| |
| |
| |
Zes weken blind
De gebeurtenissen zijn waarschijnlijk weinig meer dan wanordelijk, onaf, toevallig. Maar recapituleert men ze achteraf, en zet men ze netjes op een rij, dan komt men er onwillekeurig toe ze met zin en betekenis te beladen, ze aan elkander te verbinden met draden die plots scherp en sterk geworden zijn. En nog later voelt men zich verplicht te denken, dat inderdaad ‘alles in alles’ was.
Ik ben geboren op 7 augustus 1920 te Anderlecht, de Brusselse voorstad die in de eerste helft van de negentiende eeuw de meeste inwijkelingen uit het nabije platteland heeft opgevangen. In 1885 ging mijn grootvader als meester-schrijnwerker failliet en overleed in een krankzinnigengesticht. Hij brak een houten christusbeeld middendoor op zijn sterfbed, zo vertelde dikwijls mijn (romantische?) vader. Mijn grootmoeder bleef met drie kinderen achter. Haar jongste zoon overleed op 21-jarige leeftijd, haar dochter stierf in het moederhuis toen ze na twee jaar huwelijk haar derde kind zou krijgen. Mijn vader huwde pas toen ook zijn moeder gestorven was. Hij was dan 44 jaar oud; mijn moeder, die, ik mag het wel zeggen, voor hem een jonge woeste schoonheid en later een voorwerp van voortdurende kwelling was, telde twintig lentes toen ze trouwden. En ik ben een kind van de liefde. Er kwam een broertje toen ik twaalf was, het stierf na acht dagen.
Ik was dus enige zoon. Mijn ouders leefden arm in wat op Veeweide de vroegere paardenstallen van een verdwenen boerderij was geweest. Maar de krocht was van mijn vader. In 1934 bouwden wij een ver- | |
| |
dieping bij en exploiteerden een dagbladwinkel die floreerde. Toen ik zeven was, sloeg ineens de passie voor een viool in mij. Kinderpassie, want wanneer ik de viool had gekregen en mijn eerste lessen had doorgeworsteld, ging de geestdrift er weer uit en al deed ik mijn vader nog zo'n pijn, ik gaf het op. En hier begin ik de duidelijke betekenissen te leggen: dadelijk nadat ik de viool had laten varen, ging ik schrijven. Ik maakte mijn eerste verhaal. Uit dépit omdat ik geen vioolspeler zou worden? Ben ik maar, en voor altijd, een mislukt muzikant? De muziek en dan vooral de techniek van de moderne muziek inspireert mij in ieder geval veel meer dan de schilderkunst, al heb ik nog zovele uren gesleten in de contemplatie van schilderijen en al was mijn vader een natuurschilder met twaalf jaar plaatselijke academie achter de rug en een aanstekelijke bewondering voor Vincent Van Gogh.
In mijn eerste verhaaltje ging een vader met zijn zoon op reis. Vader-en-zoon-verhouding dus, een thema dat terugkomt in nagenoeg al wat ik schrijf. In China waren zij getuige van een gevecht tussen een grote en een kleine jongen. Vreemd genoeg, de kleine overwon... en sloeg niettemin op de vlucht. Vader en zoon lachten en zetten hun reis voort. Stuntelig verhaal. Maar later heb ik wel gevoeld welke vreemde fascinatie er voor mij ligt in het zicht van een man die de zege behaalt en ze, vermoeid, plots onverschillig, ineens doelloos, van de hand wijst...
Ik schreef een eerste toneelspelletje toen ik twaalf was. Het speelde
| |
| |
in een krankzinnigengesticht. Ander zinvol feit. Ik ben altijd aangetrokken geworden door de waanzinnigen, en door de waanzin. De oudste herinnering die ik in mijn geest bewaard heb, brengt mij terug naar een bezoek met mijn ouders aan een krankzinnigengesticht te Brugge. Ik zie de stille stad nog, de witte kamer, de zonneschijn over de blanke non. En een hulpeloze jeugdvriend van mijn vader die in een grijs pak, kwijlend en vriendelijk als een schaap in de kamer staat en die wij er willen van overtuigen dat hij Jozef heet en dat mijn vader Frans is. Misschien hadden mijn ouders mij, op zulke jeugdige leeftijd, niet bij die krankzinnige moeten brengen. Drie aanduidingen over mijn kinderjaren: ik studeerde goed - katholiek lager onderwijs - en stond soms met twee- tot driehonderd punten voor de tweede van mijn klas; ik las verschrikkelijk veel, zeker heel Conscience; iedere zaterdagavond en zondagnamiddag zat ik met mijn ouders op café. Om aan hun ongelukkig huwelijk te ontsnappen - doortrokken door welke onweers! - vonden zij slechts het café. Nu nog gebeurt het, dat ik met mijn vrouw in de verste hoeken van de stad kom en haar zeg: Kijk, in dat café heb ik voor mijn 10de jaar, hele dagen gezeten, welke rel heeft mijn moeder daar eens opgezet!
