| |
| |
| |
[Nummer 11]
Kunst en literatuur
Gesprek met Paul de Wispelaere over literaire kritiek
R. Paul de Wispelaere, je hebt in april jl. de Prijs van de Kritiek in ontvangst genomen voor je recensies in het Haagse blad ‘Het Vaderland’. Een paar jaar geleden heb je de Essayprijs van de Jan Campertstichting gekregen voor je bundel ‘Met kritisch oog’. Betekent dit dat je vooral als criticus en essayist wordt erkend? Je ander proza is immers tot nog toe niet bekroond geworden. Ben je daar gelukkig mee?
dW. Als je daar echt een antwoord op wil: aan mijn ‘ander proza’ is in de bladen heel veel aandacht besteed, ik heb er onderscheidingen voor gekregen, er zijn enkele universitaire proefschriften en scripties aan gewijd, enz., zodat ik werkelijk niet de indruk heb dat ik daar te kort ben gedaan. Op het gebied van essay en kritiek heb ik echter veel minder concurrentie! Overigens lopen de verschillende facetten van mijn werk vrij sterk in elkaar over, en dat zal in de toekomst nog meer het geval zijn, denk ik.
R. Wat is volgens jou de functie van de literaire kritiek?
dW. Jezus, dat is een vraag om een heel boek over te schrijven. Vooreerst zouden we nauwkeuriger moeten bepalen hoe we de term ‘kritiek’ hier opvatten. Zo hebben bijv. René Wellek in Concepts of criticism en Marcel Janssens in De schaduwloper hele hoofdstukken aan begripsbepalingen gewijd waarin onderscheiden wordt tussen essay, literaire kritiek, literaire theorie, analyse, literatuurwetenschap en dgl., die vaak heel dicht bij elkaar liggen en in elkaar over kunnen gaan. Of ik denk aan het door R. Barthes en Gérard Genette uitgewerkte onderscheid tussen poétique en critique. Maar laat ik voor mijn antwoord hier, dat toch algemeen moet blijven, even stellen dat ik literaire kritiek (indien die tenminste meer is dan een korte boekbespreking) beschouw als een essayistische vorm van schriftuur, die tegenwoordig zeker niet meer kan zonder een achtergrond-kennis van de voornaamste (min of meer) wetenschappelijke disciplines als de linguïstiek, de semiologie, de psycho-analyse en de sociologie, en van de moderne ontwikkeling van de literaire theorie. Aan die essayistische vorm van schriftuur gaat uiteraard de lektuuur vooraf, zodat een belangrijk criticus in mijn ogen aan drie essentiële voorwaarden moet voldoen: hij moet een goed, zowel kritisch als gepassioneerd lezer zijn, hij moet een goed schrijver zijn, en hij moet op de hoogte zijn van het recente internationale literatuuronderzoek.
De betekenis en de functie van de literaire kritiek hangt met de vervulling van die drie voorwaarden samen. Het lezen en het schrijven is uiteraard sterk subjectief bepaald door de persoonlijkheid van de criticus, maar blijft tegelijk ‘objectief’ gebonden enerzijds door de tekst (het tekst-object) van het behandelde werk zelf, en anderzijds door controleerbare gegevens van de aangewende hulpdisciplines. Die dubbele objectiverende gerichtheid acht ik een conditio sine qua non omdat kritisch lezen en schrijven in de eerste en belangrijkste plaats het zo volledig mogelijk ‘realiseren’ van een literaire tekst is, die buiten de lektuur als signifié slechts potentieel bestaat, én omdat die lektuur, in de historische tijd waarin ze plaats heeft, geen kans op die volledigheid bezit zonder kennis van de genoemde hulpdisciplines. Zonder de ernstige wil een tekst in zijn eigenheid te realiseren, vervalt de kritiek makkelijk in stemmingmakerij of in gemoraliseer. Zonder de nodige wetenschappelijke en theoretische kennis boet de lektuur in veel gevallen aan interpretatief vermogen in en blijft ze traditioneel en ouderwets. Een criticus die thans bijv. een roman van Dostojewski leest zonder inzicht in de actuele psychologie en in structuuraspecten zoals die door Michail Bachtine zijn gereveleerd, mist althans ten dele de kans om die roman vernieuwend in en voor onze tijd te actualiseren. Wie een recente tekst van Helmut Heissenbüttel leest zonder inzicht in de tekstkritische bedoeling van dit citatenproza en de sociologisch geïnspireerde literatuuropvatting die eraan ten grondslag ligt, vergaapt zich aan een puzzel. Nu ik het objectieve deel van de kritiek vrij sterk beklemtoond heb, haast ik me toch weer te zeggen dat ook die ‘objectiviteit’ ten slotte in belangrijke mate geamalgeerd is in de subjectieve persoonlijkheid van de criticus.
