| |
| |
| |
Rein Bloem
Hoed op-Hoed af: over de poëzie van Sybren Polet
Met alle bundels van Polet op een rij, lijkt er op het eerste gezicht weinig verschil in stofkeus, ideoom en werkwijze. Toch worden er nogal verschillende werkelijkheden met die op het oog gelijke aanpak opgeroepen.
Demiurgasmen (1953) bevat al de wezenlijke thema's voor Polets hele werk:
- | de vervreemding van de dagelijkse realiteit |
- | het herboren worden via de taalkreativiteit en/of de lichamelijke liefde |
- | de ontmoeting met een flexibele dubbelganger, die de ik (astrologisch een Tweeling) bij die nieuwe werkelijkheid betrekt. |
Vooral het verhalende gedicht In het centrum, de verschijning van een nachtelijke man die ontketenend werkt, is al helemaal een Poletgedicht. Het is trouwens het enige dat de dichter meeneemt naar zijn tweede bundel, waar het nog een vervolg krijgt en bovendien praktisch het enige dat niet dichtbij het taaleigen van Gerrit Achterberg staat.
Het trefwoord van de bundel is aanspringen; het komt een paar malen voor plus varianten als op- of ontspringen, gewoon springen en verwante woorden als opschieten, veren, pulseren, enz. Het geeft uitstekend de spanning van het afzet-moment aan: nú is de tijd voor de sprong in het andere daar, de bevrijding; waar ik terecht kom weet ik niet, hopelijk in een transparante wereld, maar ik spring, op goed geluk!
Die primordiale beleving is van grote kracht vervuld:
Een haan van groen kraait voor het raam luidt de aanhef van Genesis vandaag en bij die zin, waarin het begin van de schepping meteen het hoogtepunt is - demiurg + orgasme - sluiten veel andere zinnen moeiteloos aan, b.v. het slot van de bundel: de woorden bloeden maar om ons drievoudig nieuwe beelden springen.
***
Organon (1958) is al veel meer ‘eigen’ werk. De titel is meteen al een voltreffer: een ongezochte kombinatie tussen lichamelijkheid en moderne techniek. Het titelblad beklemtoont vooral de lichamelijkheid, beleefd in
| |
| |
de stad, d.w.z. ten overstaan van anderen. De technische realiteit wordt hier nog vervangen:
op de plaats van benzinestations
Het vertrekpunt ligt dus niet in de omringende werkelijkheid, maar die wordt juist door woorden-, daden- en liefdesdrang in een nieuwe gloed gezet. Ontdaan van commercialiteit - tarra zou Kouwenaar zeggen - wordt de stad de plaats waar het gemaakt zal moeten worden.
De eerste reeks van de bundel staat helemaal in dit konkrete, vitalistische teken. De tweede voegt in drie parodieën een nieuw, relativerend geluid toe, dat van de humor, een van de belangrijkste en veelversmade komponenten in het vaak voor dorintellektueel versleten werk van Polet.
De derde afdeling bestaat uit Polets eerste, lang-verhalende gedicht, Journalistiek, waarin een ‘man van 12 ampère’ de omgeving van het Leidseplein in een aardig kunst-zonnetje zet. Ook dit verhaal, waarin de stemvoering en de zinsbouw ook typisch narratief zijn, gaat over een geboorteproces: een razendsnel verschijnend oog, hart, zon:
energisch. toen dit sprong
- ineens het sprong en boog zich iedereen
van pijn en vreugde tegelijk.
***
Hij ademde nog na en veerde wat, had
mogelijk iets van de vaart van 't beeld
behouden en voelde zich ontdaan.
vroeg ik, en toen? ja, toen,
Het interessante in dit slot van de reportage zit in de overgang van het moment vlak vóór de sprong en het moment vlak erna; zekerheid, direktheid maken plaats voor onzekerheid; het beeldende werk is gedaan, wat nu er mee aan te vangen? De transparantheid (in latere bundels vaak met sneeuw verwoord) is hier niet bereikt, de wils-akten spanningsboog zijn overtuigender dan de uitkomst.
