| |
| |
| |
Gerard Walschap
De Vlam
(Fragment uit zijn nieuwe roman)
Een taxi stopte voor Clara Mus bij de hoofdingang waar alleen wildvreemden aanbelden voor Huize Carpentier. Clara hoopte met medewerking van de oude werkster, mama, of wie ook de deur voor haar zou openen, de schok van haar onverwachte thuiskomst te verzachten, maar het was een jonge, vieve meid die ze niet kende en die de dochter des huizes met kracht meetrok naar de zitkamer, steeds maar herhalend dat er voor haar geen belet was. Dat was waar en niet waar. In de zitkamer zat bij haar ouders en tante Fin eigen volk dat groter belet kan zijn dan vreemden. Pater Fons was in Antwerpen gebleven voor zijn nieren, juister gezegd de ene nier die men hem had laten houden en hij was er zo iets als hulpaalmoezenier geworden. En Willem Vanden Rhijn was gekomen om tante Fin te halen die haar dorpsnaaister trouw gebleven was en er een kleed moest passen.
Jan Mus werd rood, Maria en Fin bleek. Ze moesten voor Fons en Willem hun verbazing over het onverwacht bezoek en hun daar op volgende angst voor wat het kon betekenen inslikken. Ze verwelkomden Clara unisono, kalm en vriendelijk, alsof dat moedertje van twee kleuters in Californië tweemaandelijks overkwam en haar komst normaal had aangekondigd. Daar Fin Clara's kamer besliep en Clara dus die van Floris moest betrekken loodsten Maria en Fin ze daarheen vóór ze kon neerzitten in het front van twee eerlijke bewonderaars van haar in Californië opvallend verleidelijk uitgedijde boezem. Claartje was in dat opzicht nooit mis geweest, maar wat was ze ginder mooi geworden, fluisterden de twee heren met een schittering in de ogen.
Boven zetten Maria en Fin spontaan een spel van horen, zien, maar zwijgen in, dat door Jan en Clara spontaan werd meegespeeld en volgehouden tot Clara weer vertrok. Bed en kamer toebereidend, loerden moeder en tante naar wat uit de twee valiezen te voorschijn kwam en maakten reeds dààr uit op wat ze weten moesten. Met onfeilbare tact en diplomatie toverden zij de kamer vol intimiteit van keuvelende vrouwen in drukke huishouding, maakten de bange, bevende vluchtelinge los en lieten ze honderduit vertellen over Herbert, Johnny, Vivian, schoonouders, huis, Los Angeles, Californië, Amerika.
| |
| |
Zonder inquisitie komen goede moeders van haar dochters alles te weten en worden er op de koop toe voor gezoend en bedankt.
Beneden zat Jan Mus opgescheept met de twee mannen die niet vermoedden waarom ze er niet hadden mogen zijn en hun verlangen om die boezem nog eens te zien voorstelden als een plicht van beleefdheid om te blijven. Fons had van zijn nichtje slechts een vluchtig kusje gekregen en meende te moeten wachten tot ze weer beneden kwam. Willem wachtte op de beslissing van tante Fin mee te rijden of het passen uit te stellen. Beiden moesten zich ten slotte vergenoegen met onder aan de monumentale trap te roepen dat ze niet langer konden blijven en van Clara te vernemen dat ze boven bleef omdat ze er nog van alles te doen had.
Diezelfde avond, nog vóór hij uitgekleed was en Maria zich in zijn schoot had genesteld, vernam Jan Mus wat er gaande was, al had Clara er geen woord over gerept. Zoals men zegt waar de sleutel ligt en om hoe laat de ruitenwassers komen, zei Maria dat Herbert een flauwe was zoals veel Amerikanen, dat Clara pa en ma eens moest zien, dat Jan onvoorwaardelijk moest zwijgen en dat het niet erg was.