Mijn kennis en de manier waarop ik die verworven en verwerkt heb - d.w.z. de manier waarop ik andere teksten gelezen, geïnterpreteerd en in mij opgenomen heb - maakt namelijk net zo goed als mijn karakter, mijn verstand, mijn aanleg, mijn ervaringen, mijn levens- en literatuurbeschouwing deel uit van mijn eigen persoonlijkheid, en dit alles bepaalt mede, als een onlos- | |
| |
makelijk geheel, de manier waarop ik een literaire tekst lezende actualiseer.
Uit wat ik nu heb gezegd blijkt dat de criticus in ieder geval een zo volledig mogelijk, een zo gepassioneerd als intelligent, en dus een creatief lezer moet zijn. Met dit overigens vage en moeilijk hanteerbare begrip ‘creatief’ bedoel ik hier dat de criticus in staat moet zijn door zijn lektuur het literaire werk in een bepaalde samenhangende, immanentlogische betekenis te doen bestaan. Maar daarmee komen we tegelijk aan het cruciale punt: ook de beste lezer is op zichzelf nog geen literair criticus, evenmin als mijn oom die zo boeiend kan vertellen een verhalenschrijver is. Een criticus is nl. een lezer die schrijft (of een schrijver die leest om van daaruit te schrijven?): een criticus is een schrijver is de titel van een polemisch getint stuk dat ik in 1963 (aan het adres van Kees Fens) in Diagram heb gepubliceerd, enkele jaren dus vóór deze opvatting door de geschriften van Barthes, Genette en een aantal Duitse auteurs een algemene verspreiding zou krijgen. Diverse aspecten ervan heb ik ook in Paul-tegenpaul behandeld. De consequenties van deze opvatting zijn vérstrekkend, maar ze kunnen hier slechts heel kort worden aangeduid. De interpretaties en commentaren van de criticus ontstaan en bestaan nl. op hun beurt in en door een nieuwe schriftuur, die voor hem een nieuw tekst-object uitmaakt waarmee hij schrijvende wordt geconfronteerd. Het beslissende verschil met bijv. de romancier is dat de tekst van de criticus wordt opgeroepen door reeds bestaande teksten zodat de belangrijke kritiek de oorspronkelijke teksten in een entourage van meta-teksten plaatst, die op hun beurt lektuur, interpretatie en commentaar vereisen. Alle samen vormen ze de steeds toenemende wereld-in-teksten, die de literatuur is. Het is in en door zijn teksten dat de criticus bestaat, voorleeft of ondergaat.
Dit produceren van betekenis-gevende en veelzijdig commentariërende teksten - commentarierend eventueel vanuit extra-literaire doctrinaire partijdigheid, mits die duidelijk als zodanig wordt aangegeven - die de literaire teksten én de metateksten in een steeds vernieuwende historische contekst plaatst, is volgens mij de belangrijkste functie van de kritiek. Ik geloof ook dat die teksten, literaire en kritische samen, in de toekomst nog veel meer dan nu al het geval is, een afweerwal zullen moeten vormen tegen de gemanipuleerde, endoctrinerende ‘informatie’ die ons met machtig gecentraliseerde technologische middelen zal overspoelen. Strikt genomen zou de literatuurgeschiedenis een geschiedenis van zulke tekst-evoluties moeten zijn, maar daar zijn we helemaal nog niet aan toe.
Daarnaast vervult de kritiek natuurlijk ook nog een aantal andere functies, die (ten dele) van pragmatische en utilitaire aard kunnen zijn, bijv. in de vorm van recensies, interviews, documentaire of journalistieke informatie.