De vierde en laatste afdeling van Organon laat er geen twijfel over bestaan dat het veranderingsproces konkreet gerealiseerd moet worden: acht machinale gedichten houden een programmatisch pleidooi voor vernieuwing: een nieuw instrument een nieuw wiel, dat is een Gorter-variant die er wezen mag.
Toch geldt ook hier dat er niet wezenlijk met de technische Umwelt wordt om-gesprongen: het nieuwe vocabulair ziet er konkreet uit (machine, vliegwiel, elektrisch, funktionerende accu, nuttig voorwerp, pletmachine), maar is eigenlijk beeldspraak; met deze ongewone, onder prozaïsche spanning staande termen wordt vitaliteit overgeseind. Het is Polets verdienste dat een in de Nederlands nauwelijks aan bod gekomen stroming als die van het Futurisme hier een hedendaagse toepassing vindt, dat een zin als ‘het perst een
| |
| |
vrouw van stampend staal en lachgas’ inderdaad nieuw is. Maar de lyriek erachter, de subjektieve motor die het arsenaal in beweging brengt, brengt het vliegwiel een weinig in diskrediet.
Polet is in veel van zijn werk een merkwaardig bevlogen polemist, die verre van zakelijk argumenteert. Zijn essaybundel Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?, overtuigend van standpunt, wordt herhaaldelijk ontsierd door emotionele uitvallen, die het betoog eerder ondergraven dan steunen. Voor zijn kreatieve werk geldt dit bezwaar veel minder, hij heeft er voor verbeelding, intuïtie, humor en satire veel meer ruimte en vooral als hij in een grotesk kader opereert weet hij die strijdvaardige kansen optimaal te benutten.
Chronologisch zou nu Geboorte-stad aan bod moeten komen, de bundel in opdracht geschreven (1958). In de verzamelbundel Persoon/onpersoon, die omgekeerd-chronologisch is samengesteld laat Polet Lady Godiva op scooter (1960) in de tijd voorafgaan. Ik vermoed, omdat die bundel grotendeels oudere poëzie bevat, zeker wat mentaliteit betreft. Het is een uiterst priapische reeks gedichten, waarin driftig de twee-eenheid van gelieven beleefd en beleden wordt. De betrekkelijke onzekere sprongen in het nieuwe hebben plaats gemaakt voor gloedvolle zekerheid:
Dag lieve zon van witte aarde.
(begroetingssonnet bij het opstaan)
Na het nachtelijke werk hoeft ditmaal niet aarzelend ‘en toen..?’ gevraagd te worden; we weten precies waar we aan toe zijn; de geliefde dus opnieuw beginnen. Die overstelpende zekerheid wordt in de reeks behoorlijk imperatief meegedeeld (waai niet, zeg niet, leven en laten leven, tril maar niet, lach niet, kijk, onweer er maar op los, rijd dan rijd), zonder veel tegenwicht. Een dergelijke liefdesrit is natuurlijk wel vaker vertoond, ook al zijn ditmaal de termen harder, moderner, gedurfder, naakter. Naar Nederlandse begrippen gerekend dan, want Franse en Spaanse surrealisten zijn er nog heel wat rauwer tegenaan gegaan. Het is frappant dat Polet als één van zijn motto's twee regels van Paul Eluard neemt: Ma chair est ma vertue/elle multiplie mon image. Inderdaad is de frisheid van de dichter van L'amour la poésie aanstekelijk, maar veertig jaar na dato zal er, na de andere buitenlandse gewelddadigen, toch krachtiger te keer moeten worden gegaan.
Geboorte-Stad (1958): hoed af voor één der oorspronkelijkste dichtbundels van de naoorlogse poëzie, de werkelijke doorbraak van Polets talent. De hoed gaat trouwens tweemaal letterlijk af in deze bundel:
wandelden die nooit gelopen hadden
lichtten hun hoed op, die nooit geleefd
heet het in H-Bom, waarin een ‘1-sekonde stad is te zien’ en
begonnen te blaffen kon ik zien
hoe hij binnenstapte in een man
| |
| |
en schaterend als een poedel
voor een derde zijn hoed afnam.