Jan vond het veel meer dan erg. Hij vond het ondenkbaar dat zijn dochter zo iets deed. Hij kon er niet over spreken, wist er geen houding in aan te nemen en ging zoveel mogelijk naar wat Maria zijn bibliotheek noemde, het tehuis voor de jeugd. Hij was bang voor wat hij bij zijn thuiskomst zou vernemen en het was telkens een volledig en kalmerend verslag. Hij verweet zichzelf zijn schijnbare onverschilligheid, maar werd er door Maria om geprezen, want zo iets moest men aan de moeder overlaten. Bij Clara deed hij opgewekter dan zij hem had gekend.
Op een middag, met hem alleen, nam deze hem rustig de krant uit de handen, plooide ze netjes op, legde ze op de tafel, zette zich op zijn schoot, drukte zich met de boezem tegen hem aan en fluisterde in zijn oor: ‘Pak mij eens’. Hij hoorde het in Keulen donderen, sloot ze in zijn armen en wachtte op het vervolg, maar het was alles wat ze hem te zeggen had. Nu en dan hield ze het hoofd wat van hem af, als om te onthouden hoe hij er uitzag en dan glimlachte ze met ogen vol tranen. ‘Pak mij eens goed!’ Hij sloot zijn armen vaster om haar, zij ook en hun druk nam toe. Zo bleven ze lang roerloos zitten en het gevoel dat alles in orde kwam vulde hem meer en meer. De druk verminderde. Een naar bloemen riekende vrede daalde in hem neer, hij werd onzeggelijk gelukkig en met zijn dochter één lichaam en ziel. Hij volgde aandachtig hoe ze beiden langzaam insliepen tot waar ze een heel korte, volledige onbewustheid ingleden. Daar schrok hij uit wakker en alles was anders.
‘We hebben geslapen hè?’
Ze knikte en glimlachte. Ze hoorden stemmen aan de deur, moeder en een mannenstem. Ze stoven uit mekaar alsof ze onbehoorlijk hadden geflirt.
De negende dag, na schrijven en telefoneren, kwam Herbert haar halen. Hij speelde het spel nog beter dan de anderen. Volgens hem had Clara
| |
| |
dit al veel vroeger moeten doen en zou ze voortaan geregeld, of zo vaak als ze 't verlangde, overkomen met de kleintjes en telkens wanneer zijn werk het toeliet zou hij ze tijdens het weekend komen halen. De wereld is zo klein geworden dat heimwee, het gevoel ver van huis te zijn, geen zin meer heeft en oud-soldaten als hij, die in verschillende werelddelen iets van hun hart hebben achtergelaten, moeten daar kunnen terugkeren.
Clara is niet meer teruggekomen. Jan liet de vrouwen praten. Hij wist dat niet zij de ramp hadden bezworen, maar hij. Door zijn dochter in zijn armen te houden. De mythische macht van zijn stamgevoel had gewerkt.
Toen de brief kwam waarin Floris, die van langsom minder schreef, de prijsuitdelingsresultaten van zijn drie jongens meedeelde en welke ovatie zijn elfjarige oudste werd gebracht toen hij in een missiespel van een bekend spaans Jezuïet de slotscène had gespeeld waarin hij als zoontje van een heidense cacique, verklaarde christen te willen worden al kostte het hem het leven, toen werkte het stamgevoel van Jan Mus andermaal op volle kracht en hij greep de pen en hij schreef dat hij erop stond zijn drie kleinzonen te zien en hiertoe hun reis en die van hun ouders per schip of vliegtuig zou betalen.
Hij heeft er slechts de helft van mogen betalen en Floris kon zich niet zo lang van zijn werk verwijderen, maar zijn schoondochter landde met de drie voorbeeldige studenten in huize Carpentier, draagster van een briefje. Floris stuurde zijn ouders al wat hij had. De moeder van de jongens was van het klassiek spaans-vlaams model dat nog in onze dagen geproduceerd wordt in Antwerpen, een maagd voor een elfde Juli-stoet. Ze sprak de engelse en spaanse talen die bij Mus niet gesproken werden, weinig Frans en nog veel minder Vlaams. Haar jongens, belaagd door twee veel te serviele oude dames waar ze niet mee spreken konden, hingen aan moeders rok. Graag vergezelden ze grootvader naar de bibliotheek. De kop in de wind, aan de hand de twee jongsten, op één rij met de redenaar die zijn naam vereeuwigde in het land van de Incas, trok Jan Mus op. Er was gewoonlijk Spaans sprekende jeugd op doorreis en bestendig een polyglotte monitrice.