R. Dagbladrecensies zijn voor een breed publiek bedoeld. Kan men bij gevolg van deze kritiek een hoger peil verlangen?
dW. Ook de dagbladkritiek, de boekbespreking dus, richt zich tot lezers die er belangstelling voor hebben en er dus de nodige aandacht willen aan besteden. Wel vereist de krantenkritiek een wat andere aanpak dan de kritiek in gespecialiseerde bladen: ze is meer journalistiek gericht en moet meer feitelijke informatie verschaffen, ze kan een didactisch aspect hebben, dient zuiniger om te springen met vakterminologie, en is noodgedwongen synthetischer. Maar in haar ten dele eigen aard moet ze van een even goede kwaliteit zijn als alle andere kritiek. Van te opzettelijk gesimplificeerde, slordige of onoordeelkundige teksten is niemand gediend, de krantenlezer heeft gewoon recht op degelijke waar, hij hoort eerlijk behandeld te worden. Hij wordt namelijk in de dagbladpers al genoeg gemanipuleerd! Om dat laatste tegen te gaan mag de recensent bijv. ook nooit een verkapt instrument zijn in handen van de marktspeculanten, de overheid, of welke economische en politieke instanties ook. Onafhankelijkheid is zijn ereteken, wat echter allerminst persoonlijke overtuigingen en persoonlijke gebreken uitsluit natuurlijk. Integendeel.
R. Acht jij het nodig dat een criticus in zijn recensie een persoonlijk oordeel uitspreekt?
dW. Zodra een recensent iets meer doet dan het verschaffen van strikt zakelijke informatie, is hij bezig met het geven van een persoonlijk oordeel. De geringste interpretatie al, bijv. het aangeven van de ‘korte inhoud’ (wat een nonsensicale term!) of van de thematiek van een roman, impliceert een persoonlijk oordeel. Een ‘onpersoonlijk oordeel’ zou trouwens een contradictio in terminis zijn). Gewoon de manier van schrijven, van formuleren en accen- | |
| |
tueren ook. In deze zin kan de recensent dus niet anders dan een persoonlijk oordeel uitspreken (hoe gebrekkig en onnozel dit eventueel ook is!). De vraag waar het hier op aankomt is echter hoe persoonlijk een zgn. persoonlijk oordeel wel is of kan zijn. Zogenaamde persoonlijke oordelen zijn immers meestal ten dele en vaak niets anders dan de directe weerspiegeling van een generatie-opvatting, een klasse- of kastementaliteit, een groepsethiek, enz., en zijn dus van buiten of van boven af collectief bepaald. En pas daartegen kunnen bezwaren rijzen, dunkt mij. In de actuele Duitse kritiek bijv., die fel in beroering is (lees o.m. het door Peter Hamm samengestelde boek Kritik / von wem / für wen / wie, verschenen in de Reihe-Hander), ontzeggen de marxistisch georiënteerde jongeren de officiële critici van de grote gezaghebbende bladen het recht een oordeel uit te spreken, omdat die zgn. persoonlijkheden willens nillens - maar vaak willens - de regelrechte tolken van de heersende klasse zijn en daardoor de kapitalistische consumptiemaatschappij in stand helpen houden. En in andere omstandigheden zou je natuurlijk het tegenovergegestelde kunnen zeggen, al wordt in het westen de marxistische endoctrinering geredelijker (h)erkend dan de kapitalistische! Een belangrijk criticus echter is altijd in hoge mate persoonlijk in de echte zin van ‘vrij en onafhankelijk’,
wat betekent dat hij ook kritisch staat tegenover de ideologische en maatschappelijke stelsels en structuren waar hij bindingen mee heeft, én bij gevolg ook tegenover zichzelf. En dit betekent nog dat die persoonlijkheid zich beslissend manifesteert in de taal die hij schrijft, in zijn schrijverschap dus. Wat aansluit bij wat ik daarnet heb gezegd.
R. Dit oordeel zou dan uiteraard subjectief zijn. Acht je trouwens objectieve kritiek mogelijk?
dW. Ook de termen ‘subjectief’ en ‘objectief’ zijn zodanig besmet dat ik ze liever nooit meer zou gebruiken. Maar laten we nog maar eens proberen van de nood een deugd te maken. Subjectief in de hoger bedoelde zin van ‘persoonlijk’ is waardevolle kritiek altijd en noodzakelijk. Wat erin objectief kan genoemd worden - en dat heb ik trouwens als gezegd in mijn antwoord op je tweede vraag - is bijv. de verifieerbaarheid van de argumenten die voor een tekstinterpretatie worden gebruikt. Die verifieerbaarheid heeft vooral betrekking op de geïnterpreteerde tekst zelf, op extratekstuele gegevens en op de wetenschappelijke doctrine waarvan eventueel gebruik wordt gemaakt. Aantoonbaar verkeerd of gebrekkig lezen is objectief fout, onjuiste gegevens of referenties aanhalen is dat evenzeer, en de criticus dient de disciplines waarop hij zich beroept voldoende machtig te zijn. Om dan nog maar van de literaire theorie zelf en daaruit afgeleide, bijv. structuralisatie-methodes te zwijgen. Is het dan te verbazen dat de meeste critici (noodgedwongen) beperkt of dilettanterig te werk gaan? Hun onbevoegdheid ter zake is vaak alleen te vergelijken met die van de politici en de ministers, in wier landen, helaas, precies het cultuurbeleid ligt dat deze wantoestanden een beetje zou kunnen verhelpen.
