laat Blondeel ongestraft. Aldus integreert hij zich in de absurditeit, hij speelt het spel mee, wat een verdere ironische houding bemoeilijkt, ja onmogelijk maakt.
In De Kroeg van Groot Verdriet besluit John na de twist met Denise en zijn latere loutering ‘voortaan gevoelloos door het leven te gaan, het hart om zo te zeggen uit te schakelen, plantaardig te leven’. Zal hij dat kunnen volhouden? Zijn leed schrijft hij toe aan ‘elefanteasis van het hart’. Zo lezen we in deze belijdenisroman van 1974.
De ironie kan hem niet meer verzoenen met de Verenigde Staten en degenen die dat land bewonen. De breuk met Denise is hierbij essentieel, maar ook de levenssfeer in het algemeen wordt er te zwoel, te dreigend.
De ironie wordt alweer vernietigd in Harmágedon en ook in Lucinda en de lotoseter had hij ze als middel al laten vallen. Han van Bever noemt het leven ‘grondeloos potsierlijk en pijnlijk’, een erkenning die de ironie opheft.
In Harmágedon takelt hij de wereld toe, maar in dezelfde mate vreet hij aan zichzelf.
De ambtenaar komt aan het einde van zijn schitterende loopbaan. Hij vindt geen tegenwicht meer in de nauwgezetheid waarmee hij zijn ambtelijke plicht altijd heeft vervuld en die hem de gelegenheid had gegeven tot de daad over te gaan. De kunstenaar blijft over: schrijven, praten, analyseren.
De eenvoudigste oplossing scheen te zijn: naar huis terug te keren, naar het huis dat in zijn werk een belangrijk leidmotief is. Daar is alles eenvoudiger, minder drukkend, rustiger. Het ‘Vlaamse eiland’ moet hem meer rust geven dan het Moon Island waarnaar hij was gevlucht. Een latere oversteek (1973) met schrijver dezes, bevestigde, dat hij er goed aan had gedaan te States te verlaten.
De verbale ironie die we in verhalen die hij sindsdien heeft geschreven, aantreffen, doet ons niet aan de indruk ontkomen, dat de ironische structuur tot het verleden behoort. De ik-figuur is te emotioneel geëngageerd geworden.
Een belangrijke uitweg heeft Marnix Gijsen telkens weer gevonden in de ‘geestelijke superioriteit’. Onophoudelijk heeft hij gestudeerd, wetenschappelijke studies geschreven, en zijn verhalen tonen aan met welke erudiet wij te maken hebben. Intussen publiceert hij nog geregeld romans en verhalen die algemeen gewaardeerd blijven. Maar in plaats van het fijne spel der ironie krijgen we bijv. in de Parel der diplomatie eerder ‘baldadige pret’ (A. van Duinkerken), masochisme, wrang mededogen en ‘betrokkenheid’. Ook Jacqueline en ik, dat vol verbale ironie zit, eindigt volkomen onironisch. De doodeerlijke Marnix Gijsen wil geen overtuiging meer uitschrijven die hij heeft verloren.
Speelse spot - ook, zoals altijd, met zichzelf - komt nog voor in zijn latere verhalen (o.m. De grot god Pan). Nog reageert hij geregeld tegen onfatsoen en de oversekste tijd waarin geen liefde meer overblijft, zoals hij die had gedroomd en beleefd. Ook op dit gebied heeft hij de ironie overboord gegooid, zowel in De Kroeg van Groot Verdriet als in De tram naar Blaren: in het eerstgenoemde werk geeft hij alweer de distantiëring prijs en schrijft: