| |
| |
| |
Claude van de Berge
Het geluid van het water
Ik heb steeds geloofd dat ik leefde om van iets te houden, maar altijd vroeg ik mij af waar ik van hield, en waarom je, ook als je van iets houdt, blijft wie je bent.
Je tracht je de vele dingen voor te stellen waarvan je kan houden, maar iedere keer merk je dat het de schoonheid is waar je van houdt, en je voelt dat ze niet tot de wereld behoort. Je voelt dat ze tot een andere wereld behoort, en dat je daarom nooit een antwoord kan geven op de vraag waar je van houdt, maar soms kan de schoonheid in iets aanwezig zijn, en kan je haar vinden. Soms gaat zij in iets over dat behoort tot de wereld waarin je leeft, en vind je haar, en kan je haar zien, en steeds als dit gebeurt, weet je waar je van houdt.
Je voelt dat de schoonheid iets onbereikbaars is, maar zij is het enige dat je kan liefhebben en waarin je niet meer bent wie je altijd was, waarin je opeens iets wordt dat altijd lijkt te zullen bestaan, waarin je eindeloos ver jezelf lijkt te zijn, en daarom is zij het enige dat je altijd blijft liefhebben, het enige waarom je altijd wil leven.
Ik bleef mij altijd de ogenblikken herinneren waarop ik haar gezien had, en ook de plaatsen waar het gebeurde, en hoe het was, en ik geloofde dat alleen die ogenblikken je nog konden bevrijden, en dat de mensen om mij heen verloren gingen in een alledaagse, waanzinnige wereld en niet ophielden deze wereld verder op te bouwen, omdat ze de schoonheid niet kenden.
Ik opende de deur van het huis, ging doorheen de kamer naar de muur tegenover het raam, waar een spiegel hing, en werd mij ervan bewust dat ik in de spiegel zag wat ik niet gezien had toen ik door het landschap naar het huis was gegaan, wat er niet leek geweest te zijn, en slechts op het ogenblik dat ik in de spiegel keek, zag ik het. Ik zag dat de stenen, de rotsen, het harde gras en het mos, en het licht, overgegaan waren in de doorschijnende uitdrukkingsloosheid van mijn ogen, alsof het alleen daar bestond, en onzichtbaar was voor de wereld om mij. Het was alsof je er alleen daar doorheen kon gaan, opeens afgetekend in een lege en onbekende ruimte. Het was alsof je nooit ergens was geweest, en alleen daar kon zijn.
Toen ik voor het eerst door het landschap gegaan was, leek het alsof
| |
| |
het reeds lang in mijn ogen aanwezig was, en ik het in mij zag, als een droom die in je gezicht overgegaan is, als een leven met een droom, waarvan nog geen beelden bestaan.
Sommige landschappen lijken een begin van iets. Als je in jezelf een landschap ziet, lijkt het soms van iets een begin. Stenen, zand, water lijken een begin, en je weet niet wat het is, maar je vindt het in jezelf, en daarom zijn landschappen steeds verder van je weg dan iets ooit was, want niets is verder van een begin verwijderd dan een mens, en er is niets dat verlorener en vreemder is dan de verlaten landschappen in je.
Toen ik vroeger enkele malen naar het landschap teruggekeerd was, voelde ik dat ik er altijd wilde blijven, zoals je een droom tracht vast te houden nadat je ontwaakt bent, zoals je wil blijven leven in een droom, of alleen maar in jezelf, en ik voelde dat er misschien iets was waar je bijhoorde, dat je misschien bij het water, het licht, en de duisternis hoorde, bij de dingen die levenloos lijken maar alle andere dingen overspoelen.
Ik voelde dat je misschien tot deze dingen behoorde, en dat je ze kon zien, kon horen, en in je kon voelen, dat ze leken op de vele dingen die je je voorstelde, en dat ze leken op wat je altijd getracht had te zijn, en je voelde dat je misschien kon worden wat je altijd verlangd had door op het zand, de stenen, de duisternis, de stilte te lijken.
Terwijl ik voor de spiegel stond, zag ik hoe het in mijn gezicht bestond, alsof het alleen mijzelf was, en ik wist dat ik het kende, omdat ik het zelf was, omdat ik het geworden was, omdat je slechts iets werkelijk kan kennen door het te worden, en je ook slechts jezelf kan kennen door jezelf te worden, en toch zag ik niets anders dan mijn gezicht.
