een nieuwe filosofie en een nieuwe moraal hun intrede in zijn leven.
De filosofie bestaat in een ander tijdsbesef, geboren uit zijn contemplaties bij het zien van een hagedis. Dit zonderlinge dier, zo nauw verbonden met warmte en stilte, met roerloosheid en dromerig gepeins, inspireert hem tot deze gedachten: ‘Millioenenjaren bestaat de hagedis, die nu niet durft komen. Millioenen jaren wil hij hier zitten. Langzaam verstenend. Verstenen. Daar zit iets in. Zander aftakeling van bedervend bloed door versleten beddingen en verkankerde stagnaties. Langzaam van steen worden. Het denken dempen tot een hestand. Onverloren maar onvindbaar. Van steen zijn, aan de voet van boomstammen met wingerd en later erin vergroeid. Nu hij daar zat, was hij al afgewend van zijn kennis, afgewend van het hanteren, verloren voor het genot daarvan, de creatie’.
Koolhaas heeft hier treffend dat besef van volledige overgave aan de natuur opgeroepen, een soort van ‘kosmische’ versmelting, maar zonder enige mystiek, een doodsimpele wijsheid die soms met de ouderdom gegeven wordt, - en soms daarvóór. Een berusting die toch niets te maken heeft met vreugdeloosheid. De ‘moraal’ waarover ik het zojuist had, openbaart zich in een onverwacht bij hem oprijzend denkbeeld om een zekere Letitia met haar kinderen voor vakantie op het eiland uit te nodigen. Deze Letitia is de weduwe van de jong-gestorven Frans Dubhart, de enige man - in de lijn van het verhaal - tegenover wie professor Maltsen ooit onrecht heeft bedreven door hem, min of meer ter ondersteuning van een vriend, uit het bedrijf te werken waarvan hij commissaris was. Dubhart is een paar jaar later, te vroeg en versomberd, overleden. Maltsen heeft het gevoel iets te moeten goed maken.
In een paar bladzijden schetst Koolhaas dan deze Letitia, een vrouw, even moeilijk kenbaar, even schichtig en beweeglijk als een hagedis en door haar man soms ook wel zo genoemd. De betekenis van de hagedis wordt zo in het verhaal voortdurend duidelijker, evenals Maltsens fascinatie erdoor, zo sterk zelfs dat een bepaalde hagedis uit een bakkerij aan de overkant ‘zijn’ hagedis wordt en dat bevestigt door tegen zijn been op te kruipen en op zijn knie te gaan zitten, niet uit vriendelijkheid, maar omdat Maltsen zo roerloos blijft dat het is als was hij al aan't verstenen. Tussen die hagedis en hem groeit een vorm van verstandhouding, alsof hij zijn overgave aan de natuur, d.w.z. zijn berusting tegenover leven, dood, eeuwigheid, met het lot van de hagedis heeft verbonden.
Maar op een dag grijpt een van de kinderen van Letitia een hagedis. Men weet dat die de mogelijkheid hebben te ontsnappen door hun staart los te laten en verder verminkt door het leven te gaan. Dat gebeurt, en het blijkt de hagedis van Maltsen te zijn: het is de vernietiging van zijn filosofie, de onrust herwint het op zijn tijdelijk gewonnen sereniteit:
‘Toen keek Maltsen naar zijn tuin. Zijn tafel. Het lege marmeren blad, de bomeo, de wingerd, de blaadjes met danker eronder, naar een wereld die zich in een seconde tijd had bekeerd tot groei, woekering en dood, in plaats van verstenen...’