Aldus het slot van Met gesloten ogen op reis, waarin de Proteusdubbelganger met verve wordt nagejaagd. HET LICHTEN VAN DE HOED: het allergewoonste, dagelijkse, burgerlijke beeld waarin de onverhoedse sprong der verbeelding wordt gerealiseerd.
Geboorte-stad is de eerste synthese in het werk van Polet: stad wordt het opvangcentrum voor alle kreative impulsen, witwlees/sneeuwwrouw vormen de bereikbare ander; objektieve waarneming, subjektieve emotie, programmatische bezieling worden op elkaar afgestemd.
Het fascinerendste is de verteltechniek: de dichter zet bijna al zijn gegevens op afstand, last dialogen in, relativeert door interrupties, zet kracht bij door interjekties, vertraagt of versnelt het tempo, verlengt of verkort de zinsbouw. Het resultaat is een enorme levendigheid én het tweede Nederlandse antwoord op Romains levende stadspoëzie (la vie unanime, 1908).
Het eerste is natuurlijk het verbijsterende Bezette Stad van Paul van Ostaijen, dat meer dan een afrekening met Antwerpen en het verleden, een verkenningstocht is, een diepgaande ontginning. Polets exploratie is feestelijker, notre naissance est perpétuelle is (weer) het Eluard-motto en die drang barst uit alle voegen. Zelfs in de enige op het verleden gerichte reeks, Een minuut stilte, is de spanning niet binnen de perken te houden. De tweede afdeling is het kortste gedicht dat Polet ooit schreef:
Al in zijn pas op de plaats is dat een ongewoon geladen gedicht, maar de amplitude wordt aanzienlijk groter als men beseft dat hond één van de trefwoorden is voor de dubbelganger, de schaduwloper, de contramens, de ontbrekende tweeling, in deze reeks de gestorven broer.
Meestal is die ander, het model waar men zich in kan leven, de gezochte; in de laatste story van de bundel, Detective, tegelijk hoogtepunt ervan, is de nuchtere speurder op jacht naar zijn opdrachtgever, een hij met ik-allure. De verteller laat zijn afgezant een zevendaagse wereldreis maken, alsof hij de schepper zelf was. Aan het eind sterft de gezochte wel, notabene aan longkanker, haaruitval, sodomie, maanziekte, griep, maar men kan er zeker van zijn dat hij uit een andere cocktail zal regenereren.
De bundel besluit met het driedelige Democratie, waarin nog eens programmatisch uiteengezet wordt wat voor werkelijkheidsopvatting hier gehuldigd wordt:
Niet een andere werkelijkheid maar
dezelfde werkelijkheid anders. Niet
anders, maar zichtbaarder; lichter.
Belangrijker dan deze veelgeciteerde passage, die een techniek van Polets grote voorbeeld Whitman laat zien: het herhalingsprincipe dat een term steeds een kleine opdonder geeft, een kwartslag of kwinkslag - belangrijker lijkt mij deze passage:
| |
| |
Ik draag een chronische naam:
blanco, waarmee ik kan lachen, drinken, lachen
Hier slaagt inderdaad de synthese, de verbinding van de objektieve werkelijkheid, de werkplaats, met het persoonlijk plezier dat daarin te beleven valt. De verbinding van het palimpsest, de omringende, dichtgeschreven werkelijkheid met de transparante nieuwe werkelijkheid van de verbeelding. Hoed af!