R. Je hebt nu in Nederland twee prijzen ontvangen. Wat betekent voor jou een prijs?
dW. De relatieve betekenis van literaire prijzen besef ik volkomen, maar ik ben blij met die die ik krijg. Het leukste ervan is de poen, en ook het feit dat ze meestal aanleiding geven tot een fuif met vrienden en sympathisanten. Dat is tenminste in mijn geval zo geweest en daar hou ik van. 't Is in de literatuur anders vaak een saaie en onhebbelijke boel genoeg! Ook werken die prijzen dikwijls als een soort barometers, ze geven aanwijzigingen over je plaats in de literaire ‘gemeenschap’. Zo'n aanwijziging voor mij is waarschijnlijk het feit dat ik twee ‘officiële’ prijzen heb gekregen in Nederland en geen enkele bij ons. Dat zegt wel iets, hé? Voor mezelf is het niet moeilijk te combineren met het andere feit dat het Vlaamse hoger onderwijs (de lekkere, politiek verdeelde baantjes, weet je wel) mij links (letterlijk) laat liggen, maar dat de universiteit van Amsterdam mij vorig jaar een docentuur in de literatuur van de 20ste eeuw heeft aangeboden. Daar was ik eerlijk gezegd wel verguld mee, al heb ik de zaak dan niet aangepakt omdat ik besefte in de gegeven omstandigheden te moeten kiezen tussen een academische loopbaan en een zo vrij mogelijk schrijversbestaan.
En ik verkies dit laatste.
R. Bij de toekenning van de laatste Staatsprijs voor Essay heb je het in laatste instantie moeten afleggen tegen Bernard Kemp. Verraadt de beslissing van de jury volgens jou een bepaalde tendens of geestesgesteldheid in Vlaanderen t.o.v. de kritiek?
dW. Over dit concrete geval kan ik alleen maar de concrete gegevens vermelden die ik ken. Bernard Kemp - wie ik de prijs werkelijk van harte gun, zoals hij die mij zou gegund hebben - en ik waren inderdaad de twee eind-kandidaten. Wie de prijs in die situatie uiteindelijk zou krijgen, hing af van de samenstelling van de jury, zoals het in dergelijke gevallen altijd is. En hoe, volgens welke criteria, enz. worden de jury's voor de staatsprijzen samengesteld? Daar weet ik niets van. Wat anderzijds wel duidelijk is, is dat de jaarlijkse grote interprovinciale prijs een uitgesproken rechts en conservatief karakter heeft.
R. De Prijs van de Kritiek, die je dit jaar in Nederland is toegekend, is ingesteld om de kritiek op een hoger peil te brengen. Zo zegt toch het juryrapport. Hoe staat het volgens jou met de dagbladkritiek in Vlaanderen?
