| |
| |
| |
Hugo Bousset
Marnix Gijsen zonder opperhuid
Marnix Gijsen (1899), onze commentator van het dagelijkse leven in romanvorm, kreeg dit jaar de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre. De ‘éminence grise’ van onze letteren is de enige Vlaming die het publicatietempo van wijlen Simon Vestdijk benadert. Alleen al op romangebied publiceerde hij de laatste jaren De parel der diplomatie (1966), Het paard Ugo (1968), De val van zijn excellentie Minister Plas (1969), Jacqueline en ik (1970), en De afvallige (1971). Behalve een prentenboek over Antwerpen, een poëziebundel, een toneelstuk, een dierenfabel, essays en een bundel aforismen, publiceerde hij nog een verhalenbundel, zijn recentste boek: De grote god Pan (1973).
Niemand echter neemt Marnix Gijsen zijn werklust kwalijk. Steeds weer weet de auteur te boeien door zijn licht moraliserende parabels en vertellingen, door zijn rijkelijk uitgestrooide ‘bons mots’ en wijsheden, door zijn superieure geestigheid en soms sarcastische authenticiteit, door zijn heldere romanstructuur en sobere stijl. Gijsen verenigt in zich enkele kwaliteiten die men ‘classicistisch’ zou kunnen noemen en die in het barokke Vlaanderen grotendeels ontbreken. Het best worden zijn talloze romans getypeerd als ‘contes philosophiques’, waarbij de parabel de subjectieve betrokkenheid van de auteur in diens ik-personen enigszins relativeert, zoniet maskeert.
Het oeuvre van Gijsen is een meesterlijk volgehouden oefening in zelfkennis, waarbij, nu de auteur de bijbelse 70 reeds ruim voorbij is, de eierschaal rond het kwetsbare eirood van zijn ziel steeds dunner wordt.
Het oeuvre van Gijsen bestaat uit twee ontsnappingspogingen en een (behouden?) thuiskomst. De eerste vlucht is een vlucht in de tijd, Odysseus achterna... De frustrerende confrontatie met en initiatie in de cultuur van het oude Griekenland vervreemdt hem helemaal van het bekrompen, provincialistische en onderontwikkelde Vlaanderen. Hieruit resulteren een sarcastische aanpak van de Vlaamse realiteit uit Gijsens jeugd en een vlucht in de berustende wanhoop van het stoïcisme. Joachim van Babylon heeft vooral moed nodig om het absurde
| |
| |
leven te kunnen dragen. De tweede vlucht is een in de ruimte: ontdek Amerika! In die periode, vanaf De vleespotten van Egypte en vooral in Lucinda en de lotoseter wordt Gijsens onvrede met het bestaan gedeeltelijk bezworen door het typisch Amerikaanse pragmatisme, het aarzelende beleven van het nu-moment. Sinds Gijsen zich opnieuw bij ons vestigde, werd de levenscirkel, zij het in gewijzigde vorm, gesloten door een nieuwe reeks romans en verhalen. Het sarcasme van de eerste periode is nu gemilderd tot weemoedige ironie om het mensenlot en een ondertoon van meewarigheid (soms overslaand naar onderdrukte walg) om het spektakel dat de wereld biedt.
