Humor en bitterheid bij Andreas Burnier
De huilende libertijn, laatste roman van Andreas Burnier, wordt als autobiografisch verhaal geschreven door het hoofdpersonage Jean Brookman, die in het eerste deel van de roman een twintigjarige lesbische studente in Amsterdam is. Op een gegeven moment beschrijft Jean haar toestand als volgt: ‘Soms voelde ik mij de speelbal van de oudere en listiger vrouwen waaraan ik mij had uitgeleverd. Soms voelde ik mij de superieure versierder: een jeugdige picaro’. (42) Die polariteit tussen ‘slachtoffer’ en ‘held’, beleefd in de randgebieden van de officiële maatschappij, is inderdaad kenmerkend voor de protagonisten van wat de pikareske roman heet, en er is reden om aan te nemen dat Jean Brookman de eerste vrouwelijke held in dit romangenre is. Verdere kenmerken zijn bekend genoeg: de picaro treedt op als ik-verteller, en laat in zijn relaas ironische spanningen ontstaan tussen waarheidsgetrouwe autobiografie en fictie; hij is een ongebonden eenling, vaak student, die op avontuurlijke zwerftochten en in de ontmoeting met allerlei typische individuen zijn realistische, humoristische, soms satirische houding tegenover de burgerlijke gemeenschap opbouwt; zijn apartheid die zich ook uit in schelms optreden of provocerend libertinisme, verbergt een wezenlijk verlangen om toch in een gemeenschap te kunnen worden opgenomen, maar heeft meestal uiteindelijke eenzaamheid tot gevolg. Daaruit ontstaat een mengvorm van avontuur, satire en ontwikkelingsroman, die bv. in moderne Engelse voorbeelden ervan, als bij John Wain, John Braine en Kingsley Amis, met scherpe en intelligente maatschappijkritiek gepaard gaat. Er is geen twijfel aan dat ook De huilende libertijn tot dit romantype behoort. En daarmee heeft Andreas Burnier eigenlijk de lijn doorgetrokken van haar eerste roman, Een tevreden lach (1965), die toen al opviel door zijn kroniekachtige,
pikareske Moll Flanders-stijl.
Op de eerste bladzijde al wordt, in een tussen haakjes geplaatste zin, kritisch afstand genomen van het schrijfproces: ‘Het is niet mogelijk zo een verhaal te beginnen. Niet elk cliché is een waarheid, maar elke waarheid van het gevoel is een cliché.’ Het tweede deel van de roman (73) zet in met een agressieve waarschuwing aan de Hollandse lezers (‘sompige moerasdwergen en aardappelvreters’), die denken dat alle in de ik-vorm geschreven boeken echt gebeurd zijn en dat literaire creatie een kwestie van bevlogen hijgen is. Hierdoor wordt opzettelijk een wig gedreven tussen Andreas Burnier en Jean Brookman, terwijl op andere plaatsen beiden zo goed als met elkaar vereenzelvigd worden; en in daarop volgend commentaar wordt ook duidelijk gemaakt dat het geschrevene een verhaal is, waarvan de schrijfster de touwtjes in handen houdt en dat dus ook naar haar believen in fantasie om kan slaan, terwijl we anderzijds weer in veel andere opzichten een werkelijkheidsgetrouw verslag te lezen krijgen. Dit laatste o.m. in de reportagegedeelten, in essay-achtige verwijzingen naar aangehaalde bronnen en in doorzichtige vermommingen als de naam Alast voor de naar Amerika uitgeweken filosoof Staal. Hieruit blijkt in ieder geval een scherper reflexief bewustzijn van Andreas Burnier tegenover haar schriftuur dan in voorgaand werk het geval was, maar op welke manier fungeert het in deze roman? Ik ben geneigd het te beschouwen als een bestanddeel van de satirische bedoeling van het boek, waardoor, in een toch dubbelzinnig blijvend mengsel van speelse fantasie en bittere ernst, de hele bestaande wereldorde - óók een fictie - op zijn kop wordt gezet. En het zal wel verband houden met de ontwikkeling van het personage, dat naar het einde toe zich nog slechts uitsluitend interesseert voor exacte kennis en zich koel distantieert van alle gevoelsleven en actie.
Maar toch heb ik tevens de indruk dat het boek tot dit alles slechts een aanzet is, waaruit lang niet alle formele of structurele konsekwenties zijn getrokken. Hoe meer ik er trouwens over nadenk en, er in terugbladerend, verscheidene fragmenten weer opnieuw lees, hoe vaster ik tot de overtuiging kom dat De huilende libertijn een enorm rijk boek is, boordevol mogelijkheden die niet voldoende zijn uitgewerkt of uitgebaat, met diverse aanlopen die niet aan voltooiing zijn toegekomen. Zo is het vierde en laatste deel, dat zich afspeelt in Griekenland en Turkije, in zijn beknoptheid eigenlijk slechts een soort aanhangsel dat mij onvoldaan heeft gelaten. Ik weet wel dat ik misschien een wat onrechtvaardige opmerking maak wanneer ik het vermoeden uitspreek dat Andreas Burnier het zich tenslotte toch te gemakkelijk heeft gemaakt, of zich met niet voldoende overgave aan haar boek heeft gegeven, maar toch heeft de lezer het recht om aan een roman als deze, met een zo hoog intellectueel niveau en getuigend van een zo groot literair talent, hoge eisen te stellen.
Misschien komt dit gevoel van onvoldaanheid ook nog voort uit het al lezende opgedane vermoeden dat de auteur zelf tegenover de psychologie van haar personage - haar alter ego - een wantrouwige of weerbarstige, ambigue houding heeft aangenomen. Wellicht spelen haar eigen weigerach-