| |
| |
| |
De hel gezien uit de hemel
door Karel Jonckheere
DIT afscheid uit Stan valt me nu ook zwaar.
De REINE is eergistermorgen in alle vroegte vertrokken en afgeschreven. Toch mag ik haar in gedachten niet te duidelijk volgen, dapper malend tussen de wijde, trillende oevers of ze bindt me weer een draad aan de poot.
Het leven organiseert zich zelf. In de late namiddag zat ik, dat zelfde eergister, op het terras van de Rotonde, waar Madame Lanoye de per auto aanrollende klanten bediende, dampende kolonialen de helm in de hand. Ze werd geholpen door twee smetteloos blank geklede en blootsvoets huppelende boys. Mijn stadgenote was me stilaan beginnen beschouwen als een levend pronkstuk uit haar heimat, stelde me voor aan iedereen en alles wat nog ademen kon. Het was afgrijselijk laf weer. De nieuwe kennissen verweten haar dat het zonde was hen niet vroeger te hebben verwittigd van mijn komst maar ze gingen van hun gastherenplicht maken wat er nog van te maken was.
Uit een Leo'se krant, per vliegmachine besteld, hadden ze over de Band- en Vlaamse Vriendenavond gelezen. Waarom had Leo zijn tam-tam niet laten werken? In Stan kan men ook verbroederen, tiens, ze zullen het eens laten zien...
In Europa kunnen we niet improviseren. De helft van de mensen denken zelfs nooit aan een telefoon. Om een stro te verleggen zijn een bussel vergaderingen nodig. Of vergaderen wij alleen uit verveling en om pinten te drinken? In Stan waren tempo en resultaat drie kampioenstitels waard.
Ik beschikte nog over één dag (gisteren), twee avonden en twee nachten. In één minuut werden me vijfentwintig legersteden aangeboden. Ik had echter aanvaard om mijn hoofd neer te leggen op de peluw van de Rotonde. Tot meneer de Commissaris tussenbeide kwam, die me zonder omhaal opeiste, ten eerste omdat hij vrijgezel was en ten tweede omdat hij Monsieur Lanoye. filosofisch getinte en dus ietwat schuwe Waal, bedreigde met de loop van de Kongostroom te laten omleiden, zodat deze voortaan door de Rotonde zou spoelen. Tegen zulke argumenten was zelfs Madame Lanoye achter haar flonkerende bril niet opgewassen.
| |
| |
Nog nooit ben ik ontwaakt, zoals gistermorgen.
Het trof dat het bed mijn slaap zonder muskietennet moest lokken en in dezelfde richting stond als thuis, noord-zuid. Anders heb ik een paar nachten nodig om mijn magnetisme in de verwende plooi te krijgen.
Niet al te lang hadden we nagekaart, een dokter, een paar rechters, - god, wat bezit Kongo een rechters! - en enkele andere officiëlen, - anecdoten over oud-kolonialen en nieuwe, zich inrijdende collega's en confraters. Door de nacht hoorden we, mijn gastheer en ik, de auto's wegronken en in verbeelding zag ik de verse vrienden één voor één thuiskomen, tussen glimmende palmbomen en snerpend gekrekel. Voor het eerst sedert meer dan een maand zou ik weer op vaste grond slapen in een residentiehuis, waarvan ik alleen het salon en de badkamer kende. Een laatste korte whisky, een dankbaar ‘bonsoir’, Monsieur le Commissaire, een zachte deur, die ging en ik was alleen, in een ruime suite op het gelijkvloers.
Hoe zou het zijn met de licht gekwetste vliegende hondjes? Hoeveel vissen liggen wanhopig in de korven met de staart te slaan? Stel u voor, een ganse nacht vechten om uit een kooi te geraken bij razend gerucht en watergezweep...
Ik werd wakker geroepen door een bekende vogelkreet, een wilde fazant. Verbaasd trok ik de ogen open, ging recht zitten, met een kinderlijke O!, sedert lang niet meer geslaakt.