Marnix Gijsen geeft zich in zijn romans en verhalen ook meer en meer bloot. Nog vanzelfsprekender dan vroeger, kan men de hoofdpersonen uit zijn recente werken vereenzelvigen met Marnix Gijsen zelf. De auteur geeft overigens grif toe dat hij over weinig fantasie beschikt en zich beperkt tot het scherp observeren van het eigen ‘ik’ en de wereld waarin dat ‘ik’ nu eenmaal rondlopen moet. Er is in Gijsens werk een verschuiving van de pool ‘werkelijkheid’ naar de pool ‘ik’. Het sarcastische scherm waarachter de auteur de auteur zich angstvallig verborgen hield, is opgetrokken. Op de scène staat nu een vereenzaamde oude man, die zich zonder schroom op zichzelf terugplooit en een romantisch sentiment en Don-Quichotte-allure openbaart. De meest typische uitspraak voor deze Marnix Gijsen is dan ook: ‘Ik loop weer zonder opperhuid rond.’ Minder dan vroeger nog, zal de auteur zijn personeel gezichtspunt opgeven voor een alwetende techniek. Zijn personages lijken zelfs, zoals die van Willem Elsschot, een ‘altera persona’, een afsplitsing te zijn van de auteur zelf. Die afsplitsingen van het auteurs-ego lijken zich met het leven te hebben verzoend, zonder veel illusies overigens. Hun fundamentele wanhoop om de zin van het bestaan is er niet minder om geworden.
Die dubbele evolutie van de recente Marnix Gijsen wil ik nu illustreren door nader in te gaan op zijn drie laatste proza-publicaties: de romans Jacqueline en ik en De afvallige en de verhalenbundel De grote god Pan.
| |
I. Verdeeld tussen walg en meelij
De ik-persoon uit Jacqeline en ik blijkt tijdens het nu-moment, dat tevens het schrijfmoment is, de bijbelse 70 te benaderen. Niet toevallig is dat ook de leeftijd van de auteur zelf bij het schrijven van het boek, dat in juni 69 beëindigd werd. In een retrospectieve introspectie blijkt de ik-persoon, Peter Dondeyn, niet alleen voor de wereld maar ook voor zichzelf verdeeld te zijn ‘tussen walg en meelij’. Meer bepaald laboreert hij aan de onmacht uit zijn bourgeois-kaste te ontsnappen en te proeven van het vitale volkse leven. Overigens heb je als lezer de indruk dat Gijsen zich splitste in de ik-persoon Peter, toen die nog jong ambtenaar was, én in diens chef Langers, die ook heel wat - romantische - Gijseniaanse trekjes heeft.
Een verhaal is voor Gijsen een illustratie bij een idee. De romanstructuur
| |
| |
zal dus deductief zijn, wat betekent dat vertrokken wordt van een ‘te bewijzen’, een soort vooropgestelde wijsheid, die dan ‘bewezen’ wordt door een concreet voorbeeld. Dit deductieve procédé wordt uiteraard bij de aanvang van de roman toegepast, die als volgt luidt: ‘We worden allen in een kaste geboren.’ In de eerste paragraaf wordt verder nog geponeerd: ‘Er gaapt nog steeds een kloof tussen de standen.’ en: ‘Er is niets moeilijker voor een geboren burger dan het volk te benaderen.’ Deze algemeenheden worden geschreven in het nu-moment, terwijl het illustrerende verhaal in de OVT gebeurt, vanuit het gezichtspunt van de ik-persoon. Dat stramien wordt bovendien herhaald bij de aanvang van andere hoofdstukken, zoals 13 (‘Een ambtenaar leeft gelijk een goudvis, in een bokaal.’) en 16, maar ook 2, 3, 4 en 5. Wanneer een belangrijk feit in het verhaal zich voordoet, wordt dit ook vooraf aan de lezer meegedeeld. Peter Dondeyn, ‘hoewel haast dertig, integraal maagd’, wil zich bevrijden van zijn aangeboren burgerdom om het volk te benaderen. Hij is een gebrilde intellectueel, gevoed door de lectuur van Tolstoi en Gorki en bezield met een ‘naïef, onpraktisch idealisme’. Eindelijk krijgt hij als ambtenaar van het stedelijk bestuur en met een paar publicaties over sociale vraagstukken op zijn actief, de kans zich over het volk te ontfermen: de burgemeester was tien jaar aan het bewind en bij die gelegenheid zal een half miljoen aan de armsten van de stad (Antwerpen, vóór wereldoorlog 2) uitgedeeld worden. Op het ogenblik dat Jacqueline (Le Tueur de Jacquand) haar deel bij Peter komt halen, wordt de lezer verwittigd (en wel vóór haar aankomst) dat hij in het leven van die vrouw een rol zou trachten te spelen. Zoals Jacquelines familienaam openbaart, is de volksvrouw van adellijke afkomst. Ze wordt dan ook,
