| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
De wanhoop van het romantische verlangen
‘Laat ik volstaan met dit te zeggen: in de spiegel die geen geluid meer toelaat, ziet een mens zichzelf staan in een kamer en in een stilte, die zozeer des doods is, dat hij in het beeld van die kamer zijn eigenst leven waarneemt als een herinnering, en het dieper kan doorgronden dan hij ooit kan in de kamer, die hij zo staande, achter de rug heeft. (...) Wind en schemering houden er het bewustzijn bevangen door het vergankelijke van al wat binnen de kringloop der uren waarneembaar en al of niet dierbaar wordt, en de kreet der meeuwen roept de bewoner van dat eiland voortdurend naar de kustgebieden, waar hij betoverd wordt tot een vermoeden van andere eilanden overzee, waar het leven volkomener en helderder is. Hij meent het zich te herinneren, als ware hij van daar herkomstig, en hoe meer hij zich naar die kustgebieden roepen laat, hoe dwingerder zijn leven overheerst wordt door heimwee naar voorbij de tijd en van achter wind en licht’.
Dit is een citaat uit het proza van Adriaan Roland Holst, en alle motieven ervan: de kamer, de spiegel, het eenzame kustgebied, de wind, het water, de kreet van de meeuwen, het vermoeden van of de herinnering aan of het heimwee naar een voorwereldse toestand van zuiverheid en geluk, zijn ook letterlijk de hoofdmotieven van het oeuvre van Claude van de Berge (30), wiens zesde boek, ‘De oever’, onlangs is uitgekomen. Dit verschijnsel is zo opvallend, dat we in de volste zin van het woord kunnen spreken van een wedergeboorte van de Holstiaanse neo-romantiek, en dit in het werk van een jonge Vlaamse auteur, wiens authentiek en indrukwekkend talent omgekeerd evenredig is aan de publieke aandacht die het krijgt, en aan de bescheidenheid van de auteur zelf. Het type literatuur dat hij en anderen, als de Ierse dichter Yeats, beoefenden, heeft Roland Holst ‘sirenische’ kunst genoemd, die zich onderscheidt ‘door een vervreemden uit de werkelijkheid der dagelijkse wereld, een ontvreemden inderdaad der ziel daaruit, als het onttrekken van een zuiver goud, met bijna overwogen opzet; een ingekeerde vijandschap, die wellicht veroorzaakt dat deze kunst enigermate overeenkomt met het wezen, de toedracht, van een alchemie, van een magie ook: hypnotisch, magnetisch, bijwijlen haast occult’. Deze karakteristiek gaat ook helemaal op voor het werk van Claude van de Berge, met dien verstande dat diens proza daarnaast de kenmerken van een andere, moderne periode vertoont: het is minder mythisch verhalend en meer epistemologisch beschrijvend, het is filosofischer en koeler, het onderstelt
| |
| |
zowel de kringende fenomenologische analyses van Sartre als het autonome, monotone, abstraherende proza van Beckett en Robbe-Grillet. Door dit gehele klimaat van verwantschappen, die een nader onderzoek waard zijn, vertoont het noch typisch Hollandse noch typisch Vlaamse trekken, en staat het ook volkomen buiten de realistische en actualistische tendensen van de literatuur uit het afgelopen decennium. De zes boeken die tot nog toe verschenen zijn, laten een zo opvallende eenheid zien, dat men beter van één boek kan spreken, dat zich met ieder nieuw deel in variaties en modulaties voortzet, en deze vormgeving is op zichzelf de expressie van de eigenste thematiek van dit oeuvre: de eindeloze herhaling van steeds dezelfde grondsituaties en bewegingen, die naar een punt van roerloze verstarring neigen, er zich dan weer van losmaken en ernaar terugkeren, zonder dat hiervoor een ‘oplossing’ zou bestaan. Vandaar dat ieder nieuw deel kan beginnen waar het voorgaande even is opgehouden. Voor de bespreker ervan brengt dit met zich mee dat hij haast iedere keer hetzelfde moet zeggen en slechts op nuanceringen kan wijzen. Voor een grondige analyse van de eerste drie delen verwijs ik de belangstellende dan ook naar de studie van Bernard Kemp in Dietsche Warande & Belfort, nov. en dec. 1973, en jan. 1974.
