| |
| |
| |
Mama, kijk, zonder handen!
toneelspel in vier bedrijven
door Hugo Claus
‘while in the darkness which ensued, the cosmopolitan kindly led the old man away. Something further may follow of this Masquerade.’
Melville (The Confidence-man)
Personen:
|
Mijnheer Baers |
Jackie |
Stefan |
Mol |
Mevrouw Tristan |
Tante |
Rafael ten Harent |
|
(De actie heeft plaats in een Benelux-stad in 1958)
| |
Eerste bedrijf
(Onaardse geluiden weerklinken terwijl het doek opgaat en doven dan langzaam uit. In het volledig duister van het toneel onderscheidt men de lichtende sferen van twee ruimtevaart-helmen. Deze helmen in plastic omhullen de hoofden van Mr. Baers, een zeventigjarige bankier en Stefan, een jonge man van rond de vijfentwintig. Zij staan (lijken te zweven) in de lucht).
- Een ijzige motregen, luitenant. Ik zie geen bal. Wat zie je, luitenant?
- Een kleine inspanning, luitenant.
- Een vlakte. Kloven in die vlakte, als in een hand. Een reuzenhandpalm van lava. Ik sta er heel alleen op. Ik zal mijn weg nog verliezen in die hand.
- Vrees niet. Ik ben bij je, luitenant. Volg mij.
| |
| |
- Nooit, in welke omstandigheden ook, de rangorde, de gradering uit het oog verliezen, luitenant. Er moet orde zijn. Niet duwen! Zou je al moe worden, luitenant?
- Het is bij halftwaalf, wij zijn al minstens driekwartier bezig.
- Aandacht! Op de plaats... rust! Luitenant, wij zijn precies achttien dagen en drie uur op weg, sedert de lading van de Tempomobilaxis begon te knetteren en de beslissende handle werd overgehaald. Aan de huidige snelheid van de Tempomobilaxis betekent dit dat wij vierhonderd duizend jaar in de tijd werden teruggeslingerd. Wat meer preciesheid, a.u.b. Men vraagt zich af wat men leert op de kadettenschool tegenwoordig! Aandacht! Voorwaarts... marsch.
Niet duwen!
Halt! Luitenant, hoe noemen de mannen mij in de kantine?
- Juist. Vertraagde danspas ter plaats.
Ben ik een hart van goud voor mijn mannen, luitenant?
- Onder een ruwe schors, kolonel.
- Maar kan ik, als het nood doet, ook de uiterste druppel uit hun bast wringen?
- Welaan dan. Wat zie je?
- Rotsen. Links en rechts, rotsen. Zover ik kijken kan, rotsen.
Een woestijn, een zee van steen. Gelijke, grijze steen of versteend mos. Een beetje als het gezicht van mijn grootmoeder.
- Zaliger. Ook de lucht is van steen. Er is geen boom, geen wezen in zich. Alleen...
- Maar je zei ‘Alleen’... Op een toon die iets deed verhopen. Geef geen hoop waar geen hoop zijn kan, luitenant! Ssttt!
(Hij hurkt neer.)
Wat hoor ik? Een roofbeest met vlerken? Of is het de wind?
- Luitenant, je houdt niet van mij.
- Luitenant, ik maak mij kwaad, ik voel het. Ik krijg er mijn helmpje vol van. Reeds voor de lading van de Tempomobi-
| |
| |
laxis knetterde, reeds voor de beslissende handle werd omgehaald, heb ik je verteld dat je op déze tocht uit je doppen moet kijken! Maar almaardoor zie je niets anders dan rotsen en woestijnen. Het hangt mijn keel uit! ELKE KEER verzeil je in het grijs, in de steen. Nooit zie je eens een blaadje groen, een vriendelijke fata morgana, een vijandig ruimteschip, een dino...
(Stefan is plots een meter lager gedaald in het donker. Baers roept woedend)
Wat doe je nu? O, je hebt het gedaan! Kom naar boven, ongelukkige zot! Haast je, incompetente schacht!
(helpt Stefan weer een meter hoger) (met ingehouden woede)
- Voelde je iets kraken onder je voet? Welke grond leek het?
- Catastrofe! Onoverzienbare ramp! Aieaieaie! Je bent uit de voorgeschreven weg gegaan, die de Tempomobilaxis door de eeuwen en de tijden heeft getrokken. Je hebt minstens honderd millioenen moleculen geraakt nààst de uitgestippelde baan, je hebt revoluties veroorzaakt in de tijd! Pummel! O, hoe ontwikkelt zich niet razend snel op deze gewijde grond je voetstap over de eeuwen heen tot een voetafdruk, een gleuf, een ravijn, een zeestraat. Eilanden hebben zich afgescheiden, luitenant, je hebt daarnet Australië van het moedercontinent gestampt. Neen, o neen, ik durf niet terug naar de machtige heren van het Hexagoon, die ons hebben weggestuurd op verkenning. O neen. Ik blijf hier rondhangen tot in de eeuwigheid. Mijn zuurstof zal uitgeput raken, na drie dagen zullen er geen vitaminen meer zijn, mijn vet zal smelten langs mijn gebeente, maar ik aarzel niet, ik blijf hier rotten tot de dood er op volgt
(stilte).
- Ik ben het beu. Jij wil alleen maar op een rotsblok zitten. In het grauw wil je zitten, in je stenen wolken. De levende natuur kan je gestolen worden. Wel mij niet, luitenant! Ik wil de natuur beleven tot in haar diepste geheimen, ik wil de wereld kennen. Opgepast. Verder!
De dubbele schuifelpas voorwaarts links. En aandacht alstublieft. Kom op. Wat zie je?
(Op dit ogenblik schiet het toneel in helder licht. Wij zien Mr. Baers en Stefan in stadspak met plastic-helmen op het hoofd, op een tafel staan, in het midden van Stefan's kamer. Het is een grote kamer, zeer burgerlijk ingericht, met een divan, zee-
| |
| |
landschappen aan de muur, portretten van afgestorvenen, en drie borstbeelden van éénzelfde, bebaarde grijsaard. In de fond is er een deur die naar de slaapkamer leidt. Links een raam dat op de straat uitgeeft, en de deur van de keuken. Rechts staat een kast met een telefoon er op. Het schrijftafeltje van Stefan met foto's aan de muur ervoor en boeken staat aan deze kant van de deur van de gang. In de deuropening staat nu Mevrouw Tristan, de huishoudster, een zorgelijke zestigjarige. Zij heeft het electrisch licht aangedaan, en draagt een dienblad met twee glazen en een kannetje.)
(vrolijk)
- De karnemelk!
(schreeuwt)
- Wat! Aieaieaieaie! Het is uit. Afgelopen, voorgoed gedaan. Ik doe mijn hoed op en verlaat dit huis voorgoed. Dagelijks word ik hier tot in het ruggemerg beledigd, tot in de kleine hersenen verwond, maar dit doet de deur dicht. Adieu, Mevrouw Tristan, je hebt de laatste heksentoer geleverd.
- Maar wat overkomt U, Mijnheer Baers?