Het duurde enige tijd voor ik in de spiegel ook de rotsen zag, de vlakte achter het raam, de grijze vormen van de stenen en de rotsen in het licht, voor ik merkte dat het beeld achter het raam in de spiegel weerkaatst werd, en ook toen leek het alleen ikzelf.
Ik weet niet of het ooit ontstaan is, dacht ik, en bleef naar mijn gezicht kijken.
Ik ging daarna weg van de spiegel en bedacht dat het leek alsof ik er niet meer was. Er was al vele keren niets meer geweest, en ook deze keer was er niets meer, geen mensen, geen dingen, geen sterren, geen geluiden, geen spoor van leven, alleen een lege ruimte, en het licht drong in deze ruimte binnen, en het verdween, en steeds weer keerde het terug.
Ik had reeds vele keren gevoeld hoe er niets meer was, en ook toen ik van de spiegel was weggegaan, voelde ik dat er niets meer was, alsof een spiegel de oneindigheid is van de dingen die je erin ziet.
Het huis stond op een eiland, dat door een smalle strook water van het land gescheiden was, maar aan de andere zijde van het eiland, stond het huis. Er waren nog vele andere eilanden, of alleen maar uit de zee oprijzende rotsen en stenen, en er waren ook nog enkele andere huizen tussen de rotsen, bewoond door vissers, die steeds op het eiland geleefd hadden, maar toch leken we allen onbekenden voor elkaar, als gestalten die soms in het landschap verschenen, steeds be- | |
| |
zig
van je weg te gaan, steeds bezig te verdwijnen.
Als de zon ondergegaan was, ging ik soms naar de uiterste rand van het eiland en keek naar de uit de zee oprijzende rotsen, in het uitdovende licht. Soms luisterde ik naar de geluiden die er te horen waren, en ik wist dat er nooit iets geweest was dat mij meer vervulde dan die geluiden.
Als ik enige tijd geluisterd had, keerde ik naar het huis terug, maar iedere keer leek het een doel, een bevrijding die ik onderging, alsof je water drinkt na een lange, hevige dorst, een herkennen van iets, een herinnering die niets opriep.
Je moet altijd weer een leegte terugvinden, en toch moet je zelf ergens zijn. Het is alsof er lang geleden iets vernietigd werd, maar de leegte is nooit vernietigd, en je moet haar steeds terugvinden om ergens te kunnen zijn.
Toen ik op een avond naar het huis ging, zag ik dat de deur half geopend was, en ik staarde naar de half geopende deur in het nachtelijk licht, en toen ik daarna binnenging, kon ik in de duisternis vaag mijn gezicht in de spiegel zien, en ik zag dat mijn gezicht anders leek in het starre, nachtelijke licht.
Ik ging op een avond naar de rand van het eiland, waar ik altijd naar de geluiden geluisterd had, en nam een blad met mij mee om de geluiden op te schrijven die ik hoorde, om op te schrijven hoe ze klonken. Iedere keer als ik luisterde, had ik in mijzelf gezegd wat ik hoorde, maar ik had de woorden nooit uitgesproken, ze alleen ergens in mij gelezen, de woorden gelezen waarmee ik de geluiden beschreef, het breken van de golven, het ruisen, de hoge schelle kreten van vogels, want ik had deze geluiden steeds ergens gehoord, had deze woorden steeds ergens in mij gelezen, had ze steeds ergens gezegd, had ergens tot iemand gezegd wat ik hoorde, alsof het niet alleen maar bestond, niet alleen maar een duisternis was, waaruit alles wat bestaat zich tracht te bevrijden, want soms lijkt het alsof iets meer is dan alleen maar iets dat bestaat.
Iedere keer had ik het gevoel dat het iets meer was dan alleen maar iets dat bestaat, en het leek alsof er iemand was aan wie ik wilde denken. Ik liep over de rotsen in de richting waar de zon onderging, klom over de hoger wordende rotsen naar het strand, en bereikte een punt, waar de zee tussen stenen en rotsen, het eiland binnendrong. Beneden de rots waar op ik stond, sloegen de golven op een vlak, zanderig strand dat bedekt was met stukken hout, wieren, algen, schelpen en stenen. Op de stenen hadden zich schelpen vastgehecht, als in een eeuwig vergroeid zijn, een eeuwige verstarring, in een andere werkelijkheid dan deze van schelpen. Op het vlakke strand, bleef ook het schuim achter van de stukgeslagen golven.
