Binnen het gedicht als geheel worden deze woorden bovendien gesproken door een ‘hij’: een toch weinig romantische objektivering:
‘Rationalisme wordt om historiesfilosofiese redenen en omdat het ten onrechte geassocieerd wordt met gevoelloosheid, droog intellektualisme gewantrouwd, terwijl het voor de soort waartoe we behoren nog steeds een hoge kwaliteit zou moeten zijn. We hebben zoveel irrationalisme in ons dat het streven om wat rationeler te denken op z'n minst tot aan de eerstvolgende mutatie lofwaardig is’, schrijft Sybren Palet op p. 81 van ‘Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?’ (1972). Op de volgende bladzijde stelt hij dat rationalisme het fantastische niet uitsluit, ten bewijze waarvan hij verwijst naar 18e-eeuwse auteurs en SF-schrijvers uit onze tijd.
Wat dit laatste betreft: zijn preoccupatie met de robot is bekend. Uit zijn ‘Machinale gedichten’ citeer ik:
Ik ben een koperling - ik ben
een jonge trotse robot ben ik met
een zilveren vliegwiel van extase
buigzame riemen van koorts in
de o zo kleine klemschroeven op
Wie enigszins op de hoogte is van de 18e-eeuwse filosofieën wordt door Polets Machine-Mens wellicht herinnerd aan Julien Offray de la Mettrie en zijn verhandeling ‘L'Homme Machine’ (1748), waarin H.J. Störig de grondgedachte als volgt omschrijft: ‘Het is onjuist het zijnde in twee substanties, een uitgebreide materie en een denkende geest, te ontleden (volgens Descartes). Er bestaat geen dode materie, zoals de mechanisten dat leren. Wij kennen materie alleen in beweging en in bepaalde vormen. De materie draagt het beginsel van haar beweging in zichzelf. Dat heeft twee gevolgen: Het aannemen van een god als een de wereld bewegend principe is overbodig. De wereld beweegt zich vanzelf, uit zichzelf. Het aannemen van een godheid zou de wetenschappelijke kennis van de natuur verstoren. En in de tweede plaats is ook de stelling van een bijzondere denkende substantie, een geest of een ziel, overbodig. Het denken is een natuurlijke functie van het lichaam even goed als andere functies.’ (Gesch. v.d. filosofie, II, p. 104-5).
In zijn boek spreekt La Mettrie uitvoerig over de overgangsvormen tussen mens en aap, de antropoïden. In de opvatting van de Grote Keten der Wezens-de in de 18e eeuw zo populaire gedachte dat heel de natuur, van hoog tot laag, een samenhangend geheel vormt - waren de principiële grenzen tussen mens en dier, dier en plant, al vervaagd.
Polets Machine-Mens lijkt de 20eeeuwse. tegenhanger van de mensaap. Of is hij in zijn conceptie al een stap verder en op weg een super-mens te worden?
Hoe het ook zij, in het oeuvre van de hier besproken auteur vinden we nogal wat overgangen tussen mens en dode stof. In ‘Mannekino’ (1968) en in toneelteksten uit de bundel ‘Adam X’ (1975) bijvoorbeeld spelen poppen