- Wij waren op weg, wij zagen iets, een schaduw, een vlek van iets, zeg ik u! Wij bereiken, moeizaam weliswaar, maar wij bereikten toch een voorgevoel, een maagdenblos van een gewaarwording, een...
- Midden de openbaarwordende wereld van verrukking, toen de klem der logische gelijkmatigheid zich loste, toen wij bereikten waar wij, wetenschapsmensen, van dromen, jarenlang, namelijk de benadering via het gevoel, de intuïtie, via een bijna mystieke weg van de dingen die, de dingen die, de dingen die... o, ik geef het op!
- Maar u zei: ‘Mijn karnemelk precies om kwart na elf!’
- Mevrouw, ik heb met uw tijdrekening niets te maken.
(Hij neemt het glas karnemelk aan dat zij hem toereikt, wil drinken maar wordt gehinderd door zijn helm, hij geeft het glas aan Stefan, doet zijn helm af, geeft die aan Mevr. Tristan en drinkt)
- Drink op, Stefan, dit is uitstekend voor de rode bloedlichamen.
(Stefan springt van de tafel, geeft in ruil voor zijn glas zijn helm aan Mevrouw Tristan)
Het is toch afschuwelijk dat een man op leeftijd, gezond en bij zijn zinnen en welgesteld om niet te zeggen rijk, zo kan getiranniseerd worden. Mevrouw Tristan, wat staat er in ons contract? Eerste paragraaf: De huurder zal niet gestoord worden onder geen enkel voorwendsel.
Dat contract heeft u ondertekend toen ik bij u kwam wonen. die rampzalige lente twaalf jaar geleden.
| |
| |
(Zij wil iets zeggen)
- Zwijg.
(Tot Stefan)
Stefan, ik geloof dat wij onze volgende reis overdag moeten houden. Vlak na de middag misschien, als dat mens haar onnoemlijke boodschappen doet. Na de middag, ja, als wij, versterkt door de voeding en nog niet versuft door het verteringsproces, nog niet door de dag afgemat maar reeds aan de dag gewend, ja, dan zullen wij... eh... wat denk je?
- Maar dan moet hij toch naar kantoor?
- Zwijg. Stefan moet beginnen inzien - hij loopt nu al een kwarteeuw op de aarde - waar zijn belangen liggen. Rijkdom van perceptie, opheldering der geheime krachten, die zich in alle lagen van ons wezen hebben verspreid, geestelijke kracht verwerven - of bediende spelen in de bank van Mr. Remi, die maar één arm heeft. Wat beslis je?
- Opheldering van... die krachten...
- Uitstekend. Ik zal Mr. Remi vragen jou bureelhoofd te maken en werkuren te geven later op de middag. Het zal je ook meer aanzien geven. Een beetje erkenning helpt de jeugd. IJdelheid activeert de bloedsomloop. Overigens, Stefan, alle genies waren ijdel als cocottes. Einstein schreef zijn naam twintig keer per dag op de muur, vergeet dat niet.
- Nou ‘genie’ in mijn verband is toch te veel gezegd. Ik heb nog maar twaalf gedichten geschreven.
- Geen maniertjes, Stefan. Je tante heeft het mij zelf verteld: je kon breien toen je vier was, op je twaalfde jaar speelde je een perfecte wals op de viool. Later had je vijfentachtig procent in moedertaal en drie in de wiskunde. En je houdt niet van voetbal. Voor mij is dit al bekeken. Ik ruik genies van op een kilometer afstand. En jij bent er een. Je zou anders mijn zoon niet zijn.
- Ik heb er maar één gekend, een genie, maar hij telde voor vijf en hij schreef nooit op de muren! En je lijkt op hem, Stefan, op de grote Van Wijdendale. Hier, iets rond de slapen. Hier. En ook de blik 's morgens vroeg. Prosper van Wijdendale keek 's morgens altijd alsof hij verwonderd was dat hij nog leefde. Dat heb jij ook.
- Ja, ik ben ook verwonderd 's morgens vroeg.
(Pauze).
Het is alleen maar jammer dat niemand anders mijn gedichten wil lezen, behalve jullie twee.
- Werd van Gogh erkend? Waarom sneed ie zijn oor af?
- Prosper van Wijdendale was éénenveertig toen de Kort-
| |
| |
rijkse Symphonie zijn ‘Heloise’ kreëerde.
(Zij kijkt verliefd naar een der borstbeelden).
(in paniek)
- Eénenveertig?
- Wat is éénenveertig misschien? De guillotine? Hoe oud ben ik? Hé? Hoe oud zie ik er uit? Zeg op. Als je het nou niet wist, bedoel ik. Kom op.
- Nu weet ik het toevallig hoe oud u bent omdat het morgen uw verjaardag is, maar als ik het niet wist, zou ik zeggen: zestig!
- Hoe kom je daarbij! Mijn haar is niet geverfd, alleen een spoeling met iets in. Mijn tanden
(hij laat ze zien)
daar zit niet één valse in, behalve die drie van links. En rimpels, die heeft een man van veertig toch al. Hoe kom je aan zestig? Stefan, je houdt niet van mij.
- Precies. Dat zegt mijn manicure ook. En zij hoeft niet te liegen, waarom zou ze?
- Prosper van Wijdendale...
- Hij mankte, neem mij niet kwalijk.
- Mankte? Mijnheer Baers, dat mag u niet zeggen van een kunstenaar als...
- Ik heb het uit welingelichte kringen vernomen.
- Dertig jaar lang heb ik hem trouw gediend. Hij had zijn standbeeld al vier jaar na zijn dood. Ik heb gehuild als een kind toen ze die vlag wegtrokken en hij daar stond, mijn eigen Prosper, in het brons met die palmtak in de hand. Zij hebben mij moeten wegbrengen op een berrie. Wel... ik heb hem dertig jaar lang gezien en steeds liep hij rechtop, recht-op, dag en nacht.
- Loop ik dan krom misschien? En ik loop 's nachts ook rond, Mevrouw!
- Dat hebben wij gemerkt! Ik mag er niet aan denken hoe u die arme weesjongen hier maanden aan een stuk hebt meegegesleurd in de weiden 's nachts onder voorwendsel dat de dauw nieuwe krachten geeft langs de planken van de voeten. Wat heeft ie er van overgehouden? Drie weken te bed. Nu nog hoor ik hem soms kuchen.
- O, niet zoveel meer, mevrouw Tristan.
- Mevrouw, alle primitieve volkeren dansen in de dauw.
- En toen u de Middeleeuwen bestudeerde en die jongen niet meer uit dat harnas te krijgen was. En die kuur van de yoga. Almaardoor op zijn hoofd staan in een hoek. Ook als er mensen waren. Het was genant. En nu de reizen naar de maan.
(venijnig)
- Het onderzoek der ruimte zal u bedoelen.
| |
| |
- Het is ongezond, zeg ik maar.
Stefan, ben je mijn zoon of niet?
- Dat heeft u toch gewild, Mijnheer Baers.