De moeder was als kind tweemaal bij vaders familie op vacantie gekomen toen het er nog verser in het geheugen lag hoe haar vader na de eerste wereldoorlog naar Zuid-Amerika was gevlucht, zijn zusteren broer in België nog leefden en hij zelf er nog aan dacht naar Vlaanderen terug te keren. Hij was tot professor te Gent benoemd door de duitse bezetter en had wel eens een voorzichtige staatsgevaarlijke redevoering gehouden om het te worden, maar er werd om onverklaarbare redenen geen vervolging tegen hem ingespannen. De gemakkelijke carrière in Lima en het opzien tegen moeizaam herbeginnen in het vaderland deden hem blijven waar hij was. Zijn op de ouderlijke hoeve gebleven getrouwde zuster was overleden, ook zijn broer, veearts en veehouder op nederlandse grensweiden, die het peruaanse meisje op de paarden hees. De eindeloze weiden,
| |
| |
enorme hoeven, mastodontische koeien en paarden die dat meisje zich herinnerde hier te hebben gezien, waren op zulke schaal verkleind dat ze er maar liever niet haar jongens bij haalde om te zien hoezeer ze had opgesneden.
Had echter wie dan ook gezegd dat het bezoek tegenviel, al de betrokkenen hadden met kracht geprotesteerd. In de bibliotheek werden de drie jongetjes overladen met de vriendschap die Jan Mus niet zo vlot kon worden betuigd. Op bezoek in zijn geboortedorp werd hun door zijn broer Witten en zijn zusters Gusta en Veerle opzichtelijk betekend dat de puriteinse afkeurig van hun links afgedwaalde grootvader door het oecumenisch concilie al lang was uitgewist. Dit was het ogenblik voor een openbare verzoening. In de gelagzaal werd een feesttafel aangericht. Zelfs Willem Vanden Rhijn, die opkwam voor de liberalen, zat aan. In Jans' jonge jaren werd voor zulke familiale agapen het café gesloten. Willem liet het open om voor gans het dorp getuigenis af te te leggen van de nieuwe geest. Het liep vol. Met steun van de moeder en grootvader slaagde hij er in de elfjarige toneelspeler te doen herhalen wat hem in Lima een ovatie had opgebracht. Jan Mus sprak een inleidend woordje dat weinigen hem zouden nadoen, over het doel van de voordracht: de prachtige taal laten horen van het volk dat, meer dan driehonderd jaar geleden, van meer dan vijftienhonderd kilometers ver, met grote legers, te voet en met kar en paard, naar Vlaanderen kwam, een land van mist en regen, het tientallen jaren bezet hield en ondertussen nog sterk genoeg was om, eerst met drie schepen, daarna met driehonderd en op de duur met drieduizend, geheel Zuid-Amerika te veroveren en te bevolken. Zij hebben veel misdaan zoals wij veel misdaan hebben in Congo, maar wij hebben in Congo de westerse beschaving gebracht en zij hebben de westerse beschaving twee werelddelen geschonken.
‘Jan, riep een oude schoolkameraad die zich de redevoeringen voor Nooit Meer Oorlog herinnerde, waar is de tijd?’
‘Al lang voorbij, Mon, maar hier is de nieuwe tijd!’
De latijnse gloed van de onverstaanbare declamatie deed sigaretten bibberen tussen de lippen, dranken deinen in zenuwachtige glazen, de vrouwen traanoogden in koor. Nog maar elf jaar en dat spreekt al zo goed Spaans!
