mische producenten en verhandelaars van literatuur en literaire kritiek geestelijk en/of materieel van literaire teksten willen leven. Uit deze algemene vaststelling zou men met een beetje ironie kunnen concluderen dat de literatuur, ook indien men rekening houdt met lichte schommelingen tussen periodes van hoog- en laagconjunctuur, eigenlijk altijd in een crisistoestand verkeert, dat het gevoel van malaise en crisis tot haar eigenste status beboort. Ik geloof inderdaad dat dit zo is, ben zelfs bereid de positieve kanten daarvan te zien, maar toch is die ironie anderzijds voor een auteur weer moeilijk verteerbaar.
In het vervolg van deze inleiding zal ik me beperken tot de situatie van de literaire kritiek, al kan die dus niet geïsoleerd worden beschouwd en verklaard. In 1928 sloeg de toen zeer bekende Nederlandse criticus Dirk Coster (die, tussen haakjes gezegd, van zijn literair-kritische arbeid kon leven, een verschijnsel dat op onze dagen te denken geeft) in zijn tijdschrift De Stem een alarmerende toon aan bij het uitroepen van een acute crisis in de literaire kritiek. Waar kwam die crisis op neer?
Coster constateerde vooral drie verschijnselen: ten eerste de kwijnende invloed van de dagbladrecensie op het lezende publiek, ten tweede de toenemende verzuiling en verklieking van de kritiek, en ten derde de daarmee samenhangende toename van agressiviteit en onverdraagzaamheid bij de critici. Deze drie punten kwamen eigenlijk neer op één en hetzelfde feit, dat de kritiek steeds meer een onderonsje van en een afrekening onder literatoren werd, en zodoende haar wezenlijke functie verloor. Hoe zag Coster deze functie? Ik citeer een stukje uit zijn betoog, omdat de taal en toon ervan al voor zichzelf spreken: ‘Kortom: de elementaire, de prachtige functie der kritiek, die een zoeken naar verwantschap is, verwantschap van het beste buiten zich dat aan het beste in zichzelf beantwoordt, om in deze ontmoeting groter te kunnen leven, het schone woord te kunnen spreken dat ontspringt aan een gedeelde en samenslaande vervoering, - deze wezenlijke functie der kritiek dreigt om te slaan in haar vale en bittere tegendeel (...)’. Coster had na de eerste wereldoorlog geloofd en gehoopt dat de literatuur, die hij in idealistische zin beschouwde als een bijzondere manifestatie van het Schone, het Goede en het Ware, mede door de bemiddeling van de kritiek, de mensheid en de wereld harmonischer, eendrachtiger, socialer, liefdevoller en gelukkiger zou maken.
Het klinkt wellicht onvoorstelbaar in onze oren, maar zo was het.
Toen Coster in 1928 definitief besefte dat zijn ideaal niet baalbaar was, en de literatuur en de kritiek, zoals trouwens de hele wereld, zich anders ontwikkelden dan hij had voorzien, kondigde hij de daarnet beschreven crisistoestand aan.
Er zijn twee redenen waarom ik dit even heb verteld: ten eerste om erop te wijzen welke enorme maatschappelijke functie men een halve eeuw geleden nog de literatuur en de kritiek toe kon dichten, en ten tweede om de directe relatie aan te duiden tussen het begrip crisis en het begrip functie.
In de jaren 50 en 60 was er in ieder geval leven in de brouwerij van de