| |
| |
| |
Hugo Bousset
De wereld achter onze ogen
‘Als iemand uit zijn innerlijke een melodie heeft ontwikkeld dan gaat die een eigen leven leiden. Nu zijn er melodieën die om een contrathema vragen, om daarmee te zamen een sonate te vormen, maar er zijn ook individualisten die, onbuigzaam en hard, geen door de mensen gewrochte verbinding en vermenging aangaan en uitsluitend in de vorm van een fuga kunnen worden gedwongen en bedwongen. Alles wat er dan op volgt, volgt onvermijdelijk en onomstotelijk. Er groeit muziek uit een grondthema als uit een voorgekweekte kiem, groeit in haar eigen ingeboren, rechtlijnige logica en het kan niet anders zijn dan mooi en goed, mits er maar niemand de melodie komt verstoren’. Dit (vertaalde) citaat uit het verhaal Ophelia van Herman Broch (Barbara und andere Novellen) typeert uitstekend het oeuvre van onze talentrijkste Zuidnederlandse jongere auteur, Claude van de Berge (o1945). Recent mocht hij voor zijn zeldzaam samenhangend, rechtlijnig en muzikaal werk de erkenning ontvangen van twee literaire prijzen, met name de prijs der Scriptores Catholici 1974 voor Stemmen (1973) en de Dirk Martensprijs voor Het licht op de stenen (1974).De vergelijking van van de Berges oeuvre met een fuga vloeit voort uit de uiterste concentratie van zijn proza, waarbij de schaarse, naakte woorden thematisch herhaald worden in een bezwerende eentonigheid. Zo wordt de versleten taalcode doorbroken, zo worden de vaak misbruikte woorden aan zichzelf teruggeschonken. Dan openen ze zich als oesters en tonen hun glanzende parel. Muziek is voor Claude van de Berge meer dan vorm, stijl. Het is terzelfdertijd ook de inhoud van zijn werk. Inhoud en vorm zijn bij hem één: zijn boeken gaan niet over muziek, ze zijn muziek. En die taalmuziek - je moet naar zijn boeken ook eens luisteren - is schoonheid. En schoonheid is een zinvol alternatief voor
de onmenselijke chaos, waarin de wereld zich beweegt. Tegenover die cultus van het dynamische, het zich verliezen in talloze futiliteiten, het zich laten ringeloren door de opdringerige kanalen van consumptie en produktie, creëert Van de Berge keihard en rechtlijnig een geheel autonome taalwereld, die men als een zinvolle satelliet draait om de chaotische aarde. De taalscheppingen van deze
| |
| |
auteur behoren dan ook tot het domein van het opus, het autonome, zuivere proza. In die trend schrijven ook Ivo Michiels, Sybren Polet, Mark Insingel, Willy Roggeman, Daniël Robberechts en vooral Jacques Hamelink. Zij zijn het die de literatuurgeschiedenis van onze tijd schrijven. De nu zoveel geruchtmakende neo- en retro-bewegingen zullen zich tevreden moeten stellen met een voetnoot.
Overigens gaan de geestelijke bronnen van Claude van de Berge veel verder terug dan Ivo Michiels of de Franse nieuwe romanciers, die zich vooral toespitsen op taalkritiek, afbraak van de versleten taalcode. Claude van de Berge wil een nieuwe taal, een meta-taal creëren uit het niets. Reeds Paul Valéry stelde in zijn L'Idée Fixe over de taalcreatie vast: ‘C'est l'ignorance Créatrice. C'est la Création par le Vide’. Niet toevallig begint Willy Roggemans Made of words met dit citaat. Roland Barthes bepaalde overigens de schrijver in zijn Le Plaisir du texte als ‘un Pense-Phrase’, waarbij hij in feite verwijst naar Gustave Flaubert, voor wie de auteur reeds ‘un homme-plume’ was. Dezelfde Flaubert legde in zijn Correspondance de klemtoon op de harde eenzaamheid van schrijver in zijn gevecht met de chaos, wat nochtans zijn enig geluk kan zijn in een materialistische schijnwereld: ‘Le seul moyen de n'être pas malheureux c'est de s'enfermer dans l'art et de compter pour rien sur le reste’. Ook Franz Kafka stelde in zijn Tagebücher vast: ‘Alles was sich nicht auf Literatur bezieht, hasse ich’. De reeds genoemde Willy Roggeman bepaalde in Homoïostase de kunst als ‘het bevechten van de nihilistische drek van het bestaan in een moment van vormtranscendentie’. Kunst is een anti-gebaar tegen de wereld, de weerbarstige stof, de kleffe klei. Het artistieke moment is dan het keiharde planten van de speer in de vormeloze materie. Hier is duidelijk de invloed van Benn merkbaar, die ook de kunstcreatie zag als een gebaar ‘gegen nur das Gefühlte, das Dumpfe, das Amorphe’. In de plaats creëert de kunstenaar een taalwereld als het ‘völlig Durchgearbeitetes, Klargestelltes, Hartgemachtes’.