De nieuwe bundel, Konkrete poëzie (1962), is geheel programmatisch van opzet. Dat blijkt al uit het eerste, Zweedse motto: een funktie zijn van al wat niet fungeert (Lindegren), dat vooral wordt uitgewerkt in het annexeren, het triomfantelijk inhalen van nieuwe onderwerpen en daarbij horende woorden. Het programma blijkt ook uit het overnemen van Machinale gedichten en Journalistiek (in deze omgekeerde volgorde) uit Organon en het onmiddellijk daarop aan laten sluiten van een lang (Whitman) Syntetisch gedicht. Het is een recherche maar wat altijd buiten de poëzie is gebleven, tot onze tijd behoort en geïntroduceerd zou moeten worden. Het zit dus vol dialektiek, maar veel meer dan een woordelijke aangelegenheid is het nog niet:
de mens van natuur en onnatuur,
de mens zo goed als zeker
goed voor een goed woord,
ai, ai, ik zing het Syntetisch Woord.
Wat voor humor er ook in de snelle overgangen zit, wat voor humoristische apercu's er ook zijn ingebouwd: dat synthetische woord of de vleesgeworden Synthetische Mens maken een danig gekonstrueerde indruk. Dat betekent bij Polet altijd een toename van on zakelijkheid in tegenstelling tot wat men verwachten zou. Veel is afgegeven op zijn intellektuele inslag: vergeet het maar: juist als hij die draad in het weefsel van zijn verbeelding loslaat vallen er gaten; gaten waar de poëtische wind doorheen blaast. Zelfs de eigen patenttovertruc, ‘waar hij zijn 1-dagshoed oplicht’ helpt daar niets aan, die opzienbarende lyriek werkt alleen in een verhaalkader.
Daaraan ontbreekt het in de hele bundel, die veel minder thematisch bijeengehouden wordt dan b.v. Geboorte-stad. Het draait wel steeds om hetzelfde programma (De reiziger reist verder naar de volgende sekonde), maar dit krijgt te weinig ruimte om op verhaal te komen. Het materiaal is te heterogeen, de variaties vertonen onderlinge samenhang. Opmerkelijk is wel dat Polet hier en daar aanstalten maakt de werkelijkheid als werkelijkheid onder de kreatieve ogen te zien. Konkrete poëzie is daarin de eerste bundel, die politieke openingen maakt. Polet lijkt hierin meer dan de andere vijftigers op Gorter, de enige revolutionaire dichter die wij ooit gehad hebben; als de Gorter van de Kenteringssonnetten of de Spinozaverbeeldingen, heeft Polet de direkte erotiek of de via beeldspraak en nieuw jargon omgelogen werkelijkheid achter zich gelaten en is hij op weg naar een ideologie die hem in staat stelt in de werkelijkheid veranderend op te treden of de illusie daartoe te hebben.
| |
| |
De toekomst groeit als haren op ons hoofd.
De oude hemel van de schemel droomt eronder.
Polet bouwt meer humor, dus relativering in, zijn oude en nieuwe natuur zijn daardoor meer op elkaar betrokken, maar het gaat evenals bij Gorter nu echt erom greep te krijgen op de toekomst: de sprong voorwaarts is doelgericht.