dW. Hoe prijzen de literaire kritiek op een hoger peil zouden kunnen brengen, zie ik niet in. Daar zijn ze veel te beperkt en te toevallig voor, en daarin lijken ze op de particuliere liefdadigheid. Het algemene
| |
| |
peil van de kritiek zou daarentegen wél kunnen stijgen, dacht ik, als de financiële toestand van de nederlandstalige criticus wat rooskleuriger was. Voor hetzelfde werk verdienen onze Engelse en Duitse collega's vier tot vijf keer zoveel als wij, waardoor zij in principe gedegen beroepsmensen kunnen zijn. De dagbladkritiek in Vlaanderen wordt stiefmoederlijk bejegend en is op een paar uitzonderingen na onbeduidend, maar is toch niet slechter dan in Nederland, waar ze duidelijk een grote crisis doormaakt. Al zijn enormiteiten als in onze Gazet van Antwerpen ginder zeker niet meer mogelijk. Voor het hele taalgebied ontbreekt een kritische periodiek van hoog niveau als bij voorbeeld La Quinzaine Littéraire, waarin trouwens lang niet alleen literaire publikaties worden besproken. Twee jaar geleden hebben Sybren Polet en J.F. Vogelaar samen met mij de mogelijkheid daartoe onderzocht, maar het bleek niet exploiteerbaar te zijn en verder waren er geen gelden of subsidies voor te vinden. En als je dan aan de vele miljoenen denkt die de overheid besteedt aan het in stand houden van het brave officiële theater en een hele reeks burgerlijke cultuurfossielen! Een democratie die geen bestaansmiddelen verleent aan haar critici - in de ruimste zin - maakt zichzelf leugenachtig en verstart tot een oligarchie die zich handig verbergt achter de ‘zwijgende meerderheid’. En dat is helaas wat we steeds onrustwekkender zien gebeuren.
R.H.C. ten Berge heeft in het tijdschrift Raster verklaard dat het nadelig zou zijn voor een criticus indien hij zelf ook schrijver of dichter is. Ik neem aan dat je daar niet mee akkoord kunt gaan?
dW. Die bewering van Ten Berge is onzin. De feiten in de buitenlandse literatuur spreken hem flagrant tegen. Schrijvers als Heissenbüttel, Enzenberger, Dieter Wellershoff, Sartre, Michel Butor, Philippe Sollers, Jean Ricardou en veel anderen zijn ook belangrijke critici. Ik verwijs hier trouwens opnieuw naar mijn antwoord op je tweede vraag. In het werk van een groot schrijver als Maurice Blanchot bijv. vormen de essayistische kritiek, de theoretische meditatie en de romans één onlosmakelijk geheel. En als ideaal staat ook mij dit voor ogen. In zijn recensie van Paul-tegenpaul schreef Fons Sarneel tot mijn vreugde in Vrij Nederland dat de kritische en ‘creatieve’ aspecten van dit boek elkaar in evenwicht houden. In de hele moderne literatuur is de kritische reflexie trouwens impliciet of expliciet ingebouwd, als een conditio sine qua non van haar bestaan.
R. Staat je kritisch werk je ander, creatief werk in de weg, of stimuleert het dit integendeel?
dW. Wat ik daarnet opmerkte impliceert al een antwoord op deze vraag, althans wat het principe betreft. Beide soorten schriftuur lopen bij mij in elkaar over en mijn werk is steeds duidelijker op deze literaire ambivalentie gebouwd. Daarom trof het mij ook dat een bekend Nederlands criticus mijn laatste boek gewoon als een soort roman heeft beschouwd. Deze ambivalentie sluit natuurlijk toch niet uit, integendeel, dat essayistisch en verbeeldend schrijven in essentiële punten van elkaar kunnen verschillen. Of het eerste het tweede dan stimuleert of hindert? In de praktijk doen beide mogelijkheden zich voor. Te veel kritische en theoretische reflexie kan remmend werken, maar dempt gelukkig ook de neiging om bijv. te gemakkelijke verhalenschrijverij nog als ‘creatief’ te beschouwen.
R. Er wordt de laatste tijd vaak gesproken over het slechte geweten van de schrijver, dit in verband met het engagement. Heb jij daar ook last van?