De muzikale bronnen van Claude van de Berge gaan vanaf de fuga's van Bach tot de metafysische muziek van de hedendaagse componisten als Webern en vooral Henze (Being be autous; Whispers from heavenly death).
Claude van de Berge componeerde tot nu toe zes opussen, te weten: De ontmoetingen (1968), Het gelaat (1970), De angst (1972), Stemmen (1973), Het licht op de stenen (1974) en De oever (1975). Ieder boek is een stapsteen op de (terug)tocht naar de eeuwige Schoonheid. Uit een brief van 22 november 1975: ‘Het is nodig te weten wat ons doel is, en dat alles slechts een kleine stap is in het bereiken van iets anders. We kunnen dit niet meer ontkennen’. Die fasen van bevrijding zijn verwant aan de filosofie van Kierkegaard. Diens werk Enten- Eller (Of - Of) van 1843 lijkt me in deze context het belangrijkst. Daar maakt Kierkegaard het voor van de Berge zo revelerende onderscheid tussen de ethicus, de estheticus en de religieuze mens. De ik-personen uit van de Berges boeken maken een evolutie door. Het minst zijn ze verwant met de ethische mens, die zich blind
| |
| |
staart op de zintuiglijk waarneembare schijnwereld. Ze vertonen vele overeenkomsten met de estheticus, die het leven afzweert en een leegte schept. Die leegte is voor de auteur echter geen doel, maar slechts de afgrond die deze en gene wereld van elkaar scheidt. De zoekende mens moet de voorsprong wagen over die afgrond naar een zinvol hoger universum van eeuwige schoonheid, dat religieus kan genoemd worden. De strategie daartoe is niet de competitieve sfeer van de schijnorde waarin we leven, maar ascese, contemplatie, mystiek. De relaties met de middeleeuwse mystici en met de Zen-Boeddhisten liggen voor de hand. Ook de leer van Plato en de psychoanalytische toepassingen van Jung zijn uit van de Berges zoeken niet weg te denken. Al wat we tijdens dit leven kunnen waarnemen is slechts de afschaduwing van de echte beelden, de paradeigmata in een niet-zintuigelijke wereld. Alleen de filosofen en kunstenaars weten dat. Zij wagen het op het strakgespannen koord te dansen op de rand van leven en niet leven, van bestaan en niet bestaan, van wereld en leegte. Zij zijn de voortrekkers, de profeten, zij zijn het prototype van de homo viator, de Ridder van de graal, de mens op de weg. In feite is die geestelijke queeste een reis terug, een reis naar binnen, een afdaling in zichzelf, die een opstijging in de hersenen, een hemelvaart wil zijn. In jezelf sluimeren de oerbeelden, die door de slijtageslag van het koortsige leven steeds meer vervagen. Het is de bevrijdende hoop van Claude van de Berges oeuvre, dat er steeds meer plaats is voor vingerwijzingen en wegwijzers naar de zuivere schoonheid, die we eens, in een prenataal stadium, mochten aanschouwen. Voortijdig losgesneden van het kollektief onbewuste, keren van de Berges figuren naar de oerelementen terug. In primitieve landschappen, waar de vier oerelementen (water, aarde, vuur en lucht) nog ongerept te beleven zijn, komen ze terug tot zichzelf. Daar, te midden de gefossiliseerde resten van een verzonken
oerrijk, kan de innerlijke thuisreis beginnen. Daar zijn de woorden die je in jezelf zegt, daar is de pijn bij het horen van muziek, daar is de bevrijding van het beluisteren der stilte, daar is de zuiverheid van een steen, van water, van sterren. In die Zeeuwse, Friese en Skandinaafse landschappen, daagt Claude van de Berges thuisland. Daar naakt een kimlijn, en ergens op die kimlijn een punt waar hij een heem zal vinden in een ont-heem-de wereld. Een andere bevrijdende evolutie in zijn oeuvre is die van een wanhopige eenzaamheid, soms resulterend in zelfmoord, de sprong in de afgrond zelf, naar het besef dat er gelijkgezinden kunnen zijn, die samen met jezelf een eind weegs kunnen afleggen. Vooral de steeds toenemende rol van de vrouw is belangrijk: zij wordt uiteindelijk de gids naar een zinvolle wereld, en ze is terzelfdertijd de incarnatie van de weg ernaar: de taal. Ze is bestemming en muze beide. Laten we deze moeizame, harde tocht naar een (nieuw) begin, boek per boek, trede per trede volgen. Dan zal een soort proza zich aftekenen, dat creatief rechtlijnig de metafysische pit van ons bestaan nadert, een ‘operaal’ type schriftuur dat steeds meer gaat betekenen: ‘een soort verlossingsdaad