De vierdelaatste dag van de vier weken schreef Floris dat zijn plan hen te verrassen, een paar dagen te blijven en samen met hen af te reizen, onverwachts door heirkracht was verijdeld en nog diezelfde avond, rond negen uur, belde die zelfde Floris aan dezelfde officiële ingangsdeur van Huize Carpentier als Clara. Hij vond allen die hij liefhad verenigd in het Zuid-Amerikaans Canastaspel dat de Moessen de Mussen hadden geleerd. Het plan van Floris was op het laatste ogenblik niet verijdeld, het leger was de toestand meester, de lijn Lima, Miami, New York, Brussel vloog normaal.
Achtenveertig uren vliegen, veertigduizend frank voor vier dagen ver- | |
| |
lof, er werd vooral gesproken over combinaties om de volgende bezoeken langer te laten duren en minder kosten. Er werd beloofd, gevraagd en aangedrongen, zelfs het meest door Maria en Fin die de last ervan gedragen hadden. Om het even hoeveel kinderen versmelten met om het even welk gezin, maar met de moeder erbij vormt zelfs maar één kind er een niet te incorporeren kern in. Jan Mus meende te merken dat Peru en Antwerpen, zoals hij, verlangden naar een volgend bezoek, er tegen opzagen en er niet aan geloofden. Hij sprak niet over zijn zekerheid dat hij zijn zoon en kleinzonen nooit meer terugzag. Toen hun bezoek verjaarde verheugde het hem dat een herhaling ervan niet meer ter sprake was gekomen.
Als een onvertogen woord, een misverstand, een taal, een stroom, een grens, volstaan om een stam te splitsen, waarom dan niet a fortiori de twee wereldoceanen. Jan betrouwde op de raccommodatie van Clara's huwelijk. Hij drong daar niet dieper in door dan de fotos en brieven die Maria bewaarde in schoendozen en wat de Mussen van Peru betreft, groot zou daar hun naam zijn en hij liet dat geheel aan hen over.
***
Een sociaal geval, uitzonderlijk maar niet enig, greep Jan Mus dieper aan dan zijn geleidelijke vereenzaming.
In een schone Meimaand kwam driemaal in veertien dagen, op het trottoir in de buurt van Huize Carpentier, een dame van zijn leeftijd naar hem toe, die hem met hemelsblauwe ogen herkende. Zijn hart sloeg over. Hij durfde ze niet aanspreken. Hij had ze goed gekend en meende zich te moeten schamen alsof hij met haar iets mispeuterd had, maar hij wist waar noch wanneer, noch wie ze was.
De tweede maal wist hij het, maar liet ze voorbijgaan alsof dat zo lang na hun betrekkingen normaal was. Het was onherroepelijk te laat om haar nu nog te laten zijn wat ze eenmaal voor hem had kunnen worden en hij vreesde onoverzienbare gevolgen van een zelfs maar kort contact.
De derde maal had hij zich vast voorgenomen haar met een blijk van herkenning voorbij te gaan en haar meteen, sober en vriendelijk groetend, te betekenen dat er enerzijds van het verleden niet méér was overgebleven dan dat. Ze had hem doorzien. Ze belette hem zich van haar af te maken. Onverwachts zette ze een stap zijwaarts en stond pal vóór hem in een komisch uitdagende houding, met coquette ogen vragend of hij dan werkelijk het lef had haar een derde maal voorbij te gaan. Hij stamelde haar naam, Corinne. Daar keek ze vertederd van op. Sedert haar huwelijk werd ze in Brussel Corà genoemd met de klemtoon op de a. Voilà Corà!