De sprongsgewijze ontwikkeling, die tegelijk het voornaamste kenmerk van Polets dichterschap én het hoofdthema ervan uitmaakt, leidt voor de lezer steeds tot grote verrassingen. Wel handhaaft de dichter steeds een kontinuïteit door dezelfde motieven en soms zelfs dezelfde gedichten mee te nemen van bundel tot bundel, maar de steeds veranderende en steeds pregnanter wordende verhouding tot de werkelijkheid maakt van Polet de meest proteïsche dichter die men zich denken kan. Een enorme verrassing betekent bijvoorbeeld de bundel Persoon/Onpersoon (1971), een nieuwe ik, een nieuw geluid, en tevens door de uitvoerige selektie uit de vorige bundels een afsluiting van het verleden. De persoon in het centrum is ditmaal Mr Iks, opgedoken tegen het eind van Konkrete poëzie: Die dit schrijft heet: iks, maar thans geworden tot hoofdpersoon: met zijn onafscheidelijke schaduwloper mr. X. Dit dubbeltal is een vondst vanjewelste omdat de tweeling naar believen is in te vullen: zowel op de plaats van het individu (iks) als die van de massamens (X) zijn talloze identiteiten neer te zetten, die bovendien voortdurend stuivertje kunnen wisselen. Van die vondst, een prachtig voorbeeld van conceptual art, maakt Polet optimaal gebruik: de verglijdende schaal tussen persoon en onpersoon wordt door allerlei personages ingevuld, telkens zijn er andere ontmoetingen met fiktieve, hoewel uiterst herkenbare, en reëel bestaande mensen (de autocoureur Jackie Ickx, Malcolm X) die uitwisselbaar zijn. Polet neemt als verteller weer de alwetende, afstandelijke, ironische positie in als in Geboortestad, maar toch is de vertelwijze aanzienlijk anders: in de vroegere bundel zijn de verhalen van lange adem, in een brede zinsbouw worden de incidenten uitgesponnen, af en toe onderbroken door statements van de verteller; in de nieuwe bundel zijn de trefplaatsen veel bondiger in beeld gebracht: de ontmoeting duurt
maar even, de vertellende camera flitst meteen naar de volgende lokatie. Het gaat inderdaad om momentopnamen, berichten uit de samenleving in telegramstijl. Het dwingend demonstrerende van de vertelstijl correspondeert met de totaal andere conceptie van de werkelijkheid dan in Geboorte-stad. Daar ging het om de ongrijpbaarheid van een kreatief individu, dat middels allerlei metamorfoses en kunstgrepen, met grote sprongkracht zich steeds weer kon losmaken van een bedreigende omgeving. Hier gaat het om strijdbare hekelingen van de hedendaagse vervreemdingen, om het ontwerpen van alternatieven zonder zich eenzijdig los te maken uit de eigen tijd. Kortom: het verschil is van politieke aard, Polet heeft als Gorter zijn beslissende stap gezet (= sprong gemaakt). Persoon onpersoon, opgetrokken in vier zan- | |
| |
gen, die steeds eigentijdser en exemplarischer worden, is een modern Klein Heldendicht.
De laatst verschenen bundel, Illusie en illuminatie (1975) vormt veel minder een eenheid: de eerste afdeling lange gedichten liggen in het verlengde van Persoon/onpersoon: de verdere lotgevallen van MR. IKS, die in weer nieuwe gedaanten opereert, of zijn regelrechte aanvallen op bestuurlijk wanbeleid met name in Amsterdam; de tweede afdeling, Het menselijk bedrijf, bevat grotendeels een voor Polet nieuwe genre: aforistische en satirische vlugschriften; de derde afdeling Organon II, bestaat uit eindelijk afgemaakte gedichten van vroeger. Veruit het interessantst zijn de lange gedichten uit de titelafdeling, de verbeeldingen dan wel te verstaan, want de direkt politieke aanvallen op Lammers c.s. zijn zo retorisch van opzet dat ze poëtisch er in ieder geval ver naast zitten. Maar tot die verbeeldingen behoren een aantal vertellende gedichten die tot het allerbeste behoren wat Polet (in proza en poëzie) ooit geschreven heeft en dat misschien zelfs overtreffen. In die gedichten: Stad onder hoed, Aliënatie en Alliteratie, Morgen /middag /avond /avond, Minutenman en het titelgedicht met als ondertitel Storing in dekorum spelen dezelfde motieven als altijd, het best samen te vatten in regels als:
en
dan die hij gedacht had, en hij,
(als) verbeeld in een ander,
De laatste cursivering (van de dichter) geeft trouwens weer aan hoe groot de afstand is tot Geboorte-stad, dat in het werk van Polet steeds als referentiepunt kan dienen.