niettegenstaande haar nogal vuile en onbehouwen verschijning, beurtelings vergeleken met Cinderella, Galathea, Diana, Eva, Aphrodite en natuurlijk Pygmalion. Tot zijn ontzetting merkt Peter dat ‘uit deze brede, heerlijk gesneden mond, het platste dialect van onze stad kwam’. Jacqueline was ongeveer 35 jaar oud en hoewel ze twee kinderen had, bleef ze ongehuwd. Hij wordt verliefd op haar als hij merkt dat ze wel de ‘hogen moed’ heeft maar niet de wil om te leven: ze wordt geterroriseerd door een Bulgaar (vader van het tweede kind, dat sterft aan mazelen). Als een echte Lohengrin slaagt hij erin de Bulgaar het land te laten uitzetten, waardoor hij echter een onaanvaardbare fout heeft gemaakt tegen de maatschappelijke schijnmoraal: hij verbond zijn persoonlijk leven met zijn ambtelijk leven. De plaatselijke politieke oppositie ziet hem met Jacqueline wandelen en het satirische blad ‘Reynaert de Vos’ wijdt een hoofdartikel aan het feit dat Dondeyn zogezegd zijn loon in natura gaat opeisen, overal waar hij geld uitdeelde. De burgemeester eist zijn ontslag uit vrees voor de weerslag van het schandaal op de gemeenteverkiezingen. Peters chef Langers, die psychisch met hem sympathiseert, speelt hem een echt schandaal in de hand, waarmee Dondeyn de burgemeester tot andere
| |
| |
gevoelens kan brengen. Snakkend naar zuiverheid in de modderpoel waarin hij onbewust terechtkwam, gooit Peter het bezwarend stuk in aanwezigheid van de burgemeester in het vuur, hiermee zijn zielegrootheid bewijzend. Hierdoor getroffen trekt de burgemeester zijn besluit in en stuurt Peter alleen een paar weken op reis. En hiermee knoopt Gijsen structureel weer aan bij de romans uit zijn eerste periode, waar de protagonist (b.v. in Joachim van Babylon) ook eerst in botsing komt met zichzelf en de maatschappij, vervolgens op reis gaat, om ten slotte, verruimd en verlicht, terug te keren om zich dan af te keren van het wespennest waaruit hij vluchtte in een zuiverende katharsisscène.
Zo ook in Jacqueline en ik. Na zijn terugkeer van de Rijn (waar hij nog een grotere afkeer krijgt van de politieke modderpoel in het vooroorlogse maar reeds Hitleriaanse Duitsland), verneemt Peter de dood van de anarchistische Bulgaar die in Parijs gepoogd had de eerste minister van zijn land om te brengen. Volkomen onverwacht wordt de ‘kamergeleerde’ bezocht door de ontredderde Jacqueline (die door de pers bestormd wordt), die hem zonder veel omhaal inwijdt in de geheimen van de liefde. ‘Mijn dronkenschap was Jacqueline. Jacqueline met haar lange dijen van oud ivoor, met haar buik die was lijk een beukelaar, met haar knieschijven die amper bewogen als ze voor me knielde.’ zoals Elsschot, geeft ook Gijsen in de sentimentele passages een ruk aan de pen. De filosofie van Peter (‘Ik zorgde er systematisch voor in mijn leven steeds het evenwicht te herstellen’) is ook de zijne. Peter houdt van zijn lyrische nacht alleen een geslachtsziekte over. Jacqeline vindt haar bestemming in een café, dat ze nu kan openen: ‘In den Bulgaar’. Een jaar later wordt Peter terug gekatapulteerd in de klasse waar hij even uit wou ontsnappen: het burgerdom. Hij trouwt met een dame die Plato en Freud gelezen heeft, schrijft een standaardwerk over sociologie en heeft geen kinderen. ‘Ik word zwaarlijvig, ik word een bourgeois’. Voor eenieder is hij (haast 70) gevestigd burger, professor, doctor en vaag kandidaat voor een Nobelprijs. Alleen Jacqueline weet dat hij het goede wilde en het laffe deed. En dat hij zou sterven zonder te weten wat het leven is. één nacht uitgezonderd...