Het licht stond al strak met nog de subtiele herinnering aan zijn verschuiven uit schemer naar vaste klaarte. Uit bed kon ik door de lage ramen van de terrasdeur een halve horizont afspeuren.
Teer glooide een ongerept grasveld naar de stroom toe, waarover ik het volle uitzicht kreeg. Langs de oever stonden de vierkante hutten van de Wagenia, onder de blonde huif van palmblaren daken, die opwaarts eindigden in een toegewrongen dot. Van op de grond kronkelde wat rook. Grasperk, hutten, rook, rivier, einder en hemel vormden een gedroomde harmonie van in onze landen ongekende, moderne tinten.
Het gras was niet helgroen maar olijfkleurig, het riet van de daken was beige, de rook doorschijnend als een gele foto-filter, de stroom sepia, de einders waren van brons en de lucht een paarsgetinte grisaille. Met olieverf was het niet te schilderen, uitsluitend te componeren met stroken en snippers zijde. Nooit zag ik zo'n teder ménage à trois tussen aarde, water en lucht. Tot plots weer één enkel geluid door het doek scheurde, om te zetten in fel helrood, de bronstroep van de fazant.
Ik werd meteen een zoete geur gewaar en zag op een laag tafeltje, binnen het bereik van mijn op een dunne deken rustende hand, een opengesneden papaya-vrucht. Eén minuut ben ik Oosterse prins gebleven.
Toen zijn ‘ze’ me komen halen. Ik durfde niet zeggen dat ik de waterval en de vissers reeds bekeken had en ze werden me nog eens getoond. Ook de kleinere maar wildere Tchopo-valletjes heb ik mogen zien,
| |
| |
het gearabiseerde dorp met de witte smalle huizen zonder vensters. De chef zat voor zijn deur, alleen, zonder zijn honderdentien vrouwen. We zijn naar de tennis-courts gereden, waar niemand was, goddank, naar de golflinks, waar de jonge zwarte cadi's ook verweesd zaten. Ik heb een bezoek moeten brengen aan LE STANLEYVILLOIS, de lokale krant; verzond in de post mijn ivoren tafelleggers uit Bolobo, ben Dr. Van Oye in het laboratorium gaan begroeten, waar hij, kleinzoon van de Torhoutse geneesheer en dichter, aan wie Guido Gezelle zijn ‘U, die Navond en die Roze’ bijna honderd jaar geleden heeft opgedragen, met het rechteroog aan een microscoop zat vastgeschroefd. 's Middags heb ik moambe gegeten (rijst, kip en prikkende pili-pili), en, waarom niet, gisteravond in de Rotonde mijn tol betaald aan de vliegensvlugge Vriendenkring met een lezing over Cervantes, gevolgd door wat gemurmel van gedichten, enkele vlug in het Frans vertaald ter ere van de U.A.A.L. (Union africaine des arts et des lettres), die met de Vriendenkring op serene wijze verbroederde.
Al wie meewilde, en ze waren met velen, mocht dan naar het huis van rechter Janssens, waar de genodigden even goed de likeuren wisten staan als de gastheer zelf. Wat mij de overbodige vraag liet stellen, waarom niet alle Belgen in Kongo in één groot huis samenwonen, zodat ze zich niet meer hoeven te verplaatsen voor de ontelbare, gemeenschappelijke eetmalen en fuiven. - Kongo is één huis, klonk het antwoord, alleen in Europa heeft men herbergen nodig tegen de verveling.
Toen moest ik gaan slapen in het guest-house van de Sabena, op het vliegveld zelf. Deze morgen zouden we vertrekken te 6.10 uur, vroeger of later werd er bij gevoegd.
Het was een ware karavaan die me vannacht zingend ter bestemming bracht. Mijn hut was voorbehouden door wel tien telefoontjes maar...