Zij was het eerste meisje geweest waarvan hij notitie nam. Tot dan toe had hij het zwakke geslacht geminacht, bespot en bij de tressen getrokken. Zij was de eerste die zijn hart deed stilstaan en het aan hem zag. Hij was thuis op groot verlof, zij bij haar tante Yvonne, de tweede vrouw van zijn oorlogsrijke oom David, weduwnaar van zijn moeders' zuster. Zij was
| |
| |
elf of twaalf, hij twaalf of dertien, gezond, christelijk, vlaams, een beetje houterig, zwemmen op straf van zonde verboden, voor sport met de knikkers spelen en in dat alles, boven alles, ondanks alles, trouw aan outer en heerd. O kruise den Vlaming door moeders' hand op 't voorhoofd gedrukt en in 't harte geplant. Van over 't kanaal kwam voetbal gewaaid toen hij twintig was, voor hem te laat.
Corà was een Beatrijsje door Heist-op-den-Bergenaars in het wufte Brussel tweetalig zo vroom opgevoed als maar enigszins mogelijk was ondanks vlasblonde krullen, hemelsblauwe ogen, perzik wangen en kersenlippen. Meer dan veertig jaar slapen aan het gerieflijk lichaam van Maria gekleefd hadden Jan niet belet periodisch te dromen dat hij de borstjes van Corinne zag, streelde, kneedde, zoende en leegzoog tot hij wakker schoot schuldbezwaard, maar toen hij in werkelijkheid een kans had gehad langsheen de binnenweg naar oom Davids villa haar in het korenveld te liefkozen waar het door minnaars voor hen tot een liefdenest was vertreden, toen had hij het niet verder gebracht dan tot een brandende blik. Zijn moeder en zusters hadden die draadloze telegrafie onderschept, hem nooit met Corinne alleen gelaten, hem buitengewerkt vóór ze binnentrad en ze was maar één jaar op verlof gekomen. Oom David had zijn villa verkocht en was zijn tweede vrouw gevolgd naar Heist-op-den-Berg.
Zijn vrees voor de ontmoeting was ongegrond geweest. Duidelijk verbaasde en verblijdde het haar dat hij nog wat verliefd wou zijn, maar even duidelijk wees zij het van de hand als een typisch mannelijk romantisme waardoor de realistische vrouw zich de moeder voelt van de man. Hij trachtte te zien hoe mooi ze was geweest, hij beloerde haar slank figuur, haar buste die niet verzwaard, niet afgezakt was en hij luisterde verstrooid naar het résumé van haar leven.
Zij was te Brussel getrouwd geweest met een ingenieur van Solvay die ze tijdens de oorlog had verloren. Weerstand, gefusilleerd. Van hem had ze een dochter. In achtenveertig was ze hertrouwd met een tabakwinkelier op de boulevard Adolphe Maxlaan om het in goed Brussels te zeggen, drie jaar ouder dan zij, een enige zoon, nooit van mama weg geweest, in de winkel geboren. Neen, van hem geen kinderen, maar al het andere wel, liefde en een gouden zaak.
Het duizelde Jan. Toen hij in Brussel aan zijn ministeriële loopbaan begon waren op de Adolf Maxlaan drie tabakwinkels op tweehonderd meters van elkaar en tijdens zijn digestieve middagwandelingen nam hij na rijp beraad en grondige investigatie het definitief besluit zich voortaan te bevoorraden in de middenste winkel, waar de enige nederlandse reclametekst van de hele Adolf Maxlaan uithing: ‘Karel I’. In het Frans zou het Charles geweest zijn.
Zijn Vlaamsgezindheid werd beloond. Het was voor buitenlandse rookwaren de beste wijd en zijd bekende winkel van Brussel en Antwerpen en voor Jan een paradijs. Want Jan was een kieskeurig roker van engelse tabak en italiaanse sigarillos. Meer dan vijfentwintig jaar lang had
| |
| |
hij tweewekelijks zijn voorraad opgedaan waar Corà alleen of met haar man achter de toonbank stond en nooit had hij er haar gezien, nooit maar vermoed zo dicht bij haar te zijn. Hij kwam op het middaguur terwijl zij haar huishouding deed. Ware hij er bot in en uit gelopen, het zou te begrijpen zijn, maar neen, hij zei in het Nederlands wat over het weder, de man antwoordde uit beleefdheid wat in het Brussels en ging dan voort in het Frans. En die taal ging Jan dan niet voort.