| |
| |
van de totale mens’, het ‘zoeken naar het beste wat er is’ (uit een brief van 8 december 1975). We volgen de filosoof-schrijver op een weg die hij als volgt omschrijft: ‘Ik verlang niet de werkelijkheid op te roepen of weer te geven, maar wel deze te ontvluchten door het scheppen van een andere werkelijkheid, die hoewel zij innerlijk is, waarachtiger is, duurzamer en zinvoller dan de uiterlijke realiteit’. De lezer moet aan dit luisteren naar innerlijke stemmen, dat mediteren bij het licht dat op de stenen valt, dat zoeken naar de uiteindelijke oever, die onze bestemming is, scheppend participeren. In de limiet onderneemt Claude van de Berge in een metafysisch opus de vermetele poging om door de taal de zelfondervraging van het zijn tot een zinvol einde te brengen. De mens is dan slechts één van de ontelbare vormen waarin Iets zichzelf verlangt te ontmoeten. Aan dat verlangen moet de mens beantwoorden, inzonder de schrijver, die een profetische taak te vervullen heeft.
Bij het overlopen van de stapstenen in Claude van de Berges oeuvre, zal de klemtoon liggen op de verworvenheden van zijn beste taalcreaties, met name De angst, Het licht op de stenen en De oever.
Na zijn debuut De ontmoetingen, nog een overgangsboek tussen roman en opus, is Het gelaat een eerste poging tot muzikaal, autonoom, fugatisch proza. Reeds is de taalbehandeling bezwerend-thematisch, wanhopig trachtend een zinvolle wereld te creëren binnenin het boek. Toch blijft Het gelaat voor een belangrijk deel het boek van duisternis en wanhoop. Er zijn verwantschappen met Alain Resnais' L'année dernière à Marienbad (tekst van Alain Robbe-Grillet). De steeds terugopduikende decors zijn landschappen van de ziel. Obsessioneel bewegen de schimmige figuren zich in naakte kaders als kamer, straat, trein, park, haven, zee. Het licht in deze ruimtes is nog omfloerst: gele kamerlampen, bleke lantaarns. Voor de vervreemding van de zintuigelijke wereld is nog geen alternatief tot stand gekomen. De ik-persoon staat angstig en nagenoeg onbeweeglijk op het strakgespannen koord boven de grijnzende afgrond van de leegte, die hem nochtans liever is dan de schijnvolte van de zintuiglijke wereld, waarvan hij walgt. De totale vervreemding, ook van zichzelf en het eigen lichaam, wordt stilistisch duidelijk in de ik/jij-splitsing, die dan uitmondt in een ik/hij-objectivering: ‘Het leek alsof ik mij-zelf achterna liep, alsof ik ergens mij neigen gestalte opgemerkt had, en ze volgde om te zien waar ze heenging’. Toch zijn er reeds sommige ogenblikken van wedersamenstelling, een nieuwe eenheid: ‘Er zijn ogenblikken waarin alles wat je bent, verenigd wordt’. Het bestaan kan inderdaad slechts zijn ge-heim onthullen ‘door de doorzichtige wetmatigheid van aanrakingen, verschuivingen en versmeltingen’. Dit besef maakt zelfs een contact mogelijk met een enigmatische, refreinmatig terug opduikende vrouw. Uiteindelijk biedt het leven toch niet voldoende hoopvolle vingerwijzingen om het bestaan voorlopig te aanvaarden. Zelfs als voorgeborgte van een
ander, zinvol bestaan, laat het al wie zoekt onbevredigd, zelfs wanhopig achter. De ik-persoon helpt eerst de
| |
| |
vrouw haar geest te laten ontsnappen uit de kerker van het lichaam. Nadat hij haar heeft gedood, stapt hij in de zee naar de kim. Vermits het leven echter geen hoopvol voorteken kon geven en de figuren uit dit boek ook weinig signalen uit een andere metafysische orde konden opvangen, lijkt deze dubbele dood een wanhoopsdaad, een sprong in het gat, een angstig weigeren van het leven, veeleer dan een bevrijding.