Op pag. 130 van ‘De oever’ staat de zin: ‘Er is niets verschrikkelijker dan mensen en de wereld die ze opgebouwd hebben’. Men kan hierin het centrale thema van een groot deel van de (moderne) literatuur zien, al wordt het op zeer verschillende manieren uitgewerkt, en kunnen er radikaal tegengestelde konsekwenties aan worden verbonden. Het thema komt immers neer op een weigering van de gegeven realiteit, en het hangt zowel van de aard van de weigering als van de interpretatie van de realiteit af, welk soort literatuur eruit voortkomt. Het kan zowel een materialistische literatuur zijn, die de realiteit in haar maatschappelijke contekst wil veranderen, als een idealistische literatuur, die de realiteit van de buitenwereld als zodanig afwijst en poogt te vervangen door een subjectieve, geïnterioriseerde werkelijkheid ‘van hogere orde’. In hun utopisch uitgangspunt hebben beide meer met elkaar gemeen dan meestal wordt aangenomen, al staan ze in alle verdere opzichten onverzoenlijk tegenover elkaar. Het werk van Claude van de Berge behoort, samen met de hele neoromantische, platonisch gekleurde voedingsbodem ervan, uitgesproken tot de tweede soort, en de omvang van de onverzoenlijkheid kan alleen al door volgend citaat worden aangeduid: ‘Het is verschrikkelijk te merken dan dat iedereen zich inspant om iets te veranderen (...) en dat het juist met hen onmogelijk is om te leven. Ze hebben nergens een vermoeden van. Ze hebben er niet eens een vermoeden van dat het een ondraaglijke verschrikking is met hen te moeten leven. Ze denken alleen maar iets te moeten doen, maar er is niets waar ze een vermoeden van hebben’.(71)
We stoten hier op de bekende, ook filosofisch gefundeerde tegenstelling tussen ‘doen’ en ‘vermoeden’, tussen handelen en denken, tussen materie en geest, waarin van oudsher ook de
| |
| |
schrijver verstrikt zit en waaraan hij soms door verabsoluteringen in de een of andere zin poogt te ontkomen, tenzij hij met Louis Paul Boon als ‘woordendader’ een synthese beproeft. Maar bij Claude van de Berge is de afwijzing van de uitwendige realiteit, en daarmee ook van alle uiterlijke activiteit, totaal en volstrekt: ‘Je schijnt je hele leven naar sporen van bestaan op zoek te zijn, naar sporen van hoop, en je kijkt om je heen in straten, in steden, in treinen, en ziet hoe de mens is, en je vraagt je af of dit alles is wat hij kan zijn, en alles komt als een verstarrende doodsheid over je, als of het leven al lang voorbij is, en het weinige dat overblijft, is binnen in jezelf, iets dat alleen jij zoekt omdat het onzichtbaar en onbekend is, en waarvan je alleen soms een beeld ziet’.(54) Op verscheidene plaatsen wordt de tegenstelling tussen de uiterlijke, schijnbare, onechte realiteit, en de ware innerlijkheid, waarin de echte, hogere realiteit als een vermoeden, verlangen of heimwee is bewaard, aangeduid als de zo typisch Holstiaanse antithese tussen de stad en de zuivere, elementaire natuur van water, wind en vuur. De schrijvende, monologiserende ik verblijft noodgedwongen beurtelings in beide sferen (en dit is kennelijk een autobiografische achtergrond), maar in de tekst fungeert de stad slechts de ontvluchte, negatieve pool, daar de innerlijke zoektocht, het altijd weer betrachte, even bereikte en weer verloren contact met de ‘beelden’, die dunkt mij overeenkomen met de platonische ideeën, slechts in verstilde contemplatie en geestelijke concentratie van de natuur mogelijk is. En natuur betekent hier, zoals in de vorige boeken, het sterk geontrealiseerde, geabstraheerde en geüniversaliseerde decor van een verlaten kamer in een eenzaam huis aan het strand van een meer, buiten alleen beroerd door wind en sneeuw, en binnen alleen door de vlammen van het haardvuur, die