Dat is de ‘druk van het lot’, die ieder mens gevangen houdt in de cirkel waarin hij in het leven geworpen wordt. Peter Dondeyn werd inderdaad in de Weegschaal geboren, zij het slechts op het nippertje. Iedere poging te worden wat men niet is, kan wel heroïsch zijn, maar behoort tot het ‘Don-Quichottisme’. Peter Dondeyn is wel idealistisch genoeg om te reageren tegen de knoeiboel rondom hem en in zichzelf, maar te laf om te leven. Deze houding stoelt op de volgende beschouwing: ‘Men moet ervoor waken niets chronisch te zijn, werkeloos, noch ziek, noch dronken, noch zelfs verliefd. Het hoogste wat men zich veilig kan permitteren in het leven is allerlei dingen intermitterend te zijn.’ Dondeyn is edel genoeg om achter ieder cijfer de mens te zien, maar geloof in de waarde van het leven belet hem tot de daad over te gaan.
| |
| |
Niettegenstaande een zekere romantische en heroïsche ingesteldheid, te veel pedanterie en cynisme.’ Leven is ons opgelegd, een zure taak’. Joachim zag in: ‘Moed, niets dan moed hebben we nodig.’ En Peter Dondeyn weet: ‘Ik was laf zoals we allen zijn.’
| |
II. Terugkeren tot het niet-zijn
Ook de ik-persoon uit De afvallige is oud (hij glijdt naar de 80) en wil nu zijn wede varen als deken van de lokale Hongaarse kerk in Baltimore te boek stellen. Monseigneur Jan Szeged wil de ‘anti-hagiografie’ schrijven van zijn eigen leven, meer bepaald vanaf zijn 47e jaar, toen de gelovige afvallig werd, de Rooms-Katholieke protonotarius apostolicus agnosticist met sterk Sartriaanse trekken. Hetzelfde geestelijke proces werd beschreven door Adriaan van Leent in De bisschop van Den Haag.
Zonder twijfel heeft Marnix Gijsen in deze Monseigneur zijn eigen geloofsafval geprojecteerd. Ook de auteur was 47 jaar toen hij Joachim van Babylon schreef, een afscheid aan zijn vermeende jeugdidealen. We herkennen ook Marnix Gijsen, als Jan Szeged schrijft: ‘Ik snakte ernaar om het muffe vaderland te verlaten.’ De gelovige ik-persoon werd sterk beïnvloed door de dood van een ‘heiden’, met name Vlaslo, die hem op zijn sterfbed zegt: ‘Ik zal doodgaan, ik wil doodgaan zoals een van die waardige oude Romeinen. Wat mij in uw geloof altijd heeft tegengestaan is dat gejammer, dat gekwijl over de dood. We weten immers toch dat we, vroeg of laat, doodgaan. Jullie willen lang leven en daarna nog eeuwig, net of ons bestaan zo belangrijk zou zijn. Ik zie de dood recht in de ogen.’ Ook gebiedt Vlaslo zijn bezit aan de behoeftigen te geven. Hier herkennen we de toets van de stoïcijnse agnosticus en humanist, die Gijsen wil zijn.