De Angst zet reeds een stap verder. Het boek abstraheert de werkelijkheid tot het absolute nihil en poogt dan een bovenzinnelijke wereld te scheppen om dit nihil zinvol op te vullen met muzikale taalschoonheid. Dergelijk in zichzelf besloten taalkunstwerk is de literaire pendant van het muzikale opus en van de abstracte schilderkunst (Kandinsky!), en kan ook vergeleken worden met ‘poésie pure’, als ‘een in het metafysische geankerd spel met woorden’, of nog als ‘de thematische ontwikkeling van een vooropgestelde zin’. Het echte boek van de hoopvolle bevrijding is De angst echter nog niet geworden. Een van de weinige voorwerpen in de kamer van de ik-persoon uit dit boek is niet toevallig het schilderij De kreet van Edvard Munch. Er zijn trouwens op het oeuvre van Claude van de Berge onmiskenbaar Skandinaafse invloeden merkbaar: literatuur (Strindberg, Lagerkvist, Dagerman), film (Ingmar Bergman), schilderkunst (Munch) en filosofie (Kierkegaard). Ook de landschappen van het barre, koude noorden duiken in van de Berges laatste boek op: in dergelijk oerdecorum is de tocht van de ziel naar het te bereiken punt zoveel eenvoudiger dank zij de natuur, de eenzaamheid, de stilte en de koele afstandelijkheid maar diepe metafysische bewogenheid der bevolking. Wat Bergman betreft, wil ik erop wijzen dat twee van diens films in de titel al verwantschappen met van de Berges boeken vertonen: Ansiktet (Het gelaat) en Viskingar och Rop (Kreten en fluisteringen, cfr. Stemmen). En wat Kierkegaard betreft: de reeds genoemde drie stadia, met name het ethische, het esthetische en het religieuze, die we aantreffen in het Kierkegaardse denken, worden in De angst respectievelijk vertegenwoordigd door Thomas, Otto en Ilse. Zij zijn zoals de ikpersoon, wrakhout, aangespoeld aan de rand van de ‘normale’
samenleving. De ik-persoon ontmoet ze in zijn geboorteplaats, het polderlandschap van De ontmoetingen, waarnaar hij terugkeert. Thomas houdt het in die eenzaamheid en strakke ascese het minst lang uit: hij is de ongelovige Thomas wat betreft het bovenzinnelijke leven en zal dan ook het dorp verlaten. Met te veel vezels was hij nog verbonden met de zintuigelijke realiteit, de maatschappelijke conventie. Thomas vertegenwoordigt de schijnethiek van een schijnwereld. Otto is de vleesgeworden angst en wanhoop zelf: hij pleegt zelfmoord na het lezen van Ilses dagboek. Hij verdwijnt in de leegte zelf en is dan ook de pure estheet. Ilse vertoont het meest affiniteiten met de ik-persoon, die zij sterk beïnvloed: zij is hoopvol op zoek naar een andere wereld aan de andere kant van de afgrond. Toch blijft de ik-persoon nog vastzitten in het nihil zelf. In dit stadium van van de Berges werk lijkt de strijd met de
| |
| |
chaos nog absurd. De schoonheid zelf blijft onvatbaar. Het niets-meer-zijn, niets-meer-verlangen is er slechts de voorafbeelding van. Dit blijft het boek van de angst: angst voor zelfverlies in een opdringerig leefpatroon, maar ook angst het zelfgeschapen vacuüm niet zinvol te kunnen opvullen met nieuwe waarden. De ik-persoon ontsnapt slechts op het nippertje aan het Otto-stadium, maar dat hij eraan ontsnapt, is precies de stap vooruit in vergelijking met Het gelaat.