Boud steek ik de deur open, wil het licht aanknippen doch het brandt reeds en in mijn bed lig ik ook reeds. En nog wel in de verschijnihg van een Engelsman; rechtop lezend met mijn oorkussen in de rug en die zich bij het zien van een dozijn leutige Belgjes voorstelt als Major Duncan Smith.
Als iemand hem zegt dat hij in een verkeerd bed ligt, vraagt hij nuchter minzaam of wij soms niet in een verkeerde kamer terecht zijn. De bijgeroepen inlandse specialist maakt het geval nog iets ingewikkelder door mij vertrouwensvol Monsieur Smith te noemen en de man in bed met mijn naam te bekleden. Hij, de boy, kan zich niet vergist hebben, beweert hij. Waaruit hij als enig mogelijke oplossing de verwisseling van de twee namen poogt door te voeren. Zo hakt men op één graad boven de Evenaar blanke gordiaanse knopen door.
Een andere legersponde was er niet, zodat meneer de Districtscommissaris zich opnieuw over mij ontfermde, na te hebben gezorgd dat de Sabena-kar mij vanmorgen te vijf uur zou halen. Wat gebeurd is. Maar ik ben
| |
| |
vergeten omslachtig naar de zonsopgang te staren, fel gekleurde postkaart met onmogelijk rood achter scherp gekorven palmbomen.
Kwart voor zeven mochten we instappen. Voor ik hiertoe persoonlijk overging, waaide mijn hoedje weg, opgezogen door een nochtans verre schroef. Ik moest namelijk holderdebolder terug naar de wachtkamer, waar mijn regenjas op het punt was verloren voorwerp te worden. In een halve cirkel zijn we schuinliggend over de stroom gestegen, waar het staketsel van de Wagenia te bibberen stond. Dadelijk zijn we het oosten ingeschoten.
***
Bakboord, achteraan en alleen, is mij een goede uitkijkpost te beurt gevallen. Ik wist niet dat dit zonneland zo nevelig kan zijn. In het noorden, aan mijn linkerkant, ligt het woud te dampen onder zijn dekens. Onder ons, tussen de dichte loveren vlekken duidelijk gerooide perken, plantages. We overvliegen een klad vogels, die ik, schepperig adamisch, tot papegaaien benoem. Tegen het donkergroen van de mango's penseelt een rivier haar bochtig lint. De banaanbomen zien er uit als gestyliseerde lelievignetten. Ver weg, noordwest, kruipt een vlakke rosse rook langs de aarde. De passagier vóór me ziet mijn vragende wenkbrauwen tegen de micaruit geplakt en zegt laconiek ervaren: - Un petit feu de brousse.
Ik dank hem voor dit broussebrandje en, - dieren spoken bestendig in mij om - mijn memorie brengt flarden voort uit een film vol warrelende, vluchtende kudden. Ik brand mee van verlangen om hun rijk te betreden.
Het is gezellig in het vliegtuig. Nog even omlaag gekeken naar wat een rivier moet zijn, boven de bedding talmen mistwolkjes.
We zitten halfvol, enkele mannen, twee in het wit gedoste kloosterzusters, onder een reuzenhelm gekapt, en een jongetje dat zijn schoolransel over de schouder draagt. Het ziet er als een Griekje uit en hij kijkt in een Frans mannekensblad. Door zijn lokkende patrijspoort gunt hij geen enkele blik aan dit inderdaad onverkoopbare Evenaarswoud.
Er heffen zich reeds wat heuvels naar ons op. Plots, midden in 't bos, een voetbalveld. Ik moet absoluut een gids hebben en tik op de rug van mijn gebuur. Zonder om te zien tuurt hij naar beneden, en, over zijn schouder:
- Vliegveld voor noodlandingen.
Dit is mijn man. Meer dien ik niet te weten. De rest moet reisverbeelding zijn, ware voldoening van elke tocht.
