de zoveelste keer lezen we ook weer in deze roman: ‘Ik heb ontdekt dat men het leven niet kan volhouden zonder liefde.’ En de hele gamma van komische tot verbijsterende ironie in het werk van deze auteur is wezenlijk niets anders dan een reactie op de bevinding dat men het eigenlijk niet kan, maar desondanks wel moet volhouden zonder liefde. Vandaar dit schrijven als bezetenheid, zelfbevestiging en bevrijding, maar in averechtse zin. Vandaar het klimaat van het groteske, potsierlijke en krankzinnige dat die schrijver beheerst. Vandaar de haast sentimentele sympathie in dit werk voor allen die liefde moeten ontberen: verschoppelingen, underdogs, kinderen en dieren. Vandaar ook de ontroerende en nobele menselijkheid van dit werk. Gelukkig niet de zgn. ‘grootmenselijkheid’ die de clericale Verbeek er blijkt in te missen: ook deze pompeuze ballon geeft in het proza van Marnix Gijsen inderdaad een enorme knal.
‘Het paard Ugo’ heeft in de ondertitel een ‘kroniek uit een beloken tijd: 10 mei 1940 - 7 december 1941’. Als kroniek van recente jaren vertoont het dus verwantschap met ‘Harmagedon’ (1965), waarin het Cuba-conflict een rol speelt. 8 December 1941 was de datum waarop Amerika in de oorlog trad, maar overigens is deze historische achtergrond van geringe betekenis voor de roman.
Meer dan een wat documentair decor en enkele nevenmotieven worden er niet door geleverd, en aan het eind van het boek zegt de hoofdfiguur dan ook terecht dat de bewuste politieke gebeurtenis niet anders dan als een deus ex machina in zijn persoonlijke levensproblematiek heeft ingegrepen.
Deze ingreep zou, wat mij betreft, zelfs helemaal achterwege mogen blijven: hij is, in de laatste alinea's van het boek, zonder meer ongeloofwaardig. Het feit dat de oorlog als gigantisch gebeuren in het verre Europa, in New York de nodige suikerklontjes voor het uitgemergelde paard Ugo bijna onvindbaar maakte, is, als ironisch contrast, zo'n prachtige vondst van de auteur, dat daardoor alleen de kroniekachtige achtergrond al meer dan gerechtvaardigd is.
Ik beperk mij hier verder tot het hoofdthema van de roman. Iedere Gijsen-lezer herkent onmiddellijk de centrale ik-figuur: Belgische bediende in consulaire dienst in New York, getrouwd met een gestrenge en vrome matrone (waarom draagt zij hier de mooie naam Bérénice?), kinderloos, benepen huizend en zo goed als zonder vriendenrelaties. Bewust van zijn banaliteit, balanceert hij, op het koord van de zelfironie: ‘Het hinderde mij doorlopend dat mijn bestaan niet tragisch maar doodgewoon potsierlijk was. (37). ‘Ja, ik leefde dat beruchte leven van berustende wanhoop waarover de moralisten in alle landen het hebben.’ (64). Het enige gevoel dat hij als groots in zichzelf kan onderkennen is zijn haat voor de levensfnuikende Bérénice.
Hun hele verhouding wordt samengevat in de korte coïtusscène op blz. 13: een prachtig staaltie van Gijsens dodelijke ironie, dat overigens, alle predikers en idealisten ten spijt, ongetwijfeld een juister beeld van de gemiddelde werkelijkheid geeft dan wel-