Stemmen, van de Berges volgende opus, begint betekenisvol met een citaat van Halldor Laxness: ‘Soms is het alsof alle ellende in het leven zinloos is, en het menselijk bestaan niets is. Alleen de schoonheid heeft nog zin’. De zielsvriend heet nu Kaj, de musicus, terwijl de vriendin Ulla is, naar wiens kamer de ik-persoon terugkeert. Nadat hij aanvankelijk nog aarzelde om haar te schrijven: ‘Ulla, ik ben hier geweest’, zal hij uiteindelijk de brief vernietigen. De eenwording kan niet stoffelijk zijn. Slechts in het oneindige kunnen twee evenwijdige lijnen elkaar kruisen. Met Rilke zijn ze ‘zwei Einsamkeiten die einander berühren’. Toch is Stemmen reeds het boek van het hoopvolle licht: ‘Ik had het gezien toen ik Ulla gezien had, toen ik naar de viool geluisterd had, en ook toen ik naar de golven luisterde, en naar het geruis in de telefoon, en misschien ook toen ik praatte en naar mijn stem luisterde’. Dat licht openbaart zich bij uitstek in jezelf, ‘want als je in jezelf het geruis van de golven niet hoort en het geschreeuw van de vogels, en daar niet de wereld vindt, en de nacht en de sterren, betekent het alleen maar dat je het nooit zal vinden’. Het komt erop aan in de vruchtbare stilte de stemmen te horen van vervlogen, zinvolle beelden, in de leegte een nieuwe volte te scheppen. Het is Claude van de Berges heilzame hoop dat alles wat nu verborgen moet blijven, zal terugkeren ‘aan de andere kant van die afgrond’.
Het licht op de stenen is het boek van de doorbraak in het irrationele, het ontwaken uit de waanzin van een schijnleven, wat in de vorige werken nog niet mogelijk bleek. Tegen de ‘naamloze verschrikking van robotten’ in, poogt de ik-figuur de grenzen van de absurde werkelijkheid te doorbreken en aan de andere kant van de zelfgeschapen leegte wedergeboren te worden in een zinvolle, andere wereld van absolute schoonheid, een wereld met de in zichzelf gekeerde roerloosheid van oeroude stenen op hagelwit zand. Soms krijg je, door die ‘muur van banaliteit’ heen, een vermoeden van wat ooit geweest is en wat door de taalcreatie opnieuw worden kan. Soms krijg je illuminaties, gebeuren er dingen in je, veel belangrijker dan wat er rondom je gebeurt. Soms zie je en hoor je ‘het ruisen van golven, een leeg strand, licht dat op water valt, gras dat ruist, sterren’... Dat zijn de brokstukken van een verzonken rijk, de puzzelstukjes van een ander zijn, de seinen van de door de wereld vermoorde, prenatale onschuld. Dan schijnt er, in een alles onthullende flits, licht op de stenen. Het meisje Signe (wat ‘teken’ betekent) is een gids voor de ik-persoon op de moeilijke, genadeloze weg door de leegte. Dank zij haar slaagt de ik-persoon erin
| |
| |
te ontwaken uit de ‘waanzinnige nachtmerrie’ die men werkelijkheid noemt. Voor het eerst in het werk van Claude van de Berge gaat de ikpersoon duurzaam in op de uitnodiging van de Schoonheid, die voorgesteld wordt door Signe zelf. Hij beantwoordt nu wél aan het sein dat Signe hem in de vorm van een brief toezendt. De verhouding met Ilse uit De angst en Ulla uit Stemmen was nog beheerst door angst voor het leven en angst voor de leegte en slechts heilzaam in die zin dat Otto's weg - de zelfmoord - bezworen, zelfs afgezworen werd. In de blik van Signe op de trein kon de ik-persoon één ogenblik lang zijn heimwee vervullen naar de beelden van een wereld van schoonheid en duurzaamheid, waaraan hij herinneringen meedraagt van voor de geboorte, waarvan hij flitsen opvangt tijdens het leven en waarnaar hij verlangt na de dood. Signe en de ik-figuur zijn samen op weg elkaar en daardoor zichzelf te bevrijden. Later wordt het door de stem van ikpersoon op de bandopnemer bevestigd: ‘Het was alsof we elkaar bevrijd hadden’. Hun mystieke middelen - in ademnood in onze zinloze, grauwe realiteit - zijn natuur, liefde, stilte en droom, maar vooral het woord zelf kan de mens verheffen tot zijn uiteindelijke bestemming. In die zin vertegenwoordigt Signe niet alleen het doel van de tocht - een duurzame schoonheid - maar ook het geëigende middel daartoe: de taal. Zij is de geheimtaal zelf, de meta-taal die een teken aan de wand is van een andere wereld. Ontdaan van hun versleten code, van hun beschavingsplatina, kunnen de woorden - aan zichzelf teruggeschonken - opnieuw hun bevrijdende, alles onthullende functie vervullen. Signe is de taal als teken. Daarom ook komt Signe gemakkelijker in contact met de stem op de bandopnemer dan met de ik-persoon zelf: onstoffelijke woorden worden stenen, vluchtheuvels, vingerwijzingen naar het onzegbare, dat zij toch zeggen.