Hij was nochtans een brave man, zei Corà, goed van hart, niet fanatiek, een echte Brusselaar enfin. Want de echte Brusselaar is van vlaamse komaf gelijk de socialist van katholieken huize is als ge twee generaties terug gaat. Hij is verfranst, niet antivlaams, maar vinnig antiflamingantisch, omdat hij meent zich niet te moeten verwijten dat hij Frans spreekt in een francofone stad die hij niet heeft verfranst. Hij denkt...
Het kon Jan Mus niet schelen. Hij ging er ook niet op in dat Corà in Antwerpen op bezoek was bij haar dochter. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat hij Corà op de Adolf Maxlaan nooit had gezien. Ze was veel en graag in de winkel, zei ze. Vaak hield ze hem met haar man open tot middernacht omdat ze liever aan de boulevardkant zaten dan in de uitzichtloze achterkamers. Jan knikte lijk de plaasteren negertjes van de missiebusjes in de winkels. Wat zou in zijn leven veranderd zijn had hij dagelijks bij Corà zijn rookmateriaal gehaald? Zou hij Maria trouw gebleven zijn? Zou hij op Maria verliefd zijn geworden als Corà bij oom David op vakantie was blijven komen?
Corà had haast. Hij begreep dat. Hij behoorde te zeggen dat hij aan 't eind van de straat woonde en hij zei het niet. Hij behoorde te vragen waar haar dochter woonde en hij vroeg het niet. Het had hem, zeide hij, enorm veel plezier gedaan haar na zoveel jaren gezond en nog altijd mooi terug te zien, lieve Corinne, als hij haar zo mocht blijven noemen en hij wenste haar al wat hij maar wensen kon, een goede gezondheid, op onze leeftijd zo belangrijk, niet waar en veel geluk in het gezin, de zaak, in alles, veel, veel geluk, lieve.
Hij wendde zich om met een zucht van verlichting. Het was goed afgelopen, het was afgelopen. Geen relatie heraanknopen die alles welbeschouwd niet had bestaan. Maria en Fin in Antwerpen, de brave Brusselaar op de Adolf Maxlaan zouden ze vertroebeld hebben en hadden die drie er bij mirakel de ogen voor gesloten al spottend, waarin had dan de derdeleeftijd-amourette concreet kunnen bestaan? Het viel Jan gemakkelijker Corà te vergeten daar ze telefonisch in elkanders bereik bleven en haar dochter, die in de adresboeken waarschijnlijk schuil ging achter de naam van haar echtgenoot, voor hem niet bestond.
Enkele maanden later stond de bibliotheek op stelten. De dokter van het jeugdtehuis, de jonge De Roover, had een meisje van zeventien jaar overreden en zou een effectieve gevangenisstraf oplopen, want daar werd tegenwoordig niet meer mee gespot en een schadevergoeding van
| |
| |
minstens een half miljoen. Hij had nochtans maar nauwelijks haar fiets geraakt, maar ze was met het hoofd op de scherpe trottoirboord terechtgekomen, de slaap lag open, de hersenen bloot, goed mogelijk dat ze krankzinnig bleef.
Jan maakte werk van het nieuws. Hij stapte wijdbeens naar De Roover senior op de Lei. Was het meisje niet krankzinnig vóór het ongeval, dan zou het volgens de oude huisarts door het ongeval niet krankzinnig worden. De slaap lag niet open. Er was wat bloed aan zoals aan de wang, de voorarm en een handpalm. Daar was de huid van afgeschuurd op de cementbaan, niet op de trottoirboord, want er was daar geen trottoir en het was gebeurd midden op de straat. De auto wilde haar voorbijrijden en hoe ongelooflijk ook, maar helaas niet te bewijzen, ze heeft er zich vóór geworpen. Natuurlijk had de mutualiteit haar venijnigste advokaat op zijn zoon losgelaten en gezien de spanning tussen de orde der geneesheren en de mutualiteiten, zag het er helemaal niet goed uit voor hem.