Hoe dan ook, de levenshouding van Vlaslo maakt op Jan Szeged een diepe indruk: hij begint het geloof systematisch af te breken met zijn geest. Hij onderneemt bij zichzelf een ‘anti-apologetica’ en ontdekt de absurditeit van het bestaan. Hij komt in botsing met zijn Aarstbisschop en zijn assistent; af en toe vlucht hij voor de gevolgen van zijn nieuwe overtuiging in de drank. Toch wil hij consequent handelen naar zijn inzicht dat er geen Lieve Heer bestaat, maar alleen ‘een wrede onverschillige tiran die ons met duizend kwalen plaagde’. We staan hier dicht bij het vrijheidsmotief van de existentiefilosofie van Sartre (L'être et le néant), de opstand van de mens die een bewustzijn, een ‘poursoi’ wil blijven of worden, terwijl de onverschillige goden de mens willen omvormen tot een ‘en-soi’, een louter zijn. Jan Szeged wil een ‘Stoïcijn’ worden, een man die de moed heeft, ondanks de absurditeit van het bestaan en de rotzooi die de wereld bevolkt, toch te blijven leven. In een opperste moment van strijd, daagt hij Jezus aan het kruis uit, maar God blijft zwijgen: ‘Ik geloof alleen in mezelf.’ Ook de burleske wereld, een ‘groteske nabootsing van iets dat edel en groot moet zijn’, biedt hem weinig troost.
Als een nieuwe Odysseus gaat Jan
| |
| |
Szeged, ondanks alles, in een romantische zwerftocht op zoek naar geluk en zelfkennis -haast synoniemen. Soms heeft hij wel zin om het dubieuze cadeau van het leven opnieuw in het ‘stom gelaat van zijn schepper te slingeren’, maar hij wil de goede gemeente niet gunnen zedenlessen te trekken uit zijn zelfmoord, noch wil hij de moed opgeven op aarde een vorm van geluk te ontdekken, maar dan zonder god. Hij komt, na het verlaten van zijn parochie in Baltimore, achtereenvolgens terecht in een rustoord in New Jersey, in een nonnenklooster, aan de zelfkant van de maatschappij in Savannah en New Orleans, als dwangarbeider in Louisiana, als drukker en reisgids in New Orleans en als econoom in een rustoord. Hij drinkt het leven tot op de droesem, raakt enige tijd verslaafd aan de drank, op de rand van de waanzin, vechtend tegen de neiging er een eind aan te maken. ‘Er is moed nodig om te leven en die had ik nog, hoe miserabel ik was en hoe alléén ook. Ik gunde het die man met de vlasbaard niet dat ik het opgeven zou vooraleer mijn hart en mijn geest zouden bezwijken.’
Maar na die zware crisis, daalt een grote innerlijke rust over hem neer:
‘Ik had met God afgerekend. Ik deed hem niet langer de eer aan hem te verloochenen of te vervloeken.’ Hij waardeert nu zijn volslagen geestelijke vrijheid, zijn onthechting aan de pesterijen van alle dag. Hij wacht rustig op de dood, de terugkeer tot stof en as: ‘Het Paradijs is een grapje en de hel een vogelverschrikker. Ik zal terugkeren tot het niet-zijn waaruit mijn ouders mij op een luwe zomernacht hebben getrokken.’
| |
III. Levensloop zonder opperhuid
De acht verhalen uit De grote god Pan hebben betrekking op diverse levensfases van Marnix Gijsen: drie verhalen spelen zich af vóór zijn eerste U.S.A.-periode, dus vóór 1925; in één verhaal wordt vanuit het nu-moment teruggeblikt op die eerste U.S.A.-periode (1925-1927); het titelverhaal speelt zich tussen de beide U.S.A.-periodes af (dus tussen 1927 en 1938, hoewel de ik-persoon 50 jaar is); één verhaal heeft als achtergrond de tweede U.S.A.-tijd (1938-1968); één verhaal is gesitueerd in Kongo tijdens de onafhankelijkheidsbeweging en één verhaal, met name Café ‘De Dageraad’, een van de mooiste uit de bundel, brengt ons bij de huidige Marnix Gijsen. De auteur schrijft een terugblik op zijn gehele bestaan zonder masker, schroom of distantie. Eindelijk toont hij zich zonder opperhuid.