Nieuw in deze gedichten is de typografie, al wel eens incidenteel toegepast door Polet in vroeger werk, maar hier konsekwent aangewend: het verhaal wordt door het vele wit opengewerkt; de zinnen vallen in onderdelen uiteen en zo ontstaat een soort synthese tussen de korte verteltechniek in Persoon/onpersoon en de lange verteltechniek in Geboortestad. Momentopnamen en story 1n een verband. Nieuw naar verhouding is ook het aandeel van de verteller: dat is bij na onzichtbaar geworden; hij komt nergens tussenbeide, laat de verbeelding zijn werk doen, is zelf toeschouwer geworden bij gebeurens waarvoor hij hoogstens expliciet aandacht vraagt: ZIE...!
Hoe ontsnapt men aan een vercommercialiseerde wereld zonder die kompleet te vergeten of te verlaten - dat is de probleemstelling van deze verhaalbeelden, van deze moderne mythes. In het titelgedicht, een afrekening met een t.v. wereld, waarin men de jacht opent op een ongrijpbare illusionist, die voortdurend aan blikken en idioom van de massamens ontsnapt- wordt als oplossing gegeven: het doorbreken van verwachtingspatronen; als dat niet goedschiks gaat, dan moet er hardhandig opgetreden
| |
| |
worden, het konventionele beeld moet worden verstoord:
hij ontsnapt aan dekor & dekorum.
beeldwit is de nieuwe aanduiding van het transparant andere dat Polet altijd heeft nagejaagd, maar het is op een totaal andere wijze bereikt dan vroeger: de sprong is agressiever, de illusionist zet zich af tegen het publiek en dat zal moeten blijven kijken naar het beeld waarin de kreatieveling is opgelost en dat als storing beleefd wordt. Tenslotte: het allermooist, de oplossing in het spannende verhaal van Stad onder hoed, de synthese van alles wat Polet aan werkelijkheidsbenadering heeft verkend. Telkens onderbroken door de raadselachtige titel wordt een stad onder druk verbeeld, het is warm, er is weinig lebensraum en veel agressiviteit. Door het refrein wordt de dreiging steeds groter, het lijkt of het beslissende onweer elk ogenblik kan losbarsten of nog erger: dat de hemel zich radioaktief zal ontladen. Langzamerhand wordt een hoofdpersoon geïntroduceerd, de karakterloze meneerX, die naar adem snakt en smeekt om het doorbreken van de zon. Hij staat daar in die Bezette Stad, als één van de bewoners, maar het is duidelijk dat als er enig soelaas te verwachten is, dat dat dan van hem zal moeten komen. Wat zou deze beklemde Elckerlyc nog kunnen uitrichten? Welke noodsprong is nog voorhanden? Werkelijk met meesterhand geregisseerd in het vertraagde tempo (ook door de typografie veroorzaakt) van de master of suspense, stuurt Polet aan op de climax:
een ontsnapte lichtvlaag,
De kreatieve, zich van de werkelijkheid bewuste mens, is niet onder één hoedje te vangen. Hij verdedigt zich met de middelen van die eigen werkelijkheid: hij tilt zijn hoed op en heft het bedrog (zie het losgeplaatste woord Tilt) op. Hoed af!
Vergeleken bij de twee andere grote Vijftigers, Lucebert en Kouwenaar, vertoont de poëzie van Polet een andere ontwikkelingsgang. Lucebert blijft vrij konstant in thematiek en verbeelding, Kouwenaar wordt gaandeweg steeds konsekwenter in zijn recherche naar taal en werkelijkheid, Polet kiest steeds een andere ‘sprongvariatie naar het heden’. Van de drie heeft hij daardoor het grootste risiko gelopen en een aantal malen
| |
| |
mislukte een sprong in het ondiepe of diepe falikant. Faciele lyriek of hooggestemde retoriek zijn de gevaren waaraan hij voortdurend bloot staat.
Maar hele bundels als Geboortestad en Persoon/onpersoon vertonen een weergaloze sprongkracht en vooral de besproken gedichten uit de laatste bundel reiken nog verder. Polet is niet minder dan Lucebert en Kouwenaar; ongelijkmatiger en dubieuzer, goed - maar even goed.
|
|