De ik-persoon uit De oever heeft alweer zijn bestemming dichter benaderd. In dit boek is nog meer hoop dan in het vorige: de oever naakt. De ikpersoon bespeurt steeds meer lichtpunten in de duisternis van zijn bestaan. Hij keert terug naar het huis bij de oever van een glaciaal meer in het eenzame, koude noorden. De gefossiliseerde stenen aan de oever vormen het spoor terug naar huis, hun geheim leidt naar een nieuw heem. Het zijn ‘de laatste resten hoop, en laatste resten zin’. Onberoerd stammen deze tekens als dolmen en menhirs uit verre, primitieve voortijden. Hier vindt de ik-persoon zijn thuishaven, een voorafspiegeling van God-land, of Gotland, het Zweedse eiland. Als je naar de bevroren stilte van dat landschap luistert, vloeit in jou het besef open: ‘Het is niets anders dan schoonheid die je nodig hebt, die je meer dan wat ook nodig hebt, en daartegen kan zelfs de wanhoop niets beginnen’. In het huis aan de oever ontmoet de ikpersoon soms het meisje Gun en ook Jens, die aan de andere oever woont. Jens vertegenwoordigt het verleden: hij dacht dat je de wereld van aanschijn kon veranderen... In Jens' ontgoocheling neemt Claude van de Berge afscheid van alle wereldhervormerij en Don Quichotterie. Gun daaren- | |
| |
tegen
staat voor de toekomst. Door Gun begrijpt de ik-persoon voor het eerst waarom je van iemand kon houden. In elkaar kun je de ‘volmaakte, onverstoorbare schoonheid van de stilte, ontmoeten, met elkaar kun je een eind weegs afleggen in het metafysische, naakte landschap van de ziel. De mens is op weg naar de absolute Schoonheid. Dat is zijn enige reden van bestaan. Ergens verlangt Iets zichzelf te ontmoeten in de schepping waartoe de mens behoort. Het is de participatie van de mens aan de schepping om dat verlangen tegemoet te komen en te vervullen. Dat kan bij uitstek door het woord. Meer nog dan Signe in Het licht op de stenen laat Gun de ik-persoon ontdekken hoe de taal het enige middel is om boven de zinloosheid uit te stijgen, je naar een thuisland tot te schrijven: ‘Het is alsof de woorden die je zegt, ruimte vinden, of een oever vinden’. Niets is eeuwig behalve de taalcreatie en het doel van die creatie: de eeuwige Schoonheid, waar de taal ons naar leidt: ‘...alles wat je zegt is oneindig’.
Het is Claude van de Berges uniciteit in onze letteren de taal aan zichzelf terug te schenken. Zo schenkt hij zichzelf aan zichzelf terug, en ook de lezer aan zichzelf. Wie eens in de greep geraakt van de taalschoonheid van zijn oeuvre, ontdekt nieuwe oevers. Het oeuvre van Claude van de Berge is een mystieke zang, die in zijn betoverende eentonigheid, in zijn bevrijdend ritueel ritme, in zijn bezwerende hartslag, een ultieme schrijfpoging is om tegen de chaotische werkelijkheid in, een zinvol universum uit het niets te scheppen, koel in zijn schoonheid, schoon in zijn beslotenheid. Dit muzikale proza is dan ook ge-dicht, maar het opent God-land zelf. Het is van een vreemde schoonheid en een noordelijke helderheid, de woorden flitsen uit de leegte op en openbaren plots de verblindende schoonheid van de wereld achter onze ogen.
|
|