Veertien dagen later haalde pater Fons in Huize Carpentier een zelfbeleefd en ergerlijk voorbeeld aan van de misbruiken van sociale hulp, waarover in de Kamer was geïnterpelleerd door een oude volksvertegenwoordiger, die waarschijnlijk politieke zelfmoord wilde plegen.
Er werd in de kliniek door twee sterke agenten die het nauwelijks in bedwang konden houden, een meisje van zeventien jaar binnen gebracht dat bloedde, snotterde, kwijlde, huilde, tierde, krabde, stampte, beet, en, met permissie, piste en kakte waar het stond. Het was al fietsend door een auto overreden. Het lag dus voor de hand dat het zo te keer ging ten gevolge van het ongeval. De agenten zouden de ouders op de hoogte brengen, het meisje werd deskundig verzorgd. De derde dag, ja de derde dag eerst, had men het zo ver gekregen dat het proper, rustig, tevreden, niet meer te herkennen, in een bed lag. Nu wilde men wel eens weten met wie men te doen had en waarom niemand naar de patiënte omzag. Er werd iemand op uitgestuurd en vierentwintig uren later bood zich een zeer convenabele vrouw van middelbare leeftijd aan.
‘Mevrouw, is dat uw dochter?’
‘Ja meneer, mijn tweede-oudste. Ik heb er tien’.
‘Tien meisjes?’
‘Neen, zes. En vier jongens. Vier van de tien zijn normaal en zes abnormaal. Deze is de oudste van die zes’.
‘Waarom bent u niet vroeger gekomen, mevrouw, u wist het toch van af de dag zelf’.
‘Ik had de griep, meneer, zij was niet in gevaar en ze kon nergens beter zijn dan in de kliniek. Laat ze alstublief niet te gauw naar huis komen, ik heb daar al last genoeg met de anderen’.
‘Wat doet uw man, mevrouw?’
‘Mijn man, meneer? Die drinkt!’ ‘Jaja, maar hij zal toch wel iets doen voor zijn vrouw en tien kinderen’.
‘Neen, meneer, niks als drinken’.
Dat was dan dat. De politie was op de hoogte, de kliniek verzorgde de patiënte, dat was al wat zij moest doen, maar de aalmoezenier mocht wel eens gaan kijken naar dat huishouden van
| |
| |
Jan Steen. De aalmoezenier stuurde zijn adjunct, pater Fons.
Van buiten en van binnen een huis gelijk een ander, Jan. De moeder van die vier normale en zes abnormale kinderen werd elke voormiddag geholpen door een sociale helpster, die ze natuurlijk niet moest betalen, maar werkte zelf harder dan dat meisje en zag er alles behalve ongelukkig, zelfs tevreden uit. Het ging haar gezin blijkbaar goed. Wij simpele jongens van de buiten stellen ons niet voor wat een stad is. Die dronkaard trok aan werklozensteun en kindervergoeding om en bij de vijftigduizend frank per maand, de wedde van een directeur-generaal bij het ministerie. De zes abnormale brachten het dubbele op van de vier normale en genoten daarom ook de voorliefde van hun ouders.
Hoe men abnormaal wordt als kind, of abnormaal verklaard en dubbel kindergeld opbrengt aan pa en ma, dat weet ik niet, Jan, maar dat die man, als ik hem zo mag noemen, dat varken, dat nooit een slag gedaan heeft en zat is vanaf tien uur 's morgens, zoveel verdient als een directeur-generaal, dat weet ik. Zijn grootvader is minister geweest, zijn vader was een groot advokaat op de Lei. ‘Gij schijnt daar trots op te zijn ook, heb ik hem gezegd, in uw plaats zou ik mij schamen!’