Ik ging neerzitten, en keek naar het strand, maar er was nog geen beeld in mij ontstaan, nog geen voorstelling, geen wereld die opgeroepen werd door wat ik zag, en als ik in mijzelf keek om te zien wat het in mij was, merkte ik dat er nog steeds niets was.
Je tracht de dingen van de zichtbare wereld in een andere ruimte te roepen. Je wil de dingen die je vindt, in jezelf laten overgaan, en je wacht op wat ze
| |
| |
in je zullen zijn, maar ik merkte dat ze geen beeld in mij opriepen, en dat, als ik ze in mijzelf trachtte te zien, er niets was.
Toen ik enige tijd op de rots zat, begon ik te luisteren naar de geluiden die te horen waren, om ze daarna te kunnen opschrijven, en ik trachtte niets anders tot mij te laten doordringen dat wat er te horen was, en na enige tijd werd het uitzicht vager, en was er steeds minder, en ik voelde dat er ook in mij iets was, en ik hoorde alleen nog de golven stukslaan op de stenen, beneden mij. Ik zag niets, en hoorde alleen het geluid van de golven die aanspoelden, en ik bedacht dat het vreemd was det er geluiden konden zijn, dat je iets hoorde, terwijl er niets was.
Ik vroeg mij ook af welke beelden geluiden deden ontstaan, en nog steeds zag ik niets, maar daarna zag ik in een oneindige witte vlakte, een zwarte stip naderbij komen, en ik wachtte met een gevoel van steeds groter wordende rust op het naderen van de zwarte stip, met een gevoel dat het nog oneindig lang zou duren voor de stip mij zou bereiken. Na enige tijd hoorde ik ook de schreeuw van een vogel, maar nog altijd was het alsof alleen de geluiden er waren, en niet de dingen die ze voortbrachten, alsof er geen dingen waren, alleen vreemde, naamloze geluiden, die nog geen gestalte bezaten, alsof je ze in een volkomen duisternis zou horen en je er een naam aan zou geven, maar ook dan is er nog altijd niets, ook als je namen gegeven hebt aan wat er zou kunnen zijn.
Ik nam het blad en schreef op wat ik hoorde, luisterde opnieuw en trachtte ook te beschrijven hoe de geluiden klonken, en daarna merkte ik dat ik steeds meer doorheen de geluiden een stilte zocht, en ik dacht: het is alleen maar de stilte.
Ik herkende de geluiden niet, maar voelde dat ze op water leken, op vogels, op hout dat tegen stenen stootte, maar toch waren ze niets anders dan stilte, een stilte die soms water leek, en soms vogels, en soms je eigen stem, en ik schreef hoe het was, en toen ik alles opgeschreven had, kwam de gedachte bij mij op dat er niemand was die dit kon horen, dat het iets was dat niemand kon horen. Ik dacht: misschien is er iemand die zal weten hoe het is als hij leest wat ik geschreven heb, maar er is niemand die het kan horen.
Terwijl ik luisterde, wist ik dat niemand het hoorde en dat niemand het ooit zou horen, en ook dat schreef ik op, en daarna luisterde ik heel lang, en hoorde het water en de vogels met het gevoel naar iets te luisteren dat niet te horen was.
Soms leek het alsof alles wat ik kende, er nooit geweest was, en nooit iets had kunnen bestaan, en ik vroeg mij af wie ik was, en waar ik was, waar het punt in de ruimte was waar je moet zijn, waar je moet bestaan, en ik had het gevoel in een ruimte te staan als iets dat naar leven verlangde, dat verlangde te bestaan, en het leek alsof je er slechts was om naar leven te verlangen.
Het leek ook alsof alles in dit verlangen begonnen was, en zelfs de leegte en de duisternis uit een oneindig verlangen naar leven voortgekomen waren. Het leek alsof dit verlangen het enige was, en je daarom luis- | |
| |
terde
op de rots, en er niets leek te zijn, en je daarom geluiden hoorde die je aan vogels en water herinnerden.
Ik keek lang naar de witte glans die nog op het water achtergebleven was, maar de rotsen waren geheel donker, en ook de uit de zee oprijzende stenen, en alleen het water had nog een glans, en daarna stond ik op, en keerde naar het huis terug.