- Inderdaad. En ik sta er op je als mijn volledige en toch geestelijke zoon te beschouwen. Bij mijn dood binnenkort zul je mijn naam overnemen en die naam zal je aan jouw zoon overmaken en jouw zoon aan zijn zoon, zodat ik verder hier op aarde leven zal, Hippoliet Baers, tot in het einde der tijden. Elk roze gerimpeld ongedierte in zijn windels zal, terwijl ik onder de aarde lig te rotten in mijn sap, mijn naam dragen. De wereld zal een voortdurend gemurmel horen
(murmelt langgerekt)
Hippoliet Baers, Hippoliet Baers.
- U heeft van die nobele invallen, Mr Baers
(Haalt haar zakdoek te voorschijn, bet haar ogen).
Ik kan er niet tegen als u nobel wordt.
- Snotter niet, mevrouw. Wij hebben een drukke dag voor de boeg. Help mij hier af! Ik vraag het al een uur
(Hij wordt van de tafel geholpen, valt onmiddellijk op een stoel)
Aieaieaie! Daar heb je't. Mijn breuk! Oeioeioeioei.
(zucht)
Zie je dat, Stefan, éénmaal op het aardse peil, eenmaal terug uit de donkere droom in de dag met zijn hondekuren en wij zijn weer op ons ongemak. Oeioeioei.
Stefan, ik ben niet tevreden. Deze reis was niet dàt. Je stelt mij deerlijk teleur met je grijs uitzicht op de dingen steeds. Je baart mij zorgen, zoon. Je bent het enige wat ik bezit op deze aarde. Ja, mevrouw Tristan, het enige, want ons gevrij en gezanik in de duinen enkele jaren geleden wil ik grif vergeten. Hier, dat is mijn jongen. Ietsje te mager misschien en de kop onklaar met zijn twaalf gedichten en het middenrib troebel omdat hij de vrouw nog niet kent, ja, maar toch vertrouw ik hem mijn naam toe. Ik hou van hem.
(Stilte)
Het is morgen, nietwaar?
- Om elf uur drieëntwintig precies, in januari 1881.
- En ik leef nog. Verwondert u dat niet, mevrouw Tristan? Een kiempje wordt verwekt, laten wij vergeten in welke omstandigheden, en het kiempje wordt een vis, een pop, en hop, daar komt een huilebalk en drie oorlogen later, tussen televisie, straaljagers en atoombommen, hop, daar zit ik, Hippoliet Baers, spring-knetterlevend in Stefan's kamer hier. Een wonder is het, zeg ik u. God is een groot man. Mijn hoed af.
- God, zei Prosper van Wijdendale, dat is het enige wat ik kan verdragen.
| |
| |
- Hm. Stefan, kom. Naar buiten. Een wandelingetje doen al in het jeugdig groen. Wat ik in mijn achtenzeventigjarige botten heb, ik weet het niet, als een bolognese schoothond ren ik door mijn kamers, ik weet van geen windrichting meer. De lente waarschijnlijk.
- Maar wij zijn de hele week als weggeweest. Ik blijf liever thuis vanavond.
- Die Remi op de bank buit je uit. Ik voel het. Hij geeft je huiswerk mee, als aan een dactylo.
- Neen, neen, ik heb nog niets verricht op de bank, de hele maand.
- Zo wil ik het horen, zoon.
- Voelt u dat dan niet, Mijnheer Baers? Kijk, zijn ogen blinken. O, ik herken het zo goed. Prosper van Wijdendale had het ook, soms midden in de namiddag, dan blonken zijn trouwe, wanne ogen plots en zzzoem, daar schoot ie naar zijn piano en hét ontstond, hét leefde onder zijn vingers.
(Men hoort een razend snel en verward pianosolootje).
- Is dat het? Jeukt het, Stefan? Komt er een vers vannacht?
(verlegen)
- Ik kan er niets aan doen.
- Uitstekend
(staat op, gaat naar de deur)
Kinderen, ik ben blij dat ik leef.
- Neem uw wandelstok mee, het waait buiten.
(Nu Mijnheer Baers weg is, blijft mevrouw Tristan Stefan heel lang aankijken. Hij kijkt weg)
- Stefan.
- Ik wil er niets meer over horen.
(zij streelt zijn haar)
- Ik ben bij dokter Landuyt geweest en hij begreep het volkomen, en hij heeft mij het poedertje gegeven
(Stefan schuift haar hand van zijn hoofd)
Goed, ik zwijg al.
(Stilte).
Eén snuifje ervan doodt een konijn, een koffielepeltje een paard
(Stilte).
Ik hou van hem, Stefan, net zo veel als jij, maar het heeft mij al te lang beziggehouden, ik kan het nu niet meer wegcijferen. Ik wil het de rest van mijn leven nog wat rustig hebben, laat blijven slapen 's morgens, misschien wel eens een reisje maken. In elk geval, Stefan, ik wil mijn eigen leven beginnen leiden.
- Maar dat belet hij toch niet. Mijnheer Baers doet niemand kwaad.
- Hij doet het ergste kwaad. Hij loopt hier rond op aarde en hij verricht niets nuttigs. Hij loopt rond op zijn sokken en bestudeert de Middeleeuwen of de maan. Waartoe dient hij, Stefan?
- Waartoe dienen zijn honderdduizenden, bedoel je!
- Niet grof worden, Stefan. Je moet er mij niet aldoor aan herinneren dat je vader een stukadoor was. Je manieren houden.
| |
| |
Je bent hier bij deftige burgers
(stilte)
Stefan, ik vind hem een aardige man, daar niet van, al heeft hij kuren, maar dat is toch geen reden dat hij hier nog langer bij mij moet leven. Ik kan toch niet iedereen in huis houden die ik aardig vind.
- Laat hem dan verhuizen.
- Zodat anderen hem in de laatste dagen van zijn leven kunnen uitbuiten! O, Stefan, ik zie het al voor me, stel je voor dat er iets met hem gebeurt bij wildvreemden! Hij legt het hoofd voor altijd te rusten en ze scharrelen in zijn broekzakken naar zijn geld! Bah!
(Stilte)
Dokter Landuyt zei dat men met dit poedertje niets gevoelt. Een lichte duizeling, zei hij. Je vraagt je af ‘waar ben ik?’ en tegen de tijd dat je het weet, ben je er al niet meer. Nu, bij zijn verjaardag, zou het niet precies zijn wat hij zelf zou verkiezen? Zou het niet een enige gelegenheid zijn om een rijk en vol bestaan te voltrekken. Een overvol bestaan zelfs, want meer hoeft hij toch niet, hij heeft alles toch gehad, wat wil hij nog meer? Er moet aan alles een einde komen!
(stilte)
- Je hebt hem toch horen klagen over zijn hart, zijn hartspieren, zijn hartslagaders. Eén koffielepeltje. En hij zou gelukkig zijn. Ik doe het voor hemzelf, Stefan! Je hebt hem toch zelf horen vertellen hoe schitterend hij het vond dat bij de primitieve volkeren de nutteloze grijsaards in de kokosboom klimmen en zich naar beneden gooien, ten bate der gemeenschap. En zijn wij zijn gemeenschap dan niet?
- Ik heb je al gezegd dat ik er niets van wil weten.
- Ik ben met zijn lot begaan en met het onze. Kan ik het helpen dat ik het beste voor de mensen wil. En dat dit het beste is zie je toch wel in!
(stilte)
Geef mij een enkele reden op waarom hij ons hier nog langer moet pesten.