Eerwaarde Pater, mijn heer en vriend... Als ge met hem wilt kennis maken, Jan, het is de moeite waard, maar sla hem dan niet dood, hij zit in ‘Het floeren gaatje’ op de hoek van... ha ge kent het café... Eerwaarde heer, mijn vriend en pater, welke titel wilt U dat ik voorop zet: eerwaarde, vriend of pater; vriend, pater of eerwaarde; pater, eerwaarde of vriend, waarom doet u mij verdriet aan? Heb ik misdaan, overtuig mij van mijn misdaad, maar lijd ik onschuldig, waarom slaat u edele mij? Sloeg de hand des Heren bij zeer hoge uitzondering niet hard genoeg? Mijn dochterken is overreden! Door wie, weleerwaarde heer, vriend of pater? Natuurlijk door een dokter! Door een Amadadokter, eerwaarde? Neen, eerwaarde, door een bloedzuiger behorend tot de orde der geneesheren van België, door een schatrijke Roover!
Fons, ik weet daar meer over!
Ik ook, Jan, wacht even. Ik kon mij niet inhouden. ‘Van bloedzuigers, heb ik hem gezegd, moet gij zwijgen, vooral gij, gij moet zwijgen van bloedzuigers!’
Eerwaarde pater Alfons Mus, mijn heer en vriend, wat vraagt de dood in ‘Thanatos en de Vreemdeling’ van Karel Van De Woestijne?’ Ziet gij niet dat ik ween?’, vraagt zij. En wat antwoordt de vreemdeling die Karel Van De Woestijne is? ‘Ziet gij niet dat ik ween?’, vraagt hij. Of is het de vreemdeling die het vraagt en de dood die antwoordt, dat wil ik kwijt zijn. Wat daar ook van zij, gij ziet het misschien niet, maar ik ween, dat is een feit dat niemand kan ontkennen. En waarom ween ik? Ween ik zoals Kloos om bloemen in de knop gebroken? Of was het Hélène Swarth? Dat laat ik in het midden. Wat mij betreft, ik ween omdat de grote dichter Karel Van De Woestijne op het achterplan geschoven wordt voor dien diabetieken onderpastoor van Brugge, die ook wel een timpe tompe terelingesken
| |
| |
kon draaien, dat hoort u mij niet betwisten, maar wat heeft hij gedaan voor de vlaams-nationale gedachte, voor Amada, wat heeft Amada aan zijn twinkelende, winkelende waterdingen met hun zwarte kabotseken aan?
Stapelzot, Jan, kapotgedronken en trekt er vijftigduizend frank per maand voor. En zijn geval is niet het enige in zijn soort. Mijn haren zijn te berge gerezen, ik slaap niet meer van wat ik vernomen heb in één enkele week waarin ik er mij mee bezig heb gehouden in de innerlijke waan dat er iets aan te doen is en dat het voor mij volstond het geval te signaleren te bevoegder plaatse. Let wel, al wat ik vernomen heb is publiek geheim. Het is overbekend aan allen die het weten moeten en de plicht en theoretisch ook de macht hebben om alle misbruiken te voorkomen en uit te roeien. Het zijn mensen zoals gij en ik en zij moeten allemaal machteloos toezien.
Ik zal nu niet uitleggen hoe dat mogelijk is, want het zou mij te ver voeren en ik zit waarachtig te vergeten waarom ik u die geschiedenis eigenlijk vertel. Raad eens wie de moeder van dat overreden meisje, de vrouw van die zatlap is. Dat is de enige dochter van Corinne. Ge herinnert u Corinne toch nog, Corinne, dat Brussels nichtje van de tweede vrouw van onze nonkel David. Ze is maar één jaar bij ons op vakantie gekomen. Een heel, heel, heel schoon meisje. Wat, Jan? Neen! Jawel, Jan! Ze was daar, ik heb ze gezien, ze heeft mij zelf gezegd: Ik ben Corinne. Ik moest u veel complimenten doen.
|
|