De Vlaamse Gids. Jaargang 61
(1977)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Lionel Deflo
in een wereld van louter plezier
kwam ik haar tegen, glimlachend,
en ze zei: wat liefde is geweest
(...)
Herman De Coninck, dacht u? Mis hoor. Wel de beginverzen van het gedicht ‘De buigzaamheid van het verdriet’ door Hans Lodeizen (1924-1950). In De Conincks eerste bundel, De lenige liefde (cfr. de parallelie in de titel), luidt de aanhef van een gedicht aldus:
gisteren kwam ik haar tegen en ze zei:
‘dag, ik ben de werkelijkheid.’
ik wilde wel van haar houden,
(...)
Waarmee ik maar zeggen wil dat in Herman De Conincks debuutbundel nogal wat echo's van de door hem bewonderde Hans Lodeizen op te vangen zijn, evenals van Rutger Kopland overigens. Zes jaar na dit unaniem geprezen debuut verscheen bij G.A. van Oorschot (een niet geringe referentie), in coproduktie met Orion (Brugge), een tweede bundel, Zolang er sneeuw ligt, waarin De Coninck zich duidelijker van deze invloeden blijkt losgehaakt te hebben. | |
[pagina 31]
| |
Een eerste lezing geeft je wel de spontane indruk dat er bij De Coninck, sedert hij lenig de liefde bedreef, niet zo veel sneeuw onder de zon is, maar dit is een valse indruk. Zijn poëzie is allicht minder badinerend dan voorheen, maar beslist rijper, van een andere toonaard, en vormelijk, op enkele gedichten na, de pferfektie benaderend. De bundel bevat twee afdelingen. Deel 1, Kijk eens hoe echt, is gestoffeerd met natuurgedichten, dierengedichten, poezie met sociale betrokkenheid en een tweetal gedichten omtrent De Conincks ars poëtica. Het zijn zuiver-op-de-graat nieuw-realistische gedichten, en het titelgedicht ‘Zoals’, dat al dateert van 1970, is zelfs dermate bekend geworden dat het in de literatuurboekjes meermaals als programmagedicht van het Vlaams nieuw-realisme wordt geciteerd.
ZOALS
zoals men glimlacht:
‘kijk eens hoe echt’
n.a.v. laten we zeggen madurodam
- en nooit n.a.v. amsterdam -
zo denk ik dat men zich literair
realisme moet voorstellen. laat het
gelijkend zijn, o ja. maar laat
in godsnaam nog af en toe een vrouw
dunne gilletjes van verrukking slaken.
Poëzie dient betrokken te zijn op de dagelijkse werkelijkheid, okee, maar laat het asjeblieft geen just - the - facts no - interpretation - koelkastpoëzie zijn zoals de Noordnederlandse Nieuwe-Stijlpoëten van destijds, nee, poëzie moet nog kunnen verwonderen, ontroeren, gevoelens wakker schudden, heel even misschien en toch. Dat is het dan ook precies wat het Vlaamse nieuw-realisme onderscheidde van het koelere Noorden: die human touch waardoor het vers wat subjektieve warmte meekrijgt in tegenstelling tot het sterk geobjektiveerde, ongeëmotioneerde informatisme van de Gard Sivik-dichters in illo tempore. Veel kritikasters en verrekte gelijkhebbers in den lande schijnen dat evenwel nog altijd niet door te hebben. De gedichten uit deze eerste cyclus zijn perfekte schoolvoorbeelden van Vlaams nieuw-realisme; je vindt er alle karakteristieken in min- of meerdere mate in terug, als daar zijn: observatie en beleving van de dagelijkse leefwerkelijkheid, de verrassende gezichtshoek, het eenvoudige en direkte taalgebruik, humor en relativerende ironie, suggestie en understatement, maatschappijkritiek en sourdine. Een treffend voorbeeld van dit laatste biedt het gedicht ‘de schreeuw’ (p. 19), waarin De Coninck schijnbaar heel afstandelijk de bejaardenproblematiek aanraakt:
bejaardentehuizen zijn een soort
wachtzalen,
denkt hij, met een goddevader die om
de haverklap
‘de volgende’ roept.
hij is weer eens langsgeweest, heeft
haar
haar wekelijkse portie zoon be-
zorgd
en nu hij weggaat, roept ze hem
achterna,
de rimpels in haar gezicht kringen
| |
[pagina 32]
| |
rond de o van haar mond als golven
rond ‘de schreeuw’ van edvard
munch,
en er komt geen geluid,
alleen de wind raast door het land
als lange aa's door lange ziekenzalen.
Zoals meermaals in De lenige liefde licht Herman De Koninck in het gedicht ‘Cruijff’ (p.12) ook even de sluier van zijn poëtisch koncept: ‘(...) of heen en weer/ en hun bewegend, de tegenstrever, / de lezer, steeds weer op het verkeerde / been zettend, door een overstapje, een / oversprongetje, elke nieuwe regel / uit leesevenwicht te beginnen, / deze beweeglijkheid, deze fysieke / bewogenheid, god, dit is kunst:’. En verder: ‘(...) een gedicht, een speelveld / van herman de coninck’. Dat is het nou precies: De Conincks gedichten zijn soepele hinkstapsprongetjes op het speelveld van zijn emoties. Ik kom daar verder nog op terug. Zijn de gedichten uit deze eerste speelhelft narrige buitelingen en soms aardige pirouettes op Herman De Conincks bloemrijk gazon, virtuoze danspasjes op een mazurka van Strauss, dan speelt het achtergrondstrijkje van de tweede cyclus Zolang er sneeuw ligt veeleer een Valse triste van Sibelius. De buitelingen zijn er nog wel, maar er is ook de pijn. De tematiek van de tweede wordt trouwens al voorbereid en ingeleid door het slotgedicht van de eerste cyclus, ‘Winter’ (p. 23):
winter, je ziet weer de bomen
door het bos, en dit licht
is geen licht maar inzicht:
er is niets nieuws
onder de zon.
en toch is ook de nacht niet
uitzichtloos, zo lang er sneeuw ligt
is het nooit volledig duister, nee,
er is de klaarte van een soort geloof
dat het nooit helemaal donker wordt,
zo lang er sneeuw is, is er hoop.