- Omdat hij te egoïstisch is. Want hij ziet zichzelf in jou, als jonge man. En hij gaat toch zichzelf niet pesten.
- Het is waar dat hij mij ergert af en toe met zijn kuren. die ouwe acrobaat.
- Nu. acrobaat is hij maar een paar jaar geweest, het is niet sportief van jou om het alleen maar daarover te hebben, vergeet niet dat hij nog steeds erevoorzitter is van de Kredietbank en in de beheerraad van de Lloyds zit. Al is Mijnheer Baers eenvoudig van hart en van manieren gebleven, daarom moet je niet steeds harken over dingen die in zijn jeugd zijn gebeurd. Want je zou eens zien, moest hij komen te... wel te... want je kan nooit weten, he, Stefan, wel, dat hij het hoofd neerlegt voorgoed, dan zou je eens zien hoe de hele stad aan de weg staat
| |
| |
en achter de baar komt lopen met kransen en marsmuziek. Een triomf zou het zijn. En die triomf wil je hem ontnemen. Het is niet mooi van je.
- Ik wil hem niets ontnemen.
- Je wil die triomf toch zo lang mogelijk uitstellen.
(In de gang roept Mijnheer Baers: Goedennacht).
(Naar buiten roepend):
Daag. Wel te rusten!
Ach, die schat. Zo beleefd, zo uitsloverig voor zijn medemens.
(Stilte).
Op zijn verjaardag, Stefan. Hij is blij, ontroerd, hij ziet ons naar hem lachen, hij drinkt zijn champagneglas in één keer leeg, een lichte duizeling, ‘Waar ben ik?’ vraagt hij zich af en voor hij het weet...
- Ik zal hem alles zeggen.
- Je bent een ondankbare vlegel. Vergeet je dan zo gauw wat hij en ik voor jou hebben gedaan? Voor jou, een weeskind, zonder broek aan je billen! Heeft hij je dan niet binnengenomen, toen je huilend op de brug stond klaar om in het ijswater te duiken. Hebben wij jou geen warme grog gegeven? Hebben wij jou niet bij ons gehouden als een huisdiertje, jarenlang? En heeft die in-goede man je niet als zijn wettelijke zoon aangenomen en zijn hebben en houden op je naam gezet?
- Ja, voor de belastingen.
- Stefan, jij, wantrouwige, gemene natuur. Jij, ja, inderdaad, je bent de zoon van een stukadoor. Jij ziet overal het lelijke in de mens. Wie weet tot wat je nog in staat bent, met zo'n mentaliteit!
(De bel gaat).
O. God, nu heeft ie weer zijn sleutel vergeten!
(Zij gaat opendoen).
(Op de gang hoort men een duidelijke, hautaine mannenstem: - Woont hier de heer Alexis De Rover?).
- Neen, het moet een vergissing zijn.
(Een tweede mannenstem met een vulgair, plat accent).
Ik zag hem hier binnengaan vanmiddag en hij is niet meer buitengekomen. Hij moet hier zijn, moeder.
off - Ik ben uw moeder niet.
(1ste Mannenstem: Hij laat zich soms voor een dichter doorgaan, als dit u op een spoor kan brengen.)
(zenuwachtig)
- Een dichter, ja, er is er hier een.
(Stefan in de kamer komt bij de deur en luistert, schrikt, kijkt, springt achteruit, loopt door de kamer, verandert iets aan schilderijen, foto's aan de muur, schikt zijn boeken).
1ste Mannenstem: In elk huis is er een, maar is het dezelfde?
(komt binnen)
- Er zijn hier heren, Stefan, die een dichter zoeken.
(Een sombere dertigjarige, met baard en kapmantel, treedt bin-
| |
| |
nen. Hij heet Rafaël ten Harent, althans zo heeft hij de plaquette getekend die hem vier jaar geleden een zekere faam heeft bezorgd. Met hem mee komen ook in de kamer Mol, een jonge man met een leren vest en blue-jeans en Jackie, een meisje met kortgeknipte haren en een vrolijke, dansende manier van lopen. Zodra zij in de kamer zitten onderzoekt Jackie alle hoeken van de kamer, trekt enkele laden open, kijkt in de slaapkamer).
- Daar is ie!
(Geeft Stefan de hand).
Dag! ik ben Mol.
- Alexis de Rover, als ik mij niet vergis.
(In de war).
- Ja zeker. U bent Rafaël ten Harent. Hoe komt u hier zo. Ik ben, eh, zeer vereerd.
(Jackie loopt langs hem heen, geeft hem een geruststellend tikje tegen de schouder).
Dit is zo overwacht... Dit is mevrouw Tristan... zij eh. kende mijn schuilnaam niet.
- Een lelijke naam. Ik schaam mij ervoor.
- Mijn beste kerel, ik geloof dat onze komst hier ongelegen is...
(dringend)
- Natuurlijk niet. Gaat u toch zitten.
(voor het bureau)
- Verdomd, Rafaël, precies zoals je zei, je foto hangt hier vlak boven zijn tafeltje. Een fijne foto, he
(tot Stefan).
- Ja, ik ben een zeer groot bewonderaar van uw werk.
- Eh, wat kan ik voor u doen?
(Die in een zetel was gaan zitten, leunt ver achterover, bedekt zijn hoofd met beide handen en zucht hoorbaar).
(schrikt. Mevrouw Tristan ook. De anderen niet).
- Wat is dat?
- Ach, hij is bekaf, de kerel, hij loopt nooit zo ver. Hij is een raspaardje, zegt hij, een kleinigheidje brengt hem van streek. En of het waar is!
(stiller)
- Maar het gaat wel over. Het zijn die trappen.
(even stil)
- Er zou een lift komen, dat belooft de huisbaas ons nu al twaalf jaar, maar verleden jaar is hij aangehouden geworden, en daarmee...
(zenuwachtig)
- Ik kan met moeite geloven wat ik zie. Rafaël ten Harent in mijn kamer, het doet mij iets, Mevrouw Tristan.
(Jackie die in enkele kasten heeft gekeken, trekt thans naar de keuken).
| |
| |
- Dat is Jackie. Zij is zwanger.
- Zij zit er mee in, maar ja, wie is er niet zwanger, tegenwoordig?
(Knipoogt naar Mw Tristan).
(wendt zich waardig af, kijkt naar de foto boven Stefan's schrijftafeltje)
- Inderdaad.
(Zij keurt Rafaël).
Ja, hij is het.
- Hij staat ook in de Winkler-Prins.
(hij haalt haastig een boekdeel en laat het zien aan Mevrouw Tristan).
(met de ogen dicht)
- Bladzijde driehonderdacht.
- Ah, hij heeft een boek geschreven. Dat is mooi! ‘Pastille’ heet het?
- Ja, ik heb het hier ook.
(Wil ‘Pastille’ al bovenhalen, maar Rafaël komt recht, wrijft zich over het voorhoofd).
- Vergeef me. Een passagère stoornis.
- Een heet kopje thee zal...
- Ik dank u, maar neen, niets kan mij helpen
(tot Mevrouw Tristan).
Uw man zal u al verteld hebben dat ik aan bepaalde inzinkingen lijd...