Ik werd 13 jaar en alles was gedaan. Eerst kwam er een vermoeienis over mij die ik niet kon verklaren, dan viel de ziekte op mijn ogen. Ik ben op dat keerpunt van mijn leven zes weken blind geweest. Angstige en exalterende tijd, ik leerde de vrees, de pijn maar ook de
| |
| |
slaap, de droom en mijn echte ambitie kennen. Toen ik genezen was, zei ik de studie definitief vaarwel, hielp wat in de winkel van mijn ouders en las. Ik trok naar de bibliotheek van het Willemsfonds en vroeg aan de vriendelijke bibliothekaris die daar nog steeds zit of ik enkele boeken voor mijn vader kon krijgen. Zo las ik Tolstoï, Buysse, Oeidipus, Zola. Vooral Koning Oeidipus schokte mij diep en nog altijd draag ik dat gevoel van onafwendbaarheid, van verschrikkelijkheid in mij, dat Sofokles mij toen gegeven heeft. Later werd Dostoiewski de grootste revelatie van mijn bestaan als lezer. Zijn invloed zou slechts gedeeltelijk bevochten worden door die van André Gide en nog later door die van Jean-Paul Sartre. Maar toen was ik alweer veel ouder.
Als mens heb ik nooit iemand ontmoet die mij, op het intellectuele vlak, dieper geboeid en meer verrijkt heeft dan Albert Bontridder. Met hem heb ik alles ontdekt, alles geëxperimenteerd, alles afgezocht, alles neergeschreven. Hij was een jaar jonger dan ik; wij zijn gedurende een tiental jaren in de volle betekenis van het woord met elkander vergroeid geweest, als een Siamese tweeling.
Hij heeft mij de ernst, de diepte, de waarden geleerd. Hij heeft ze misschien onbenut op mij overgezet, maar zonder hem bestaat in ieder geval het gevaar dat ik slechts een leesgierige, tamelijk oppervlakkige, erg ambitieuze, zeker pedante Brusselse knaap zou gebleven zijn. Pas naast hem was het mogelijk Phèdre van Racine, Iwan Karamazoff, Rimbaud en Lafcadio te verstaan. Want in zijn
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
De tweejarige Jan op de Brusselse kermis
In gore buurten
Plechtige communiefoto
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
De jonge journalist. De gelijkenis met zijn grootvader valt op
Ik zag Jan voor de eerste keer in de Normaalschool te Lier, waar hij, vergis ik me niet, over Camus en het existentialisme sprak. Een ontmoeting vond evenwel plaats na een spreekbeurt van de IJslandse romancier Halldor Kiljan Laxness te Antwerpen. Een van de vragen waar Jan en ik het toen over hadden was: in hoeverre kan de vorm van een roman, een kunstwerk, in hoeverre kan vormvernieuwing bijdragen tot ontvoogding van een volk. Jan was van mening: alles!
(Uit een brief van Bert Van Aerschot).
| |
| |
ongelooflijk tegenstrijdig en geobsedeerd wezen droeg hij al deze donkere personages, terwijl ik slechts nieuwsgierig was om ze te kennen. Maar dat moet hij u zelf leren in zijn gedichten. En het is waar dat hij alles zelf gekregen heeft van zijn demonische vader.
Ik was 17 jaar en had wat achteloos academie gelopen om publiciteitstekenaar te worden, toen mijn ouders van mening waren dat ik aan het werk moest en ik werd bij een effectenmakelaar geplaatst. Curieuze ervaring van een speciaal Brussels milieu, waar men mij wel een origineel type vond maar waar ik toch niet geliefd was. Ik was er meer bezorgd om het vervolg van De Idioot te kennen dan om er aandelen te tellen, couponnummers na te zien, beursorders door te geven. Meteen viel ik in een heftige katholieke vlaag. Ik sta er thans ver van, maar waarom zou ik het niet bekennen: ik heb eens in een zoeterige katholieke actie zonder echte politieke betekenis geloofd en ik heb er veel tijd aan opgeofferd. En dan is dat alles weer afgevallen van mij als een oude huid. Ik verander dikwijls.
