘liefde’ en ‘liefste’ is blijkbaar een totaalbegrip waarmee de dichter leven en wereld wil omvatten, maar tevens is het ook aldoor de concrete vrouw, de concrete geliefde. De Conincks werkelijkheidsvisie is dan ook heel ruim, veel ruimer trouwens dan die van de meeste nieuw-realisten die het hzl. | |
[pagina 28]
| |
hielden (houden) bij een visueel waargenomen en beschreven, in hoofdzaak landelijke, (of huiselijke) werkelijkheid, duidelijk romantisch en idyllisch gekleurd. De Coninck is anders: hij speelt met de taal, hij ‘dynamiteert’ de taal en zijn gedicht wemelt van de oorspronkelijke ‘beelden’. Dit alles sluit natuurlijk niet uit dat deze dichter heel wat van de werkelijkheid te leren heeft: de vanzelfsprekendheid waarmee in de dagdagelijkse werkelijkheid poëzie aanwezig is. Het is overigens deze werkelijkheidsvisie die typerend mag heten voor het nieuw-realisme in Vlaanderen. De Coninck formuleert bijzonder knap wat poëzie voor hem is:
‘Een groep woorden die zich samen/ plotseling biezonder intiem gaan voelen/ en zeggen: laat ons nou maar altijd/ bij elkaar, er hoeft er geen meer bij te komen.’ In ‘Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen’ door Lionel Deflo (Orion, 1972), essay en bloemlezing die intussen ook al aan zijn derde druk toe is, formuleert de Coninck zijn poëzie-opvatting in proza aldus: ‘poëzie is het overstijgen van ervaringen en gevoelens, niet het weergeven ervan. Ik schrijf poëzie, omdat dit bij uitstek het genre is, waarin men een taalfragment door vormelijke isolatie een bijna levensvreemde schittering en intensiteit kan geven, hoe dicht het leven er ook in benaderd wordt. Het is mij om dat zeldzaam soort bedrog te doen. Ik ben slechts nieuw-realist in zoverre dat ik geloof dat je dit bedrog subtieler en overtuigender kan maken, door er zoveel mogelijk werkelijkheidsgehalte aan te geven. Maar hoe realistisch een gedicht er ook moge uitzien, de intensiteit ervan is steeds groter dan de intensiteit van de werkelijkheid en in die zin is het ook irreëel.’ De dichter noemt dit ‘een zuiver esthetisch standpunt’, maar beklemtoont terecht, me dunkt, dat hij de voordelen van de esthetische poëzie tracht te verbinden met de voordelen van het nieuw-realisme. ‘Dus zonder te vervallen in hermetisme enerzijds, en zonder toe te geven aan een bijna niets meer zeggende alledaagsheid anderzijds.’ ‘De lenige liefde’ bevat inderdaad glasheldere gedichten, esthetische kleinoden die de ‘werkelijkheid’ gesublimeerd en geïntensifieerd weergeven. Ik heb de bundel acht jaar geleden voor het eerst gelezen; bij het opnieuw lezen treft het me dat hij niets van zijn sprankelende spirit verloren heeft, hooguit komen sommige gedichten nu wat te studentikoos over. |
|