(met een geil lachje)
- Ik zou wel willen...
- En voor mij een Pilsje.
(Jackie komt terug uit de keuken met een halve koude kip, waar zij in bijt. Zij gaat op de divan zitten, scheurt stukjes kip af en voedert Rafaël, dan Mol. Van onder haar ellebogen haalt zij dan een fles champagne en geeft die aan Mol).
- Champoepel!
(Kijkt bewonderend naar Stefan) (tot Jackie)
- Dat is een andere dichter dan de onze!
- Maar dat is voor de verjaardag morgen!
- Is ie jarig? Dat is chiek, jongen, chiek!
(slaat hard op Stefan's rug).
Ja, de jaren komen en gaan, niet? Hé, hij is jarig. Je zou het niet aan hem zeggen, he, Jackie?
- Ik ben niet jarig, maar een vriend, een kennis...
(die aan de kurk wurmt)
- O, nu ja, niet huilen, moed houden. Jouw beurt komt ook nog.
(De fles knalt open).
Jippie!
- Wij halen er wel een andere voor Mijnheer Baers.
- Er staat een veldbed in de keuken
(Uit de kast heeft zij glazen gehaald en schenkt nu iedereen in).
- Op onze kennismaking.
(Hij drinkt).
(tot Rafaël, over Stefan)
- Ik vind hem aardig. Hij bloost.
(tot Stefan)
- O, dat moet je niet doen, zo rood worden. Je was beter daarnet. Ben je een homo?
| |
| |
- Jackie
(Hij doet teken dat zijn glas leeg is. Hij schenkt weer in).
- Jammer. Ik houd van homo's. Zij zijn beleefd, en ze hebben altijd pret, zij dragen goede kleren. En zij ruiken zo lekker.
- Ik gebruik Old Spice na het scheren.
- Jackie
(Zij schenkt weer in).
(tot Rafaël)
- Ik zie dat u dit merk naar uw zin vindt, Meneer.
(kijkt om zich heen)
- Waar is er een meneer? Zie jij een meneer, Mol?
(Pseudo-vertrouwelijk tot Mevrouw Tristan)
- Ik heb eens een vent die hem met Meneer aansprak, een blauw oog moeten slaan. Hij is daar zeer gek in.
- Wat hindert u daar toch in, Meneer?
(zeer duidelijk articulerend)
- Moeder, ik ben geen meneer. Ik ben een dichter. Als u me nog een keer met meneer aanspreekt, zal ik u moeten vragen dit huis te verlaten.
(Mevrouw Tristan werpt verwilderde blikken naar Stefan, die zijn schouders ophaalt).
(Rafaël schreeuwt)
Alle klasseverschillen zullen wij wegvagen!
(die hem bedaren wil)
- Daar zit iets in.
(eerlijk)
- Dat vind ik ook!
(schreeuwt)
- Door terreur als het moet!
- Wat moet ik dan zeggen... kameraad?
(dodelijk vermoeid ineens)
- Noem mij Rafaël, is dat zo moeilijk?
- En noem mij Mol.
(Tot Mw Tristan)
Heb je nooit van mij gehoord? In de nieuwsberichten drie weken geleden, ze hebben het wel zes keer uitgezonden. ‘Verdwenen uit de ouderlijke woning Piet Schoenmaeckers, soms bijgenaamd: Mol!’ En mijn kleren noemden ze op, jongen, en de kleur van mijn haar, alles, jongen!
- Ik heb er niet op gelet.
(tot Rafaël)
En hoe heeft u zo het idee gehad om Stefan op te zoeken?
- Moeder, ik heb nooit een idee. Ik heb met de damspelachtige treurnis van ideeën niets te maken, ik procedeer uitsluitend via intuïtieve methodes. Ik concentreer mij, haal diep adem en ik wéét. Ik wéét. Zo wist ik dat mijn vriend hier aanwezig zou zijn, mij zou verwelkomen en mij enkele ogenblikken onderdak verlenen in zijn woning.
- Dank u. Ik ben daar zeer gevoelig aan.
| |
| |
- Wij hebben hier een heer in huis, wiens methodes veel overeenkomst met de uwe hebben.
(superieur onverschillig)
- Daar twijfel ik niet aan.
(tot Stefan)
- Nu ben je, beste kerel, gesignaleerd...
- Neen. Door uw oom. Ja, ik heb je oom ontmoet, de testpiloot. In de ‘Cucaracha’. Hij vertelde me uitvoerig van je. Zei dat je een dichter was en zo. Hij kon helaas geen regels citeren, maar al gauw heb ik begrepen dat je werk van de allereerste orde was.
- Stefan's oom? Een testpiloot?
- Wacht even, mevrouw Tristan.
(Na een donkere blik naar Mw Tristan)
- Waarop ik onmiddellijk de selectieraad van de commissie van de Kring ‘Phaidoon’ heb gewaarschuwd, dat er misschien in jou een potentieel lid kon gevonden worden.
En het doet mij op dit moment een groot genoegen u te kunnen melden dat uw candidatuur onder ogen wordt genomen.
(haalt haar zakdoek boven)
- O, mijn jongen!
- Ik zal u meer verklappen. Het is niet uitgeschakeld dat je in dezen op mijn persoonlijke steun zou mogen rekenen in de verkiezing.
(omhelst Stefan)
- Eindelijk, Stefan.
- Laat hem nu uit de schaar, moeder en luister. - Jackie
(heft zijn glas).
- In de kast staat bovenaan nog een fles.
(gaat vlak voor Jackie lopen)
- Elk op zijn beurt.
(Gaat in de keuken).
- Dit is het mooiste ogenblik van mijn leven.
En dat heb ik aan de kunst te danken!
(tot Rafaël)
Weet u dat ik dertig jaar gouvernante ben geweest van Prosper van Wijdendale?
(wijst naar de borstbeelden)
- Van Wijdendale, de componist!
Ze hebben een postzegel naar hem gemaakt!
U kent hem! U doet alsof! Van Wijdendale!
(kwaad)
Hij staat in de Winkler Prins net zo goed als u
(Huilend loopt zij weg).
- Zeer sympathiek, je moeder.
| |
| |
(terug uit de keuken)
- Er staat niets meer in de kast!
(die al een hele tijd aan het zoeken was)
- Waar is het stop-contact hier ergens?
- Hier
(wijst haar).
Kan ik u met iets helpen?
(kust hem op de wang)
- Nog niet, liefje.
- Stefan weet wel een wijnwinkel, hier in de buurt.
- Het is bij middernacht. Maar ik kan misschien Sanders wakker maken. Het is ten slotte niet elke dag dat...
(kijkt star naar Jackie).
- IJverig als een bij, welwillend als een St. Bernard. Mol, is ie groots?
- Mol, vind een zekere Sanders...
- Vlak om de hoek. Hij is ook kruidenier.
- En zeg hem dat je vanwege Stefan komt. Neem drie flessen Piper Heidseck Brut
(tot Stefan).
Je krijgt er toch krediet?
- Neem dan nog een fles cognac, een fles Menthe Verte mee. En een pietseke kervel.
