koste van de creatieve mens. Paul de Wispelaere greep in de inleiding tot zijn bundel kritieken, ‘Het Perzische Tapijt’ terug naar de theorie van de dichter M. Nijhoff die een stuk literatuur een op zichzelf staand vormverschijnsel vond, los van de auteur.
Heilzaam was het standpunt van De Wispelaere, Fens, en anderen vooral, omdat we verlost raakten van de impressionistische kritiek die in hoofdzaak op het gevoel afging, evenzeer van de kritiek die zich ineens van de auteur zelf meester maakte, om met verwaarlozing van onderzoek van het werk de wereld van de auteur en die van zijn werk met elkaar te vereenzelvigen. Ingezien werd dat wie dat doet een literair werk min of meer ziet als een autobiografie; terwijl het eerder waar is dat een literair werkstuk, dat als autobiografie wordt aangekondigd, door de vormgeving, de schrijfdaad tot op zekere hoogte fictie is geworden.
In de ontwikkeling van de kritiek in het hele taalgebied was vooral verhelderend dat eindelijk grondig werd onderzocht hoe de auteur bewust, door de middelen van zijn kunst, door zijn artistiek arrangement, tot zijn boek komt, zijn ‘wereld in woorden’. Nuttig en noodzakelijk was het om er op te blijven wijzen zoals Gomperts dat deed, dat de criticus daarbij niet slaafs mocht uitgaan van vast opgestelde regels, en evenmin zich kon verbeelden dat hij uitsluitend objectieve maatstaven hanteerde. In het zog van ‘Merlijn’ doken tweederangs figuren op die, hoewel ze niets oorspronkelijks hadden te beweren, zich kritisch gezag aanmatigden dat zij niet werkelijk bezaten.
Waarom verdween het elan uit de zgn. kritiek van de structuuranalyse? Het lijkt me onder meer het gevolg van een geleidelijk aan verworven inzicht, ook door iemand als Fens, nl. dat onderzoek van het literaire kunstwerk weliswaar zo grondig mogelijk moet gebeuren, maar dat dit nooit volledig onpartijdig, objectief en levensbeschouwelijk neutraal kan gebeuren. Dit inzicht heeft bijgedragen tot een groeiende onzekerheid, of we het kunstwerk ooit los kunnen zien van de maker en zijn wereld. Afgezien van de consequenties hiervan, zijn we weer beland, zeker in menig dag- en weekblad, in een hoogst persoonlijke kritiek, waarin er naar wordt gestreefd om als het even kan zo leuk mogelijk uit de hoek te komen, en de persoon van de criticus zo voordelig mogelijk te etaleren.
Naast de serieuze kritiek van de tijdschriften, die nu belangrijk minder betekent dan een tiental jaren geleden, heeft er natuurlijk altijd een gebruikskritiek bestaan in de dagbladen, die zich van structuuranalyse betrekkelijk weinig heeft aangetrokken. Met die kritiek zullen we ons onvermijdelijk ook moeten bezighouden. Een crisis in de kritiek betekent immers evenzeer dat aan het doodgewone boeken recenseren zowel in Vlaanderen als in Nederland minder en minder wordt gedaan.
Er zijn in de pers gunstige uitzonderingen. NRC-Handelsblad, dat wekelijks op vrijdag een cultureel supplement aan de gewone krant toevoegt, zou meer kunnen bespreken, vooral op literair gebied, maar tenminste twee van de acht bladzijden worden voor de literatuur gereser-