alle, in hun elementaire zuiverheid, zelf als beelden (tekens, symbolen) van de innerlijke beelden fungeren. Daarom is, net als bij Adriaan Roland Holst, in het werk van Claude van de Berge, de schepping van een ‘andere’ tijd en ruimte essentieel. De ruimte, opgeroepen door een tekst met sterk gereduceerde mimetische functie en met hoge, abstraherende verbeeldingsgraad, bestaat uit elementen van een landschap dat buiten de reële ruimte ligt: als het gebied van de ongestoorde en onbesmette stilte en rust, is het maximaal ontgrensd en met een notie van eindeloosheid verbonden. De tijd is onttrokken aan reële duur en ontwikkeling, gaat over in het tijdeloze, het eindeloze van de herhaling en de terugkeer, het eeuwige, het bewegingloze en verstarde. Vandaar notities als de volgende, die zelf in eindeloze kringstructuren en variaties voortdurend in het boek terugkeren: ‘(...) en ik wist dat het nooit een eerste keer gebeurde, dat het altijd al eens gebeurd was, en ik vroeg mij af waarom iets terugkeerde en opnieuw gebeurde’.(128)
Vandaar dat in dit boek eigenlijk niets gebeurt, of liever dat ‘het niet gebeurende’ erin wordt gethematiseerd: ‘Er leek nooit iets gebeurd te zijn. Ik kan mij vele dingen herinneren die op andere plaatsen gebeurd waren, maar als ik aan het huis dacht,
| |
| |
herinnerde ik mij nooit iets dat gebeurd was, en het leek een plaats waar niets kon gebeuren (...). Iemand had eens gezegd dat mijn leven geen doel had, dat ik niets wilde bereiken en naar niets streefde en nergens naar verlangde, maar toch was er iets dat ik wel verlangde: een leven leiden waarin niets gebeurde’. (102) Uit zijn contekst geïsoleerd kan zo'n zin gemakkelijk een verkeerde indruk wekken, net als het met de zinnen van een auteur als Samuel Beckett het geval is. Maar dit is alleen een argument voor de hoge graad van coherentie en thematisch-stilistische eenheid en geslotenheid van deze tekst: in de werkelijk monomane realisatie ervan alleen al toont Claude van de Berge zich een belangrijk ‘schrijver’.
In de leegte, in het niets - ontelbare keren herhaalde sleutelwoorden -kan uiteraard niets gebeuren: in de ontgrensde ruimte en stilgelegde tijd wordt alles, ook de geringste handelingen (als voor het raam staan, bij het vuur zitten, een brief lezen), woorden of gebaren, onmiddellijk omgezet in innerlijkheid, waar het roerloos wordt, en een spiegelbeeld wordt van de voorwereldse oerbeelden die de oorspronkelijke, verloren maar in de onpersoonlijke herinnering opdoemende Schoonheid bevatten. Romantiek dus, pure romantiek als bij Novalis ook, met absolute konsekwentie nagestreefd: ‘Je zoekt niet een voorwerp dat je wilde bezitten, of een mens, of iets herkenbaars, of iets dat anderen zochten, maar de plotselinge stilte van de beelden die je in je zag, en het leek onmogelijk om dit te moeten zoeken. (...) Alles wat zuiver is, is iets wanhopigs’.
Ook de twee schimmige figuren, een jonge vrouw en een man, die net als in de vorige boeken in het eenzame landschap van deze tekst de ik ontmoeten in ook weer een eindeloos herhaalde, nauwelijks bewegende beweging van naar elkaar toekomen en weer weggaan, van woorden uitspreken en toch niet praten, van verlangen en toch geen hand naar elkaar uitsteken, van verzaken en roerloos verzinken in de droom - o alle romantici van Novalis tot Proust, Rilke en Alain Fournier! -, zijn niets dan spiegelbeelden van het innerlijke zelf in zijn pooltocht naar het Absolute, waar Boutens' goede dood door 't verstilde leven pijpt: ‘Ik wist dat ik haar had kunnen aanraken, en dat ook zij mij had kunnen aanraken, maar we raakten elkaar niet aan, lagen alleen naast elkaar uitgestrekt, en het leek alsof het onmogelijk was eraan te denken dat we elkaar konden aanraken, maar het niet mogelijk was een beweging te maken’.
‘De oever’ als meditatie, als zoektocht naar de mogelijkheid van contact met de oerstilte, waar leven en dood ophouden eikaars tegenstellingen te zijn, is een taalkunstwerk dat misschien velen zal irriteren, dat in naam van de realiteit misschien door velen zal worden veroordeeld, maar dat iedere lezer tot een grondige confrontatie dwingt, - en, om Bachelard te parafraseren: Wat is een tekst waard, die geen pijn veroorzaakt, zowel bij degene die hem schrijft als bij degene die hem leest?
Claude van de Berge: de Oever, Standaard Uitg. Antwerpen / P.N. van Kampen & Zoon nv, Amsterdam.
|
|