(wanhopig)
- Maar zeg wel dat ik je gezonden heb. Mijn echte naam moet je zeggen: Stefan Vermeersch. Want hij is nogal wantrouwig.
- Drie flessen Piper Heidseck Brut. Een fles cognac. Een fles Menthe Verte. En een pietseke kervel. O.K. General
(brengt de militaire groet, slaat met zijn hielen, en zoemt weg met het geluid van een straaljager).
- Kom hier zitten, beste kerel. Maak het je gemakkelijk. Nu moeder weg is kunnen we praten. Zoals je je wel kunt voorstellen betekent een eventuele opname in de Kring ‘Phaidoon’: een carrière, standing, gezag. Nu weet jij net zo goed als iedereen dat hoeveel talent en hoeveel artistieke verdiensten iemand ook heeft, een carrière ook afhangt van sociale, economische factoren...
- Hij bedoelt dat hij centen wil...
- Jackie, ik heb eerbied voor je, je hebt boeiende billen en het kind in je schoot zal ongetwijfeld een snoepertje, een lievertje, een schatje zijn, maar als ik in een conversatie ben gewikkeld, en jij nog een keer je mond opendoet, dan...
(valt hysterisch uit)
- Ik doe mijn mond open waar en wanneer ik wil
(begint te huilen).
Overigens, ik heb er genoeg van, steeds worden mijn billen bovengehaald.
(Zij valt in Stefan's armen).
Niemand houdt ooit rekening met mijn geest.
| |
| |
- Eh, dit alles komt zo onverwacht.
(in de deuropening, beslist)
- En ik laat mij niet meer intimideren!
(lost Jackie meteen)
- Mevrouw Tristan...
- Door niemand. Ik ben in mijn eigen huis.
(klagend)
- O, het wordt weer zo moeilijk. Ik zie walmen, ketens hoor ik rammelen, ik ruik dode ratten. O...
(Hij stort ineen, handen om het hoofd geklemd).
- Wacht even
(Zij gaat in de keuken).
- Dode ratten in mijn huis! Laat jij dat zeggen, Stefan?
(Komt terug met worst en een tweede halve kip).
(eet gulzig)
- Het gaat over.
(Hij zucht).
Een dichter moet gevoed worden, Stefan, daar is geen ontkomen aan. Ik heb een doorlopende honger. Naar het leven, naar de schoonheid, naar voedsel, naar alles. Dat is de sombere nalatenschap van mijn ouders geweest, die, zoals je misschien weet, in Ulrichthausen gestorven zijn, in het kamp. Ik heb ze nooit meer teruggezien, maar dit hebben zij mij als erfenis gegeven. Honger. Honger. Ik moet eten of ik bezwijk
(wordt razend). Er zijn er wel die wensen dat ik bezwijk, dat ik onderga en platgetreden het stof lik, maar...
(Hij slaapt in).
- O, de arme, arme jongen. Hoe vreselijk! Vergeef mij, ik wist niet wat ik deed.
- Hij is alleen maar dronken. Hij kan er niet tegen.
(Rafaël snurkt).
- Hij is dus een weesjongen. Zoals ik. Het verwondert mij niet. Soms denk ik dat een speciale gevoeligheid ons eigen is. ons wezen. Wij, wezen, wij moeten op eigen benen staan en bewegen, de ouderloosheid scherpt onze zinnen, wij worden geslepen door de scherpste steen, die der eenzaamheid.
(met de ogen dicht)
- Precies, kereltje, de eenzaamheid tot én mét.
- Ik hoor je graag praten.
(giftig)
- Dat komt omdat u er bent. Anders zegt hij nooit wat.
- Ik voel mij zo alleen, Jackie, ik kan het je niet genoeg vertellen. Er is hier een oude man in huis die kuren heeft en ik moet hem in die kuren volgen, want hij is mijn pleegvader. En dan heb je Mevrouw Tristan hier, die goed voor mij zorgt, daar valt niets kwaads over te zeggen, maar soms, Jackie, denk
| |
| |
ik: wat doe ik hier elke dag met die twee oude mensen, ik ben toch vijfentwintig, hoe zijn de andere mensen van vijfentwintig, en ik lees dan wel eens over Franchise Sagan of ik kijk in de verzen van Rafaël, maar toch mis ik...
(stokt).
Elke dag kom ik recht van de bank hierheen en ik probeer een vers te schrijven, maar dan moet ik schaken met Mijnheer Baers om mijn intelligentie te scherpen, of met hem mee naar de bioscoop omdat dat epische zin zou geven aan mijn gedichten, zegt hij...
(stokt).
(ogen dicht)
- Reken maar, kerel.
- En dat hij mij ‘kerel’ noemt, dat is een kleinigheid, maar ik vind het zo ontroerend, zo menselijk, ik kan het niet onder woorden brengen...
- Als je zo ongelukkig was bij ons, had je dat eerder moeten zeggen. Je zag er gelukkig uit, je floot elke morgen.
- Maar hierbinnen, mevrouw Tristan
(slaat op zijn hart).
- Ik snap het wel, kerel. Je zal ook zo'n moeder in huis hebben.
(niet meer te stelpen)
- Nu weet ik wel dat iedereen onder zijn stolp leeft en dat zeventig jaar duurt, maar waarom zou je dat niet eens hardop mogen zeggen?
- Die jongen is een dichter, ik voel het.
(zit recht, heeft een droge mond).
Waar blijft die Mol toch?
Nu ik dit gehoord heb, Stefan, deze zielekreet, valt wat ik je wilde vertellen mij iets lichter. Luister.
Indien je er op staat dat ik bij de volgende zitting van de commissie van ‘Phaidoon’, je naam goedkeurend laat vallen, dan moet ik dit kunnen doen in verband met een storting voor het fonds van wat wij noemen de Veronachtzaamden. De Veronachtzaamden, dat zijn de groten, de meesters, de kunstenaars die precies door hun werkelijke grootheid, vereenzaamd zijn, verloren, verdrukt, in nood. En je paar uitlatingen daarnet bewijzen mij overduidelijk dat jij voor vereenzaming, voor geestelijke en materiële nood gevoel hebt.
Nu zou je kunnen zeggen: Ikzelf ben er ook een, ik ben groet en ik heb geen steun in dit leven. Maar, beste kerel, dan was ik het geweest die onmiddellijk in naam van het fonds een storting op je postrekening deed. Maar dat is niet waar, integendeel, jij bent niet zonder steun, want je wordt lid van de vooraanstaande kring van ‘Phaidoon’. Snap je?
(terwijl Stefan aarzelend knikt)
- Hoeveel moet hij daarvoor betalen?
| |
| |
(grootmoedig)
- Hij mag zelf het bedrag noemen.
-Weet u dat Prosper van Wijdendale altijd betaald werd? Hij heeft nooit iets betaald. Altijd ontvangen. Hij had zelfs van zijn kunst kunnen leven, als zijn vrouw haar bontwinkel niet gehad had.
- De tijden zijn veranderd.
- Hoeveel moet dat dan kosten?
- Ik stel mij voor dat Stefan, die toch in weelde leeft, een veronachtzaamde meester minstens één jaartje van zijn leven uit de penarie wil helpen.