Ik had het militarisme van Verdinaso veroordeeld, ik haatte de Duitsers toen zij in het land drongen. Dat mag ik in alle oprechtheid zeggen: ik heb nooit een enkele gunstige gedachte gehad voor de nazi's, hun Vlaamse collaborateurs heb ik van de eerste dag af misprezen. En eigenlijk: die collaborateurs misprijs ik nog. Voor mij moet men niemand tegen de muur zetten, maar van mei 1940 tot nu heb ik weinige, uiterst weinige collaborateurs een hand gegeven. In juni 1943 was mijn vader 67 jaar oud, de Duitsers vorderden mij op
| |
| |
om in Berlijn te werken: ik heb mij niet durven verbergen omdat ik bang was dat ze mijn vader als gijzelaar zouden nemen, wat in die tijd vaak gebeurde. Ik heb in Berlijn dus de eerste bombardementen bijgewoond - ei, die angst toen ik met al mijn goed op de rug en ploeterend in de modder naar de bunker liep terwijl de Schrapnells als donderstenen naast mij neervielen - de vervaarlijke opvoeringen van Tristand und Isolde in de opera, de atmosfeer van nederlaag en dood toen Italië de zijde van de geallieerden koos. Ik heb er opnieuw geweldig veel gekregen, ik die niets van de universiteit ontvangen had. Half december geraakte ik uit die hel met een ziektebewijs van mijn vader en keerde niet meer terug. Maar daar schrijf ik later over. Ik verborg mij dus negen maanden in het Brusselse, had een heerlijke tijd met mijn jonge verloofde, leerde Willem Pelemans kennen. En dit weet men: niemand heeft ooit zo diep in de gang van mijn leven ingegrepen als Willem Pelemans. Ik zou zeggen dat hij zelfs meer gedaan heeft dan mijn ongelukkige vader, die nu verder murw gemaakt werd door zijn vurige, te jonge vrouw, door de kanker, door het schrijnend besef dat zijn leven van kunstschilder niet geworden was wat hij ervan droomde. Nog maakte hij zeer zonnige, heldere lentelandschappen waar ik op dit moment heel veel van hou, maar waar zou hij er succes mee gekend hebben in de laatste jaren van zijn leven, die de oorlogsjaren waren? Willem Pelemans bracht mij op de redactie van ‘Het Laatste Nieuws’, ik die zelfs geen diploma van middelbaar onderwijs bezat. Hij leidde
| |
| |
mij naar de kunstredaktie, hij stelde mij voor aan zijn uitgebreide vriendenkring, ik die voordien niemand, maar dan ook niemand in de kunstwereld kende.
Een heel ander avontuur begon: mijn moeilijk gevecht om op de hoogte te blijven van de opdracht die mij op ‘Het Laatste Nieuws’ gegeven werd, mijn huwelijk en de drie schattige kinderen die snel op elkander volgden, mijn polemieken voor een geëngageerde en experimentele literatuur in Vlaanderen (oprichting in 1945 van Tijd en Mens, in 1951 van Het Kamertoneel), mijn romans Roerloos aan Zee en Negatief waaraan men een overdreven intellectualisme verweet en die ik slechts op de verstandelijke hoogte van mijn grote leermeesters: Dostoiewski, Gide, Sartre wenste. Wellicht bleef het slechts bij een wens. Later mijn verwoed journalistiek werk, werk voor de boterham. En voor het heldere, helemaal open en zonnig huisje in Kraainem, vanwaar ik op dit moment naar een schilderij van Felix De Boeck en een gebrande boomstam van Louis-Paul Boon kijk, de twee belangrijkste Vlaamse artiesten die ik, samen met Albert Bontridder, heb mogen ontmoeten, en die mij evenzeer geschokt als verdiept hebben.
Dikwijls loop ik als verloren in dat huis rond of zit vermoeid in een alleenstaande zetel. Ik beeld mij dan in dat alles in mijn leven vol betekenis geweest is. Ik denk dat ik gewoon niet zou staan waar ik sta als mijn grootvader geen failliet had gemaakt en ik bijgevolg een minder miserabele jeugd had gekend, indien ik niet blind was gewor- | |
| |
den op mijn dertiende jaar om dan wild over te slaan naar de lectuur, als ik Albert Bontridder en Willem Pelemans niet ontmoet had, als ik L'Etre et le Néant niet had trachten te ontcijferen in de weinig verlichte schuilkelders van brandend Berlijn. Als ik mijn vrouw niet ontmoet had. Van haar is misschien alles gekomen.
Is het allemaal schijn? En ook: waar sta ik? Nergens dan waar ik stond toen ik, na het mislukt avontuur met de viool, aan het schrijven ging. Laat mij zeggen dat het een bijna fysische behoefte is om iets te zeggen, om de woorden op die manier te schikken dat ze inderdaad woorden worden, dat ze spreken, dat ze u raken en dat ze mij meteen bevrijden Het is misschien minder een verlangen om te spreken dan om ontlast te zijn. Het is een erg prettig gevoel want het vult je tot aan de toppen van je haren. Maar het is ook verschrikkelijk enerverend, want het laat je geen seconde, geen tiende van een seconde met rust. Het is de man die dit ondertekent: Jan Walravens.
|
|