dW. Zeker. Tenminste als je onder ‘last’ verstaat het feit dat je steeds sterker gaat twijfelen aan de sociale zin, betekenis en verantwoordelijkheid van je schrijverschap. Deze twijfel werkt enerzijds verlammend, maar anderzijds ook heilzaam. Onder druk ervan heb ik bijv. van bepaalde dingen die ik wou schrijven afgezien, en het heeft mij zaken doen ondernemen - zoals mijn aandeel in de protest- en stakingsbeweging in het rijksonderwijs - waaraan ik vroeger misschien geen tijd besteed zou hebben. Het heeft mij ook ertoe aangezet me de hele vorige winter grondig bezig te houden met de materialistische literatuursociologie, die van Lukács en Goldman en de Frankfurter Schule, om de betekenis en de mogelijkheden ervan na te gaan t.o.v. en naast de formalistische en structuralistische opvattingen en methodes, waar ik als 't ware van nature mee sympathiseer. Ik kan er nu op een voor mezelf gefundeerde manier kritisch tegenover staan, maar in een aantal opzichten zijn mijn meningen en inzichten er nu door beïnvloed en verhelderd. Het heeft mij bijv. gevoeliger gemaakt voor de implicaties van een taalgebruik, dat ten slotte helemaal het voorgevormde produkt is van een onvoorstelbaar misdadige en hypocriete kapitalistische maatschappij. Tegelijk - en dit kan slechts schijnbaar een paradox zijn - heeft het mij scherper dan ooit overtuigd gemaakt van de noodzaak van een literaire literatuur, ik bedoel daarmee van een literatuur die zich van haar literarité (hoe vertaal je dat?) bewust is en zich daardoor - op welke manier ook - kritisch, destructief of vernieuwend verhoudt tegenover de overgeleverde taalvormen en literaire structuurpatronen. Een andere mogelijkheid ligt in het verwerpen van de literatuur ten voordele van de rigoureuze, goed gedocumenteerde sociaal-kritische reportage, zoals Erika Runge en Günter Wallraff die beoefenen,
en die eigenlijk een regelrechte pamflettaire en didactische bedoeling hebben. Maar ik zie geen heil (meer) in pogingen die beide methodes te willen vermengen. Hoe kan je nu bijv. met de onvoorstelbare schanddaden van de Duitse regering en industrie, zoals die door Wallraff worden ontmaskerd, literatuur willen maken? Niet alleen zwak je daardoor de kracht van de reportage af, maar vooral: je maakt de literatuur er- | |
| |
door afhankelijk van de mimesis-theorie, die nu toch wel definitief is voorbijgestreefd. Daar ligt namelijk de zwakke positie van de meeste marxisten. De enige jonge marxistische schrijver in ons taalgebied die dit goed inziet en daarom een materealistische literatuurtheorie ontwerpt op basis van destructieve taalbehandeling is Jacques Firmin Vogelaar.
Persoonlijk zal ik ook in steeds zuiverder literaire richting werken, maar wat zou ik daarnaast dolgraag eens de methodes van Wallraff kunnen (of durven!) toepassen op de toestanden in ons ‘democratisch’ rijksonderwijs. Dat zou dus beslist geen literatuur zijn, maar een klap zou 't wel geven.
R. Alle modernistische schrijvers zijn het erover eens dat literatuur niet als ontspanning dient. Zou je bondig je opvatting over de functie van de literatuur kunnen formuleren?
dW. Het hangt er weer van af wat je precies onder ‘ontspanning’ verstaat. Zo ken ik iemand die werkelijk voor zijn ontspanning stellingen uit de driehoeksmeetkunde en zo zit te bewijzen. En is schaken een ontspanning? Zich ontspannen kan betekenen: inspanningen leveren op een ander gebied dan waar men beroepshalve toe verplicht is. Vrije, ongedwongen, zelfgekozen, niet direct utilitaire inspanning leveren en concentratie opbrengen dus. In die zin kan literatuur best tot ontspanning dienen en bevrijdend werken dus. Ik zie daar zelfs één van haar voornaamste functies in. Feit is echter dat veruit de meeste mensen zodanig gedetermineerd en verknoeid zijn dat zij zich niet meer kunnen of niet meer willen ontspannen door het leveren van andere inspanningen, waardoor zij een schat van mogelijkheden ongebruikt verloren laten gaan. Het is schrikwekkend vast te stellen hoe weerloos passief ze zijn zodra ze aan de dagelijkse routine-bezigheden worden onttrokken. De conditionering laat zich hier van haar vreselijkste kant zien, en het is een conditionering die door overheid en machthebbers, door de valse predikers van ‘rust en orde’ opzettelijk in de hand wordt gewerkt. Je zou heel goed kunnen