- Ja. Ja. Zou hij dat ook niet maandelijks kunnen betalen? Op krediet om zo te zeggen?
(denkt even na)
- Op krediet? Mevrouw, ik heb u onderschat. Mevrouw, u bent groot.
(gevleid)
- Ik doe mijn best.
- Dan zal ik zo vrij zijn de eerste maandelijkse afkorting in ons fondsboek op te schrijven. Hoeveel zal dat mogen zijn?
- Wel, om u de waarheid te zeggen, dat hangt nog af van een kleine innerlijke moeilijkheid tussen Stefan en mij.
(zeer beslist)
Eenmaal die, eh, moeilijkheid uit de weg geruimd kan ik u verzekeren dat Stefan voor uw kring over substantiële bedragen zal beschikken.
- Mevrouw, kunstenaars lijden op dit ogenblik honger.
Wanneer denkt u dat die moeilijkheid...
(die begrijpt welke ‘moeilijkheid’)
- Later, later.
- De ellende knaagt, kerel.
- Stefan, het zou onzinnig zijn om die moeilijkheid uit te stellen
(tot Rafaèl)
Overmorgen. Overmorgen wordt de storting gedaan. Met een koffielepeltje, mag ik wel zeggen.
- Neen. Neen. Ik wil het niet.
- Maar in een koffielepeltje kan niet zoveel.
(Niemand verklaart het koffielepeltje nader, dus schakelt hij maar over).
Dan zal ik zo vrij zijn te wachten tot overmorgen. Nu, mevrouw Tristan, ik zou u willen vragen ons tot de dageraad te onderhouden over Prosper Van Wiedebale, maar helaas, onze tijd is afgemeten... Wij moeten op dit onzalig uur nog onderdak zoeken. Wij hebben onze eigen woning eergisteren moeten verlaten en zijn dakloos geworden. Wij hebben al rondgelopen vannacht, een kleine nederige drievuldigheid in de barre stad, op zoek waar zij kan baren. ‘Maar zij vonden alle herbergen gesloten’.
(kijkt naar Jackie)
- Moet zij baren?
(lachend)
Het heeft geen haast. Zie je iets misschien?
(Zij gaat in profiel staan).
| |
| |
- Natuurlijk niet. Het is maar twee weken oud.
- Twee weken geleden kwam zij huilend in mijn woning, en zei dat zij een kind had verwekt die zelfde middag. Waar, met wie en hoe wilde zij niet zeggen.
- Maar hoe kan zij dat al weten als het pas twee weken geleden is.
- Ik wéét het
(tikt tegen haar buik).
Hier zit iemand in.
- Maar het spreekt toch vanzelf dat jullie hier kunnen logeren, zolang jullie dat willen.
- Je bent een engel!
(zij vliegt om zijn hals, kust hem en verdwijnt dan door de deur van de gang).
- Maar ik heb geen enkele kamer vrij.
- Er staat een veldbed in de keuken.
- Ja, Jackie kan in mijn bed slapen en Rafaël in de keuken en ik hier op de divan.
- Als ik maar even hier op de plankenvloer mag rusten, vind ik het al goed. Wel, kerel, ik heb onder de bruggen van Parijs geslapen, in de stations van Berlijn, onder de blote hemel, in het bedauwde gras. Ik ben gehard, het is mijn leven, het leven van de enkeling, de zanger, de leeuwerik...
(Jackie komt binnen, beladen met rugzakken, koffers, pakken. Zij gooit dit alles in het midden van de kamer en begint onmiddellijk een grammofoon die zij onder de arm klemde te verbinden met de contactstop aan Stefan's schrijftafel).
- Maar dit gaat niet. Begrijp mij niet verkeerd. Wij zouden het prettig vinden u te logeren te hebben, maar...
- Ik weet het, mevrouw. De burger in zijn verdoving, zijn gewone sleur vindt het prettig de vrijgevochtene te herbergen, dat weet ik. Het stelt hem gerust dat de leeuw zich laat aaien. Daarom ook houdt iedereen van mij.
Kijk, Mevrouw, weet u dat er twee weken geleden een man was die mij wilde meenemen naar de Caraïbische zee? De eigenaar van een nachtclub. Ik zweer het U. Nietwaar, Jackie?
(bezig)
- Wij hebben er kruis of munt voor gegooid, of je meemocht of niet. En hij koos kruis en het was munt.
- Maar de snuiter heeft zich nooit laten zien.
(kwaad)
- En ik heb hem ook niet meer gezien, en nu moet ik met zaaiers van jouw soort omgaan!
- Ik zaai geen armoede. Ik haal haar binnen. En ik vraag eerbied voor mijn armoede.
| |
| |
(komt ook binnen beladen met pakken, alle in hetzelfde papier van de kruidenierswinkel)
- Ik heb voor alle zekerheid maar een beetje van alles meegenomen.
(Hij stapelt de pakken op)
(tot Stefan)
Nou, die kruidenier van jou, die heb ik gezien hoor! Oeioeioei! Hij deed heel hoog, die vent, omdat ik hem uit zijn bed had gehaald. Hij had griep, zei hij. ‘Jij griep!’, zei ik, ‘Lamelache! Me neus uit’ zei ik. ‘Niet zo druk baron Zeep!’ zei ik.
- Waar is hij geweest?
(Kijkt naar het pakpapier)
Naar Meneer Sanders, op dit uur?
- Ja, voor mijn rekening.
- Maar je hebt daar geen rekening!
- Je baron Zeep, hij kon met moeite praten. Wou niet, natuurlijk. Oei, aie, atchie, atchie, dat was alles wat er uit kwam. ‘Wat heb je, baron Zeep’, vroeg ik, ‘heb je de Aziatische griep?’. ‘Atchie’, zei hij.
(Hij gaat de deur van de gang uit)
. Toestanden!
- Stefan, ik begrijp je niet.
- Jackie, haal mij een kurketrekker.
(bezig, iets van de grammofoon is stuk)
- Haal er zelf een.
- De jeugd van tegenwoordig, mevrouw Tristan. Geen discipline, geen orde, geen eerbied, waar moet dat heen? Ik zeg u, Mevrouw Tristan, laten wij gauw doodgaan, dat wij het niet moeten aanzien hoe de wereld geregeerd wordt door dit nieuwe ras egocentrische slapjanussen.
(Hij scharrelt in de pakken van de kruidenier)
Uitstekend. Kervel.
(Hij gooit de artikelen op naar Mw Tristan, die moeilijk opvangt)
Wortelen, kaaskoekjes. Gedroogde garnalen. Caviaar. O, o, die Mol. O, Mol, je bent een aartsengel! Kijk hier, Mevrouw Tristan, de volledige doos Bubble Gum met de renners van de Ronde van Frankrijk. Spaar jij die ook, Stefan? Ik spaar ze al van toen ik zo hoog was. Ik heb Charly Gaul al in vijftien verschillende merken. En nu in Bubble Gum!
(komt binnen met een fiets)
- Wat zeg je hiervan? Zo goed als nieuw!
- Hij is mooi, Mol! Dank je
(Probeert de remmen, streelt het zadel).
Je hebt gelijk, ik moet meer aan lichaamskultuur doen. Elke morgen een uurtje fietsen door de weilanden. Uitmuntend.
