ben die behoefte toch ook om hun hart eens uit te storten aan iemand anders. En als men dan, met een groot woord, zo'n beetje, een beetje, wat men de gave van het woord noemt, - heeft ik zeg een beetje zonder valse nederigheid, want ik weet wel wat ik maar waard ben - maar ik behoor tot dat type van mensen die het niet vlug kunnen zeggen. Over mijn persoonlijk leven kan ik moeilijk praten, zelfs niet met vrienden. Zou u willen geloven dat ik in de literatuur geen enkele vriend heb? Een schrijver, een andere schrijver, van wie ik zou kunnen zeggen: dat is een vriend?
R. Was Maurits Roelants niet een vriend van u?
M. Nee. Wij hebben wel samen gestudeerd en wij hebben samen heel wat beleefd in onze jeugd, maar daarna zijn wij uiteen gegaan en er zijn jaren en jaren geweest dat ik Roelants alleen toevallig ontmoette. Nee, Roelants en Herreman, dat waren vrienden, vrienden in de volle zin van het woord. Maar zo iemand heb ik in de literatuur nooit bezeten. Van de expressionisten? Kende ik niemand. Van Ostaijen heb ik nooit ontmoet. Marnix Gijsen heb ik jaren later ontmoet, toevallig, stel u voor... in een letterkundige jury. Daar heb ik Gijsen voor de eerste maal ontmoet. Wies Moens, enkele keren, toen Wies Moens niet in de bak zat. Gewoonlijk zat hij in de nor. En ik geloof ook niet dat, al klasseert men ons altijd samen - verdomme toch, dat etiket van de humanitaire expressionisten, wat een hekel een mens op de duur daaraan krijgt - ik zei dus, al klasseert men ons gewoonlijk samen als humanitaire expressionisten, we waren toch twee diep verschillende naturen. Ik zou zeggen van Wies Moens dat hij veeleer een idyllische natuur was, niettegenstaande de dramatische omstandigheden die hij heeft doorgemaakt. Terwijl ik meer - om nog eens een groot woord te gebruiken - een tragische natuur was. Achteraf heb ik wel meer dan eens gevonden een beetje te tragisch.
R. Leidde dit niet tot publiceer-angst?
M. Ik heb heel sterk wat de Fransman noemt ‘la pudeur de ses sentiments’. In de gewone omgang zelfs. En dat vertrouw je dan toe aan het wit papier. Ik zie zelf wel in dat er een tegenstrijdigheid is wanneer zo iemand dat dan publiceert. En tot op zekere hoogte is dat waar. Maar toch maar tot op zekere hoogte, want de lezer van de gedichten is immers een onbekende. Hij leest die dingen trouwens zelf in de eenzaamheid. Vandaar denk ik dat het niet dat gevoel geeft van ‘kijk, ik ben bezig met hier sommige van mijn intiemste gevoelens bloot te leggen, in een zekere zin, te verraden’. Dat ogenblik van het schrijven en dat ogenblik van het lezen door een onbekende, die twee momenten liggen zo ver uit elkaar dat het de dichter niet meer hindert. Hij heeft er in zekere zin niets meer mee te maken.
Naast die individuele stroming is er in mijn werk ook nogal sterk de sociale stroming. Ik ben een type van mens dat bezeten is door een drang naar rechtvaardigheid. Ik heb mezelf genoeg bekeken om te weten dat dit één van de diepste, de essentiële aandriften in mijn persoonlijkheid is. En dat is nog versterkt geworden door mijn jeugdherinneringen, door wat ik in mijn jeugd beleefd heb, thuis en in mijn buurt. Dat was nog een stukje van het ‘arm Vlaanderen’.
R. Dit is vooral voelbaar in uw roman ‘Aan de voet van het belfort’.
M. Dat is geen historisch werk. Het is voor een groot stuk ook jeugdherinnering. En ik voel mij, ook nu nog, wezenlijk solidair met, om nog één van mijn laatste verzen te citeren ‘met al wat arm is en klein en verdrukt’.
En vandaar dat het begrijpelijk is dat dit ook in mijn werk zo sterk tot uiting komt, in sommige verzen uit mijn eerste bundel ‘De twee vaderlanden’ en in ‘Aan de voet van het belfort’ en in die ‘Gedenksteen voor Rosa’.
R. Wat zijn uw ‘twee vaderlanden’?
M. Aan de ene kant het vaderland van de mens, van de kleine mens, de proletariër, zoals hij in die tijd nog bestond, de man die niets had dan zijn proles, zijn kroost, voor zover men dat een bezit kan noemen. En het andere vaderland is het vaderland van het raadsel, het levensraadsel.
U weet dat ik nooit tot een geloof behoord heb. Ik ben eerder een agnosticus. Dat is mijn vorm van eerbied voor het mysterie. Maar in mijn jonge jaren, als jonge man van achttien, negentien jaar, ben ik, ik meen door Frederik Van Eeden, door de lectuur van zijn zes bundels essays, ben ik tot de ontdekking van het Verre Oosten gekomen, van de Indische en Chinese godsdiensten en filosofieën, want het waren soms meer filosofieën dan godsdiensten. De Chinezen waren geen godsdienstig volk, nooit geweest. Maar zij hebben diepzinnige denkers gehad, Lao Tse, b.v. En die religieuze verzen, die in mijn eerste verzenbundel ‘De twee vaderlanden’ voorkomen, die zijn eigenlijk geïnspireerd door de heilige boeken, ‘The Sacred Books of the East’, zoals dat in een monumentale Engels uitgave verenigd is, die ik op de universiteitsbibliotheek dag aan dag heb gelezen. Ik heb hier een hele collectie, in vertaling natuurlijk, van die oude Chinese en Indische filosofieën, die misschien uniek in België is.
R. Sommige critici hebben u destijds invloed van Karel Van de Woestijne verweten. Dat lijkt me wel zeer vreemd voor een expressionistisch dichter.
M. Ja, ik heb wel beïnvloeding van Karel Van de Woestijne in klankvorming en beeldvorming ondergaan. Tijdens de eerste wereldoorlog heb ik dergelijke verzen geschreven, maar ik heb ze nooit gepubliceerd, ik heb ze toen verbrand. ‘Koraal van den dood’ is nog in klassieke versvorm geschreven. De eerste expressionistische verzen zijn van na de oorlog.
Ik ben eigenlijk een slecht vader voor mijn geesteskinderen. ‘Aan de voet van het belfort’ heb ik