stellen dat de persoonlijkheid van de mens zich het best manifesteert in de bezigheden die hij vrijwillig naast en buiten zijn beroep uitoefent. Heb je echter al opgemerkt hoezeer het precies de onvrije vakidioten zijn die officieel worden geprezen? Altijd kom je weer op dezelfde conclusies uit. Maar ik ben aan het afdwalen. Literatuur van betekenis, en dit is dan de enige die ik literatuur wil noemen, kan uit de aard der zaak nooit tot oppervlakkige, passieve vormen van consumptie en amusement dienen. Het lezen, het minstens ten dele realiseren van literaire teksten dus, vereist een ernstige activiteit van de geest. En het is uit deze activiteit dat de functies van de literatuur voortvloeien. Welke functies? Ze verschillen
volgens de aard van de teksten, de persoonlijkheid van de lezer, de leeftijd, de tijdsomstandigheden, en zo meer. Wat mij betreft hebben die functies vooral te maken met het verscherpen van de taalgevoeligheid, óók kritisch, en vandaar uit met bewust maken (of worden), blootleggen, de ogen openen, aangrijpen, schokken, ontroeren, vervreemden en wegrukken uit het vertrouwde..., allemaal vormen van geestesactiviteit waardoor de mens zich vrijmaakt van de hem opgedrongen denk-, gevoels-en leefpatronen, waardoor hij meer, ruimer en authentieker mens wordt en bijgevolg gevaarlijk in de ogen van de ideologische, technisch-economische en politieke despoten, die het moeten hebben van de onvrijheid van de mens. Het is niet voor niets dat de literatuur officieel, van in het middelbaar onderwijs al, wordt gepropageerd in haar onbenullige, middelmatige, en in ieder geval sociaal-geïntegreerde vormen, maar wordt geschuwd en geweerd in haar belangrijke vormen. Ken je één Vlaamse schoolbloemlezing waarin aandacht wordt besteed aan het werk van Boon en Hermans? Aan Emmanuel De Bom en Julien Kuypers, dat wel. In het nakende perspectief van de verregaande technologisering en dus conditionerende manipulatie op reusachtige schaal van de informatieve en communicatieve taal, moet de functie van de literatuur meer dan ooit gaan liggen in het redden van de mens, ik bedoel van de geestelijk vrije mens. Klinkt dat alarmerend? In vergelijking met wat in steriele studiebureaus wordt voorbereid, is het nog minder dan een zucht.
R. Is voor jou een literaire tekst niet belangrijker dan een andere tekst?
dW. Zo algemeen gesteld kan ik daar moeilijk op antwoorden. Literaire teksten hebben volgens mij en voor mij een specifieke en onvervangbare functie en waarde, maar precies ook omdat ze fungeren in het geheel van alle anderssoortige teksten waaruit onze kennis en onze voorstellingen van de ‘wereld’ en de werkelijkheid bestaan. Het is zeer bepaald in deze totale con-tekst dat de literatuur zich ontwikkelt en voortdurend verandert. De literatuur verandert nl. niet zozeer omdat ‘de mens’ ‘de wereld’ of ‘de werkelijkheid’ zouden veranderen - de ‘stof’ is immers secundair - maar omdat de teksten veranderen waarin de beelden daarvan gestalte krijgen. Zo zijn bijv. bepaalde vormen van de psychologische roman onmogelijk gemaakt door de moderne beschrijvende en analyserende teksten uit de diepte- en gedragspsychologie. Deze tekstopvatting wordt verwaarloosd door de meeste sociologen, die ten onrechte een direct en causaal verband tussen literatuur en buitenwereld willen leggen. Samengevat dus: literaire teksten moeten gezien worden in hun verhouding tot de andere teksten, maar zijn in deze wereld van teksten specifiek. Hun eigenste kenmerk ligt ongetwijfeld in het feit dat ze veel meer dan andere teksten - in een gradatie die van inhoudelijk open tot formeel sterk gesloten kan gaan - op zichzelf betrokken zijn, of anders
| |
| |
gezegd: dat hun denotatieve en referentiële functie slechts een ondergeschikte rol vervult. Daarin ligt hun vrijheid, hun kracht, en hun vermogen om de historische situatie waarin ze ontstaan zijn te overstijgen. Al wie het belang van deze specificiteit wil loochenen of aantasten, bestrijd ik.
R. Is het niet zo dat de waarde van de literatuur vaak door de schrijvers wordt overschat?
dW. Ik vind eerder dat ze tegenwoordig door de meeste vooral jongere schrijvers wordt miskend en onderschat. Velen zijn onmiddellijk bereid de literatuur op te geven voor meer direct pragmatische vormen van schriftuur, en lopen daar hoog mee op.