In drie verhalen blikt de auteur vol romantisch heimwee terug op zijn vroegste jeugd, met name in Nostalgie naar het Hazegras, Oostende, De tram naar Blaren, 1916 en De daghit en de maintenee. Uit deze verhalen, die met ‘fotografisch geheugen’ geschreven zijn, komt de auteur in zijn ik-personen naar voren als een ‘engel’ die bestendig gedwongen wordt te vallen. De bekende Descartesiaanse redeneertrant, de didactische opbouw van de ‘conte philosophique’, de elegante en gracieuze stijl, dat alles wordt nu doorbroken door
| |
| |
onbewaakte ogenblikken van heroïek en sentiment. Met veel medevoelen worden de marginalen, het menselijk wrakhout van ‘De Dageraad’ benaderd.
In memoriam Mohammed Ali is het relaas van een romantische ik-persoon en hoe die voor een vaderlandsloze een vaderland tracht te vinden: ‘Moeder was in haar burgerlijk kader een soort vrouwelijke Don Quichotte geweest; geen windmolens schrikten haar af. Ik heb altijd getracht haar nobel voorbeeld te volgen.’ Doorheen al deze diepmenselijke contacten, zoekt de ik-persoon in feiten zichzelf: ‘In mijn ogen was ik de omzichtigste der ziekenverplegers, maar het was heel onzeker wie de zieke en wie de verpleger was.’ Speciaal de 50-jarige professor Adriaan van Hoboken uit het titelverhaal, ontdekker van de Venus Hobokensis, is een classicus, estheet en verfijnd kunstminnaar: ‘Ik leefde uitsluitend met en voor de geest.’ Diep afkerig van geestloze seks manifesteert zijn liefde voor de Oudheid zich tot in zijn zoektocht naar een vrouw met een Griekse neus én met intellect en liefde voor de kunst: ‘Voor mij was het toppunt van de liefde geconcentreerd in de blik die Dante werpt op Beatrice in het beroemde doek van D. Gabriel Rosetti.’ Die uitspraak kon van Adriaan van Hoboken zijn, hoewel ze door Gijsen in de mond van een andere ik-persoon gelegd werd. Adriaan ontmoet eindelijk een verstandige vrouw, de balletdanseres Putsie, die hij Aglaë noemt.
Bij de plechtigheid in Athene waarbij de door Adriaan gereconstrueerde Venus wordt ingewijd, bereikt hij een zeldzame harmonie tussen leven en kunst: zijn Venus Hobokensis, een wandeling met Aglaë naar de Stoa van Attalos, het lichtere meisje Doris dat hem ‘the great God Pan’ noemt, de dans van Aglaë op de Acropolis. Dan knapt weer veel af en heeft Adriaan opnieuw stoïcijnse moed nodig om het leven te dragen: Aglaë valt van de brede westwal, dertig meter diep. Adriaan van Hoboken is nu gehuwd met de weduwe Rita Brussers. Alleen tijdens zijn orgasme - als hij te veel gedronken heeft - mompelt hij nog: ‘Ik ben de grote God Pan.’ Zo wordt in dit boek, zonder opperhuid, de levensloop van de mens geïllustreerd: na iedere confrontatie met en initiatie in een hogere waardenschaal, volgt een nieuwe frustrerende vleugellamheid. Maar Adriaan van Hoboken kan dat mensenlot beter dragen dan Joachim van Babylon, met wie hij nochtans veel gemeen heeft. Hij is echter minder bitter en heeft meer zelfkennis.
Marnix Gijsen:
Jacqueline en ik, Diogenes/Antwerpen en Meulenhoff/Amsterdam, 1970, 156 blz., 135 fr. |
De afvallige, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, 1971, 125 blz., 255 fr. |
De grote god Pan, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, 1973, 128 blz., 306 fr. |
|
|