Ik ging vele avonden naar de rotsen om op te schrijven wat ik hoorde, en soms luisterde ik alleen maar, en keek naar het licht, dat verdween, en had het gevoel dat ik voor altijd aan deze dingen overgeleverd was, en er steeds zou terugkeren.
Het was onmogelijk je voor te stellen dat er op deze plaats ooit iemand zou zijn, want het leek een plaats waar alles ophield, waar je zelf steeds opnieuw kon heengaan, maar waar nooit een andere kon komen, en je wist dat je er altijd weer kon heengaan, maar dat er niets meer was, en dat wat daarna begon niet iets was dat bestond, niet iets dat je kon zien, kon bereiken. Het leek alsof je nergens was, en er niets meer hoefde te zijn, en alles wat er wel was, slechts door jezelf voortgebracht werd, en alleen in jezelf bestond, en iets onbereikbaars was in je.
Soms voelde ik een angst bij de gedachte er opnieuw te moeten heengaan, maar toch keerde ik altijd terug, want het was de enige plaats waarnaar ik nog verlangde terug te keren.
Ik liep op een avond naar de uiterste rand van de rotsen, waar het vlakke strand begon, en bleef lang stilstaan, als een onbeweeglijk geworden beeld in de tijd, en vroeg mij af wat ik er zocht, en besefte dat ik er niets zocht, en ik dacht: hier hoef je niet meer iets te zijn. Terwijl ik bij de rand van de rotsen stond, begreep ik dat ik niet iets gezocht had, maar altijd verlangd had dat er niets meer zou zijn, en ik verbaasde mij erover dat je dit kon verlangen, dat je kon ophouden te verlangen iets te vinden, iets te bereiken dat bestond, iets te zijn, en dat je daarna alleen nog een oneindig verlangen voelde dat er niets meer zou zijn, een verlangen te vinden wat er niet was, en toch leek het alsof ik aan iemand wilde denken, maar misschien kon je aan iemand denken en toch weten dat er niets was. Misschien kon je een raam zien, een tafel, een brandende lamp op een tafel, een stoel, kon je dit alles zien en toch geloven dat er niets was.
Ik bleef bij de rand van het water staan, en zag daarna iemand uit de richting van het vissersdorp naar het strand komen. Het was lange tijd niets meer dan een stip, dan een punt dat eenzaam en klein over de rotsen bewoog, maar ik herkende een gestalte, en bleef onbeweeglijk toekijken.
Het was voor het eerst dat iemand op het eiland in mijn richting kwam, en ik wachtte in het vale, uitstervende licht op het naderen van de gestalte.
Ik stond bovenop een hoge rots en zag dat de gestalte langs de rand van het water naar mij toekwam, en zag verder weg de uitgestrektheid van het water en de steeds donker wordende stenen, en voelde dat ik op iets wachtte, dat ik op het ogenblik van een ontmoeting wachtte, op het ogenblik dat iemand je aankeek en iemand praatte, en enige tijd leek het alsof dit ogenblik nooit zou komen en de gestalte eindeloos lang over de rotsen naar mij toe
| |
| |
zou komen, maar toch kwam ze naderbij en zag ik haar steeds duidelijker.
Terwijl ik haar zag naderen, bleef ik luisteren naar de op de stenen stukslaande golven, en het was alsof ik niet mocht ophouden ernaar te luisteren. Ik hoorde steeds opnieuw de golven op de rotsen breken, hoorde hoe het geluid zich herhaalde als een toon op een geschonden grammofoonplaat, en had het gevoel niet te mogen ophouden het te horen, en ik leek de gestalte doorheen dit geluid te zien naderbij komen, alsof ik alleen iets hoorde, en in een geluid, een beeld of een gestalte zag ontstaan.
Het leek alsof de naderende gestalte geen gezicht had, en ook toen ze reeds dicht bij mij gekomen was, zag ik nog altijd haar gezicht niet, en was het even vlak en leeg als de rotsen, en pas toen ze heel dicht bij mij gekomen was, zag ik de lijnen van haar gezicht tevoorschijn komen, alsof ze eerst te ver verwijderd geweest was om een gezicht te hebben en pas een gezicht kreeg, toen ze was waar ik was.