R. Je roman ‘Een eiland worden’ stelt nog een romantische opvatting van de literatuur voor. Als je het met dit oordeel eens bent, zul je wel niet helemaal meer achter dit boek staan op dit ogenblik.
dW. Bedoel je met ‘romantisch’ een introspectieve en therapeutische vorm van schrijven? In ieder geval ook is EEW een uitgesproken ‘literaire’ roman, zowel van thematiek als schriftuur. In het boek komen beide op rekening van het personage Filip, die echter toch wel een onontkoombare projectie van mijzelf was. Filip ondergaat een zo grote inwerking van inderdaad wel romantische en literaire verbeelding - je zou hem een spons kunnen noemen die literatuur opzuigt en er helemaal van doordrenkt is - dat zijn levensrealiteit in een cruciale periode van bewustwording er ernstig door wordt aangetast, maar hem anderzijds toch ook een noodzakelijke vorm van bevrijding brengt. Het verslag van dit proces maakt hij zelf in een wat overdadig lyrische schriftuur, overeenkomstig de geladen, ontredderde en encantatorische sfeer waarin hij zich bevindt. Ik sta inderdaad niet helemaal meer achter dit boek, om de eenvoudige reden dat ik in de tien jaar die verlopen zijn sinds ik het schreef, sterk aan de taalverbeelding van Filip ben ontgroeid. Maar toch blijven er ook duidelijke verwantschappen bestaan. De thematiek van de wisselwerking tussen ‘lezen, schrijven en leven’ blijft voor mij belangrijk, zoals toch ook weer uit Paul-tegenpaul is gebleken. Maar het zijn aan de ene kant grotendeels andere literatuursoorten en andere literaire opvattingen die daar nu de beslissende rol in spelen, en aan de andere kant ben ik veel aspecten van het leven anders gaan bekijken. Er heeft een groeiproces plaats gegrepen in de richting van een kritisch, sceptisch en tegelijk toch strijdbaar ‘realisme’, waarin verblindingen en idealiseringen geen kans meer krijgen. Voor zover dit realisme de mythevorming nog even toelaat, doet het die onmiddellijk ook weer teniet. In die overgang heeft het enkele jaren geduurd voor ik weer met overtuiging ‘proza’ kon schrijven. Een aantal stukken uit mijn
laatste boek zijn daartoe een aanloop geweest, en wat ik nu aan het schrijven ben en voor de toekomst heb gepland, ligt vrij ver van EEW af. Om die reden ook zit ik wat te knoeien met het persklaar maken van de tekst voor de herdruk die volgend voorjaar verschijnt. Enerzijds mag ik aan Filip niet te veel raken of hij wordt anders, maar anderzijds zijn er vooral enkele poëtiserende passages die ik harder en soberder maak of gewoon eruit gooi.
R. Je schrijft nagenoeg nooit over poëzie. Trekt dit genre je niet aan?
dW. De ontwikkeling van de poëzie volg ik vrij goed, al kan ik aan het lezen ervan minder tijd besteden. Dat ik er maar zelden over schrijf is ten dele het gevolg van een werkverdeling op de krant (Peter Berger ‘doet’ de poëzie) en een daardoor ontstane gewoonte, en zeker ook van het feit dat ik zelf geen poëzie schrijf.
R. Waarom heb je indertijd het tijdschrift ‘Diagram’ opgericht?
dW. Omdat ik in 1962 samen met enkele vrienden, Jan van der Hoeven, Hedwig Speliers en Korban, een eigen tijdschrift wou hebben waarin de nadruk zou liggen op de toen in volle kracht opzettende buitenlandse revolutie in het proza, de kritiek en de literaire theorie, waarvan bij ons nauwelijks een echo werd opgevangen.
R. Toch heb je ‘Diagram’ opgeheven om in ‘Komma’ op te gaan. Wat zijn nu voor jou persoonlijk de winstpunten van de Komma-periode, achteraf gezien?
dW. Het beheer en de uitgave van Diagram werd voor mij een grote materiële en financiële last, en het vooruitzicht dat een bekende Nederlandse uitgever die taak en die last zou overnemen, was op zichzelf al aanlokkelijk. En vriendschap en samenwerking met Weverbergh was er in de tweede jaargang toch al. Voor mij pérsoonlijk liggen de winstpunten van de Komma-tijd vooral in de verstevigde of nieuwe vriendschappen met Willy Roggeman, René Gysen en Pierre Dubois, die voor mij van grote waarde (geweest) zijn en mij in diverse opzichten sterk hebben gestimuleerd. Uit een studie als die van Bernard Kemp (Van in 't Wonderjaer tot De verwondering) blijkt nu trouwens al duidelijk hoe Komma een punt gemarkeerd heeft in de evolutie van het moderne Nederlandse proza.
Willem M. Roggeman
|
|