Ons antwoord op het antwoord dat zich in het primaire stadium heeft voorgedaan als een vraag luidt dan: men kan een uiteenzetting houden over een denkbeeld, over een beginsel of over een stelling. Dit zijn slechts voorbeelden, waarschijnlijk zullen we niet meer voldoende tijd bij elkaar zijn om nog andere voorbeelden op te sommen en te bespreken. Het is een van de taken van de uiteenzetter aan te tonen waarover de uiteenzetting handelt. Handelt de uiteenzetting over een denkbeeld, een beginsel of een stelling, zo zal vooraf moeten vastgelegd worden of het onderwerp van de uiteenzetting betrekking heeft op een beginsel, een denkbeeld of een stelling. Het vastleggen of het onderwerp van een uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling is van geringe invloed op de werkwijze van de uiteenzetting. Het vastleggen of het onderwerp van een uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling heeft in zoverre invloed op de werkwijze van een uiteenzetting dat een inbreuk wordt gepleegd op de regels van de uiteenzetting wanneer niet vooraf wordt vastgelegd of het onderwerp van de uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling. In een uiteenzetting dienen de regels van de uiteenzetting geëerbiedigd te worden. De regels van de uiteenzetting gebieden dat vooraf wordt vastgelegd of het onderwerp van de uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling omdat in welbepaalde gevallen het onderwerp van de uiteenzetting, hoewel een denkbeeld zijnd, kan begrepen worden als een beginsel of een stelling, ofwel een beginsel zijnd, kan begrepen worden als een denkbeeld of een stelling, ofwel een stelling zijnd, kan begrepen worden als een denkbeeld of een beginsel. Alleen de uiteenzetter is bij machte te verklaren of het onderwerp van zijn uiteenzetting dient begrepen te worden als een denkbeeld, een beginsel of een stelling. Het is een van de
basiswetten van de uiteenzetting dat verwarring moet vermeden worden. Het sticht verwarring wanneer het onderwerp van een uiteenzetting gelijktijdig kan begrepen worden als een denkbeeld en een beginsel, als een denkbeeld en een stelling, als een beginsel en een stelling, of als een denkbeeld, een beginsel en een stelling. Het vastleggen of het onderwerp van een uiteenzetting dient begrepen te worden als een denkbeeld, een beginsel of een stelling noemt men het innemen van een standpunt. Bij het innemen van een standpunt worden twee stadia onderscheiden. De stadia die betrekking hebben op het innemen van een standpunt vertonen een vastgestelde volgorde: eerst wordt, zoals eerder uiteengezet, het standpunt ingenomen of het onderwerp van de uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling, pas daarna wordt het standpunt ingenomen van waaruit in de uiteenzetting het denkbeeld, het beginsel of de stelling zal uiteengezet worden. Het standpunt van waaruit het denkbeeld, het beginsel of de stelling zal uiteengezet worden kan ofwel positief ofwel negatief zijn. Een standpunt is positief wanneer tijdens de uiteenzetting blijkt dat de uiteenzetter zich positief verhoudt tot het denkbeeld dat, het beginsel dat, of de stelling die het onderwerp van zijn uiteenzetting uitmaakt. Een standpunt is negatief wanneer tijdens de uiteenzetting blijkt dat de uiteenzetter zich negatief verhoudt tot het denkbeeld dat, het beginsel dat, of de stelling die het onderwerp van zijn uiteenzetting uitmaakt. Wanneer aan het einde van een uiteenzetting blijkt dat het standpunt van de uiteenzetter tijdens de uiteenzetting afwisselend en in meer of minder gelijke mate positief en negatief is geweest, wordt aangenomen dat de uiteenzetter geen standpunt heeft ingenomen. In een uiteenzetting wordt het innemen van geen standpunt beschouwd als het innemen van een standpunt, te weten het standpunt geen. Het innemen van een
standpunt is van geringe invloed op de werkwijze van de uiteenzetting. Het innemen van een standpunt van waaruit in de uiteenzetting het denkbeeld, het beginsel of de stelling zal uiteengezet worden heeft in zoverre invloed op de werkwijze van de uiteenzetting dat een inbreuk wordt gepleegd op de regels van de uiteenzetting wanneer blijkt dat de uiteenzetter heeft verzuimd een standpunt in te nemen. Daar echter in een uiteenzetting het innemen van geen standpunt gelijk staat met het innemen van een standpunt, is het de uiteenzetter in geen enkel ons bekend geval mogelijk een uiteenzetting te houden zonder bekend te maken van welk standpunt uit het denkbeeld, het beginsel of de stelling wordt uiteengezet. Tenzij uitdrukkelijk anders verklaard zal dus steeds aan het eind van een uiteenzetting duidelijk zijn of de uiteenzetter een positief, een negatief, of het standpunt geen als standpunt heeft ingenomen. Het is een van de basiswetten van de uiteenzetting dat, ongeacht het standpunt van de uiteenzetter of het onderwerp van de uiteenzetting betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling, en ongeacht het standpunt van de uiteenzetter of het standpunt van waaruit het denkbeeld, het beginsel of de stelling wordt uiteengezet positief, negatief of geen is, het onderwerp in zijn diverse geledingen zal worden ontleed. Zo is in een uiteenzetting het ontleden van het onderwerp in zijn diverse geledingen de eerste werkelijke vorm van uiteenzetting. Waarschijnlijk zullen we niet meer voldoende tijd bij elkaar zijn om nog verdere vormen van uiteenzetting uit een te zetten. We moeten ons dus beperken. De eenvoudigste vorm van beperking is het geven van een voorbeeld. Daar wij een voorbeeld geven over het ontleden van een onderwerp in zijn diverse geledingen, zal het innemen van een standpunt of dit voorbeeld betrekking heeft op een denkbeeld, een beginsel of een stelling voorlopig als onbelangrijk worden beschouwd.
Zo zal voorlopig eveneens als onbelangrijk worden beschouwd, het standpunt van waaruit in de uiteenzetting het voorbeeld zal worden uiteengezet, te weten positief, negatief of geen. Wij geven als voorbeeld: de taal is gans het volk. Bij het ontleden van het gegeven voorbeeld in zijn diverse geledingen zullen, rekening houdend met de beperktheid van deze uiteenzetting, de nevengeschikte leden van de geledingen zoals lidwoord, bijnaamwoord, werkwoord en dies meer, buiten de ontleding worden gehouden zolang niet blijkt dat zij voor een goed begrip van de te ontleden leden mee dienen ontleed te worden. Zo blijven in het gegeven voorbeeld