- Die fiets heb je naast Meneer Sanders' stapelplaatsje genomen.
(knikt)
- Er stond geen Vespa.
(in paniek)
- Maar dat is Meneer Sanders' fiets!
| |
| |
- Wil je die fiets onmiddellijk terugbrengen!
- Ja, waarom...
(hij weet het niet).
- Vind je hem niet mooi? Er is geen tweede versnelling aan, maar...
- Die fiets terug, jongeman!
- En als de Baron Zeep mij ziet, met die fiets in de hand, mevxouwtje, vlak bij zijn stapelplaats, wat doet hij dan, die baron? Een agent roepen en Mol erachter doen draaien.
- Inderdaad. Deze mogelijkheid kan zich voordoen.
(eindelijk heeft Jackie contact en een liedje weerklinkt De Juke-Box-Brothers zingen, zij danst er op).
(tot Mol die probeert om het slot van de fietsspaken te halen)
- Mol.
- Mol, die fiets heeft iets
(hij keurt de fiets en schudt zijn hoofd)
Ik zal het je zeggen, Mol. Het is een Duits Model. Mol, die fiets doet mij aan Ulrichthausen denken, aan mijn ouders. Mol, op zo'n fiets kan ik niet rijden.
(staart naar de fiets. Een paar passen achteruit)
- Verdomd. Het is een mof!
(hij sleurt de fiets en zichzelf de deur uit).
- Hoe kunt u, een intellectueel, iemand die in de Winkler Prins staat, een dergelijk gezelschap dulden! Ik begrijp het niet. Hij is een...
- Een ongelukkige, mevrouw. Zoals u en ik.
- Opgepast! Nu komt het!
(Draait de grammofoon heel hard aan en zingt mee; ‘ay, bird, get away from my quail!)
.
- Stefan, dit is mij teveel. Ik geloof dat ik ga slapen...
(Neemt haar hand, kijkt haar diep in de ogen, kust de hand)
- Rust in vrede.
- Je zou je haar ietsje meer naar voor moeten kammen, liefje. Zo.
(Zij schikt Mevrouw Tristan's haren anders).
(verward)
- Dank je. Ja zeker. Dank je.
(Zij vlucht).
(die dit alles verbijsterd heeft aangekeken, gaat naar de deur en roept in de deuropening)
- Van die moeilijkheid... met dat koffielepeltje... ik wil er niet meer over horen. Vergeet het maar.
(doet grammofoon stiller)
- Wat is dat met dat koffielepeltje toch aldoor?
- Niets. Een kleinigheid.
(Lacht)
Een dichterlijke vrijheid.
- Neen. Maar zij helpt mij. Zoals iedereen, zoals alles helpt. Niet? De ware dichter, dat zal jij het best weten, wordt toch
| |
| |
door iedereen en alles aan zijn gedicht geholpen. Kijk, Mol heeft mij al geholpen, en hij is hier pas in huis.
Want, waarom, denk je, is Mol hier met een fiets binnengekomen? Er zit daar meer achter dan je vermoeden kan. Wel, Mol heeft alleen de fiets gestolen om er mij metafysisch aan te herinneren dat ik DE FIETS niet uit het oog mag verliezen.
- Luister, ik ben nu al drie weken bezig aan een gedicht. Ik heb de eerste regel al
(tot Jackie)
Doe je ogen dicht
(Zij doet het en reciteert voor haar gezicht)
‘Mama, kijk, zonder handen!’.
- Niet kwaad. Een tikkeltje duister. En verder?
- Ja, het is heel diep. Hij komt van heel ver, die eerste regel. Van toen ik een kleine jongen was.
- Ik had het moeten denken.
- Ik reed op een nieuwe fiets. Mijn moeder leefde toen nog, zij stond in de tuin van ons huis, er was een helle zon en zij staarde voor zich heen. Langs onze tuin was er een macadamweg en daar reed ik op, en ik probeerde zonder handen te rijden en toen keek zij naar mij, ik liet het stuur los en rééd.
(Men hoort in de verte een kleine jongen roepen: Mama, kijk, zonder handen!)
Ik riep naar haar: Mama, kijk zonder handen! en toen sloeg het stuur om en ik viel naast de weg, langs het fietspad in het grint.
(Tranen rollen over zijn gezicht).
- Je kan het nu nog zien. Kijk.
(Wijst op een paar pukkels in zijn wang).
- Ach!
(wrijft over zijn wang).
- Daar valt niets over te zeggen, het is een boeiende belevenis, maar of het daarom al een gedicht...
- Hou jij je mond, bruut. Hij is toch gevallen!
(tot Stefan)
Je had naar je stuur moeten kijken!
- Stefan, ik wil geen misbruik maken van je gastvrijheid en ik heb, zoals ik je al zei, mijn hele leven op stenen geslapen, maar laat mij toe dat ik even een kwartiertje in je bed kruip. Ik kan niet meer.
(Hij neemt allerlei voedingswaren uit de pakken, een paar flessen)
Maar ik moet je toch nog iets zeggen voor het slapen-
| |
| |
gaan, vergeet de kindertijd, jongen, laat je niet in die bedrieglijke zoetwaterklem vangen. Werk via het oor, het innerlijk oor luister naar buiten, en als de geest dan een door de buitenwereld bebroed ei wil leggen, los van de kindertijd en zijn pomperijen, ga dan in je bed liggen als de moeder die weeën krijgt, Ja, zo eenvoudig en natuurlijk. Simpel zijn, Stefan.
(Hij heeft zijn flessen en pakjes samengebracht nu, en met zijn armen vol gaat hij naar de deur van de slaapkamer)
Simpel zijn. Daag.
(Af).
- Wij gaan allemaal dood, heel gauw.
- O, ik voel het, je gaat kankeren. Mij niet gezien. Ik heb mijn grammofoon daar, mijn zomerjurken daar, mijn haar op dak, mijn kind hier, je mag niet kankeren over doodgaan en leven en niet weten waarom, want anders doe ik mee, omdat ik je aardig vind en voor je 't weet krijg ik het weer op mijn zenuwen.
(kijkt om zich heen)
- Wij zijn alleen.
- Als je het goed doet.
(Zij kussen. Jackie rukt zich los en neemt haar koffer).
- Ik ga in de keuken slapen, op het veldbed.
(plaatst zich voor de keukendeur)
- Wie is de vader?
- Omdat ik jou gekust heb.
- Jij gaat te veel naar de bioscoop.
- Met Rafaël en Mol. Zullen wij het hen zeggen? En aan wie moet ik het zeggen, wie is de eigenaar, ik bedoel, wiens meisje ben je, van Rafaël, of van Mol?
| |
| |
- Jij bent er een van lang voor de oorlog.
- Mag ik... mag ik in je arm bijten?
Je mag
(Zij ziet hoe hij zacht in haar voorarm bijt)
(dan geeft zij hem een duwtje, glimlacht en gaat in de keuken).
(als de deur dicht is, kijkt hij in de spiegel, kust de spiegel, kijkt heel romantisch, trekt snoeten, declameert dan):
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
Wie is er de mooiste van het land?’
DOEK
(Slot volgt)
|
|