Achter haar werd het water door het licht beschenen, en ik voelde dat je, als je lang naar licht kijkt dat op water weerkaatst wordt, niet meer lijkt te horen bij wat om je is, maar dat je opeens iets anders in je opneemt, iets dat ergens anders is en soms in je doordringt, en dat je in je vasthoudt, zoals water het licht nog lang nadat het donker geworden is, in zich vasthoudt, en ik voelde dat ik ook bij het zien van de vrouw niet meer het gevoel had bij iets te horen, behalve bij wat achter de dingen soms naar je toekwam, wat soms door de dingen heenbrak.
Ik had gezien hoe ze de hele tijd dat ze naar mij toekwam, in mijn richting gekeken had, en toch was het niet alsof ze naar mij toegekomen was, maar alsof ik alleen toevallig op het punt stond waar zij bezig was heen te gaan.
Ik dacht: als je iemand naar je ziet toekomen, is het alsof je voor het eerst gelooft dat je bestaat, en ook gelooft dat er iets is waarvoor je bestaat.
‘Wie ben je?’ vroeg de vrouw.
Ze was voor mij blijven staan, en stond op de rots waarop ik stond, afgetekend, tegen het wegzinkende licht, en er leek niets te zijn achter haar, en er was ook niets meer achter mij, en al die tijd dat ik voor haar stond, was ik mij ervan bewust dat er niets was om ons, dat er misschien nooit iets was geweest, dat er misschien op dit ogenblik voor het eerst iets bestond.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ze.
‘Ik kwam hierheen,’ zei ik, ‘omdat het avond is.’
‘Wat doe je op dit eiland?’ vroeg ze.
Ik zag op haar gezicht dat ze verwonderd was iemand ontmoet te hebben, en daarom leken haar vragen niets te betekenen, want ze was alleen maar verwonderd.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ze.
‘Ik denk dat ik hier door een toe val kwam,’ zei ik. ‘Ik denk dat het een toeval was.’
Soms trachtte ik opnieuw het geruis van de zee te horen, want ik merkte dat het geluid uit mijn gedachten verdwenen was, dat ik het niet meer hoorde zoals ik het gehoord had toen de vrouw over de rotsen naderde, en ik trachtte het terug te vinden zoals je
| |
| |
iets tracht terug te vinden dat verloren ging, en toen we lang gezwegen hadden, hoorde ik het geruis opnieuw. Ik hoorde dat het dichtbij was, dat het al die tijd dichtbij was geweest, en dat het alleen maar enige tijd in mij verloren was gegaan.
We bleven elkaar aankijken, tot we ons ervan bewust werden dat onze blikken op elkaar gericht waren, en daarna wendden we onze blikken van elkaar af, keken naar de zee, en bleven lang naar hetzelfde punt staren, en al die tijd praatten we niet, zodat we steeds meer vervuld werden van de gedachte hoe we naast elkaar op de rots stonden, en ik hoorde ook het geluid van de zee zoals ik het gehoord had toen ze naar mij toekwam, en ik voelde dat er niets anders was dan dit geluid, en dat het ergens verweg ophield, maar dat er daarachter waar het ophield, niets anders was, en ik verlangde ernaar dat er ook in mij niets anders meer zou zijn, en enige tijd leek er niets anders meer te zijn.
Ik weet niet of ze voelde hoe er niets meer was, hoe er misschien niets meer zou geweest zijn als we het ruisen van de brekende golven niet hadden gehoord, maar ze had het gezicht van iemand die in een wereld leeft waar niets is, het gezicht van iemand die niet beseft dat ze in die wereld leeft, omdat voor haar nooit een andere wereld bestaan heeft, en ik voelde dat er misschien vele dingen waren die ik haar zou kunnen zeggen.
Ik voelde ook hoe er vele dingen verloren waren gegaan, en hoe ik ze in mijzelf niet meer vond, en voor het eerst wilde ik dat er niets meer zou verloren gaan.
Terwijl we naast elkaar op de rots stonden, zagen we hoe de zon weggleed, tot er nog slechts een klein deel van de zon boven de horizon uitstak, en ik voelde een angst bij de gedachte dat de zon geheel zou verdwijnen, want het leek alsof alles eenmaal zou verdwijnen, en er toch dingen waren die niet bestemd waren geweest om te verdwijnen, alsof alles een eindeloze tijd had nodig gehad om te bestaan, om te zijn waar het was, en daarna verdween, en toch nooit bestemd was geweest om te verdwijnen.