Het leven heeft de dichter niet gespaard; hem is door een auto-ongeval een geliefde vrouw ontvallen. Maar na elke winter komt weer een lente, na elke nacht komt weer het licht. Zolang er sneeuw ligt, is er hoop. Deze cyclus bevat ontroerende gedichten met betrekking tot de gestorven geliefde, maar ook liefdesgedichten over de herwonnen hoop: de tweede vrouw die in zijn leven is gekomen. Aangrijpend is b.v. het langere gedicht ‘Verjaardagsvers’ (p. 34):
(...)
en toen je naast de weg lag in de wei,
wat had je niet allemaal gebroken,
je benen, je ribben, je ogen, mij.
je zei nooit wat, je zei het altijd met je
ogen,
zoals je daar lag, te zieltogen,
te zielogen.
(...)
De grondtoon van deze gedichten is er een van eenzaamheid, vertedering, melancholie om herinneringsflarden, die de dichter soms wegwuift met de droef-geestige kwinkslag van de clown Grock. Vooral in de betiteling steekt een behoorlijke dosis relativeringszin. Het aardige aan deze gedichten is, dat De Coninck de lezer een situatie of een gevoel onder ogen brengt, waarin hij soms heel even een hoofdrolletje komt spelen, maar dan onmiddellijk weer wegduikt, zijn gevoelens op afstand houdt. Het heeft, | |
[pagina 33]
| |
dacht ik, veel te maken met De Conincks ironiserende levensinstelling, zijn zin voor relativering, dat antibioticum voor vele wonden. Biezonder toepasselijk op deze gedichten lijkt mij wat Rutger Kopland ironie noemt: ‘het op kleine schaal brengen van grote gevoelens, of andersom het op grote schaal brengen van kleine gevoelens’ (De Revisor, 11, 5, 1975). Dit heeft ook wel iets met romantiek te maken, dacht ik, althans met de neo-romantiek zoals die nu in Nederland beoefend wordt. Een typisch voorbeeld van neo-romantiek a la Piet Paaltjens is De Conincks parodiërend ‘sonnet’ ‘Chique’ (p. 42), dat precies die kleine gevoelens op grote schaal formuleert: ‘(...) en als je klaarkwam klonk dat als applaus van het publiek./ je lichaam was nu eenmaal luksueus en chique, / je gleed voorbij in de rolls royce van je fysiek.’ En hier raken we aan wat De Conincks poëzie nou echt vonken laat schieten: de formulering. Zijn de gedichten uit de eerste afdeling nogal eens uitgewerkte invallen, uitgesponnen ideetjes, dan gaan zij vooral schitteren door De Conincks briljante beheersing van het métier, zijn virtuoos manipuleren van taalinhouden. Schering en inslag zijn de vakkundig berekende enjambementen met dubbele bodem: (...) en we lachten / en wat maakten we een leven // dat we negen maanden later / Tomas zouden noemen’ (‘Hotel Eden’, p. 31); de woordspelingen: ‘een britse persoonlijkheid moet iets wezen / als een brits waarop je ongemakkelijk slaapt’ (‘Een Brit’, p. 17); het ambivalente, dubbelzinnige woordgebruik; de einden binnenrijmen; de verrassende pointes. Het getuigt alles van een danige verbale bijdehandsheid, dat het in sommige verzen wel eens artificieel overkomt, zoals de luchtige spielerei met binnenrijmpjes in de slotverzen van ‘Een vrolijk lentelied’ (p. 8): killetjes, rilletjes, billetjes, prille, aprilletjes. Des Guten zuviel, als je 't mij vraagt. Een tweede opmerking in verband met De Conincks verbaal - bij - de - pinken - zijn heeft betrekking op zijn beeldspraak. Origineel zijn die beelden genoeg, daar niet van, maar het zijn geen echte metaforen, wel vergelijkingen ingeleid door ‘als’, vooral dan in de diergedichten. Een voorbeeld: ‘De rinoceros’ (p. 14): ‘hij is zo dik /als een dikke nek. / hij is zoiets als de twintigste eeuw / (...) zo plechtig als een flatgebouw dat instort / (...) z'n innerlijk / dat zo leeg is als een bunker / waarin al sinds 44 geen / soldaten meer zitten.’ Erg aardig, leuk gevonden, spiritueel is het allemaal wel, hoor, maar het lijkt mij net iets te handig en het devalueert ook makkelijk tot een passe-partout procédeetje. Eén enkele maal ontkomt De Coninck ook niet aan een versleten, tweedehandse woordspeling in ‘Een vrolijk lentelied’ (p. 8): ‘de sluiers van door en door luchtig geklede’ (...) ‘minaressen’. Maar afgezien van die schoonheidsvlekjes vind ik deze bundel dan toch weer een van de beste die ik de laatste jaren ‘beleefd’ heb. Er staan verrukkelijke gedichten in, gedichten waar je stil van wordt, gedichten waarbij je even monkelt, gedichten die je doen grinniken, gedichten als speelvelden voor de geest. |
|