‘Kom je dikwijls hierheen?’ vroeg ze.
‘Ik kom er bijna iedere avond,’ zei ik.
‘Ik heb je nooit eerder gezien,’ zei ze.
Ik had steeds het gevoel gehad dat je hele leven dreigt vernietigd te worden door een gebrek aan iets dat zin heeft, en dat ook de wereld door dit gebrek dreigt vernietigd te worden, of zich blindelings aan een vernietiging overgaf, en soms had ik een hevige behoefte gevoeld aan iets dat zin heeft. Soms voel je hoe het is en hoe het dicht bij je is, en toch onbereikbaar blijft, zoals sterren in de duisternis van een raam dicht bij je lijken en toch onbereikbaar zijn. Ik had steeds het gevoel gehad dat alles aan een vernietiging overgeleverd was door de afwezigheid van iets, en terwijl de vrouw en ik op de rots over de zee uitkeken, leek het alsof de starheid en de levenloosheid van het gewone doorbroken werden, en iets erin binnendrong, en toch keken we alleen maar voor ons uit, en ik dacht: het is niets anders dan een landschap, als je in jezelf kijkt, zie je niets anders dan
| |
| |
een landschap, en misschien is het dat wat je bent.
Toen de zon ondergegaan was, ging de vrouw op de rots neerzitten, bleef in elkaar gezonken zitten, met haar armen langs zich heen, haar gezicht naar de glans op het water gewend, en het leek alsof ook wij voor een vernietiging trachtten te vluchten, voor iets dat alles bedreigde, maar toch was alles ergens begonnen, vroeg je je af waar je vandaan kwam en waarom je leefde en door een vernietiging bedreigd werd, en als je steeds verder was weggegaan, ontdekte je opeens dat je niets anders kon dan nog verder weggaan, en dat je alleen nog kon ontkomen aan een alles bedreigende vernietiging, door het vinden van iets dat volmaakt was.
Terwijl de vrouw op de rots neerzat, en haar gezicht naar de glans op het water gewend was, voelde ik dat ik nooit eerder geweten had dat je niets anders kon zoeken dan iets dat volmaakt is.
‘Ik kom hierheen om naar geluiden te luisteren,’ zei ik, en ik dacht: ergens is dat alles niets meer dan één ogenblik, jij, de dingen, wat je denkt en zegt en bent, wat voor je volmaakt is, wat je kent en niet kent, en alles wat er voor je was, en wat na je zal komen, ergens is het niets meer dan één ogenblik, duurt het niet langer dan één ogenblik, en misschien lijkt het er niet geweest te zijn.
In het doffe licht werd haar gezicht kouder, en ik stelde mij voor dat ik ook haar nooit meer zou terugzien, en zelfs ooit eens zou vergeten dat ik haar eens gezien had. Ik stelde mij voor dat er een ogenblik zou komen dat ik het zou vergeten, dat het er niet meer zou zijn, en ik voelde dat ook dit niet bestemd was om te verwijnen, om op te houden ergens te bestaan.
‘Ik schrijf altijd op wat er te horen is,’ zei ik. ‘Ik luister en tracht het op te schrijven.’
‘Is er veel te horen,’ zei ze.
‘Er is altijd iets waar je naar blijft luisteren,’ zei ik.
‘Houd je ervan ernaar te luisteren?’ vroeg ze.
Er is altijd iets waarnaar je verlangt te luisteren’, zei ik. De rotsen waren donker en koud, alsof er nooit licht geweest was, en de glans op het water was verdwenen, maar je kon nog steeds het ruisen van het water horen, en soms leek je het in jezelf te horen, leek het iets dat reeds lang verdwenen was, maar in jezelf nog altijd bestond en ik bedacht dat ik dit steeds verlangd had: te horen hoe het alleen in je nog leek te zijn.
Ik staarde naar de vormen van de rotsen, naar de beweging van het donkere water, en naar het donkere strand, en naar de stenen en het wrakhout dat tussen de stenen verspreid lag, en het leek alsof ook dat verdwenen was, en ooit eens ergens bestaan had, maar verdwenen was, en misschien alleen nog in jezelf was, en het leek alsof de dingen zegden: we bestaan niet.
|
|