Daar is de zwarte boordjongen met de leesfarde. Mijn voorvlieger knikt neen, bezint zich even en komt naast me zitten. Ik weiger eveneens de COURRIER D'AFRIQUE, die ik herken als die van verleden maandag. Vandaag is het zaterdag. Als compensatie overhandigt de charmante heer me zijn kaartje. Hij is uit Perwez, provincie Namen, en heet niet minder dan Cornet d'Elzius de Malèves Sainte Marie. O, Rilke! Ik kan me louter voorstellen als: reiziger om te leren, 1 meter 73.
| |
| |
Het ijs, o beeldspraak, is gebroken. Hoog boven dit reusachtige woud spreken we over ons luttel vaderland. Twee, drie duizend jaar geleden zag het er bij ons ook zo uit. Nu situeren de toponymisten vernuftig een voorschootje bos of één dikke boom om er de geschiedenis uit te distilleren en aan volstrekte wetenschap te doen.
Wat betekent één boom onder ons? Toch zal later ook hier een mens het verleden van zijn volk aan een paar takken trachten vast te knopen. Hij zal misschien geboren worden uit één van de huidige bewoners van ginds onooglijk huttendorpje, naast het telkens tussen het lover wegduikend watertje.
Intussen trekt de natuur het zich niet aan. Aan stuurboord worden uit de kim nieuwe, gewatteerde wolken geboren. Mijn adellijke zwijgzame zegsman, vijfenveertig, getaand en sportief geraceerd, slaat een organiserende blik op zijn polshorloge:
- 8 uur 45, we vliegen reeds over het Ituri-gebied, pygmeeën. Rechts zijn de uitlopers van het Ruwenzori-gebergte.
Dit rechts is zeer rechts maar duidelijk tekent zich inderdaad een keten af, die ter plaatse indrukwekkend moet zijn.
Ik mag nog vernemen dat ambtenaren tijdens hun 15-daags verlof voor 50 t.h. reizen. Van de boy ontvangt hij intussen zoals ik een ontbijt 100 th.: tee en koffie, twee broodjes, worst, kaas en een zakje Rademaeckershopjes, mijn oude bioscoop-troost. Lief en goed Europa.
- Kijk nu eens naar de bergen.
Wat! In dit tropische landschap pieken vol sneeuw, zichtbaar op meer dan tweehonderd km.
De gezagvoerder komt zijn benen rekken en ons goeie dag wensen. We krijgen een hand en de Cornet informeert of de baas van ons vliegtuig ooit een veel reizende meneer heeft ontmoet, die vóór elke vliegtocht inlichingen inwint of zich onder de voorvaderen van de piloot een epilepticus heeft bevonden. We lachen luidop maar vermogen niet de uitstekende stabiliteit van onze tweemotorige libel te ondermijnen. De commandant steekt een sterk beringde vinger uit naar de patrijspoort.
Links ontplooit zich een uitstekend geslaagd schouwspel: de samenvloeiing in zuivere pijlpunt van de Shari en de Ituri. Aan de andere zijde glinsteren de toppen van de Ruwenzori in hun sneeuwfacetten. We zijn in Zwitserland, onder ons glooien voorwaar echte alpenweiden. Het rood signaal gaat aan:
- Attachez les ceintures.
Het is 9.15 uur en we ronken iets luider over meren van groen, waartussen eensklaps een bloedrode rivier aan het vloeien gaat. Verderop verschuiven donker beboste ruggegraten tussen salade-bleke eilanden.
Van het ene moment tot het andere is het veel warmer geworden. Het groen ontvouwt zich in herkenbare gestalten: banaanbomen. Een goede
| |
| |
landing wordt het en Irumu heeft de eer een tros mensen te zien uitstappen, die even ademloos blijven, want ze staan zoals Tennessee Williams' kat op haar heet zinken dak, op Kongo's laaiendste vliegveld.
***
De wachtzaal is een ruime ronde hut. Er staan twee ambtenaren voor de deur, zonder helm en in het witst gloeiende licht. Verbazend stil is het in deze vallei, waar nooit een bries aanwaait over de enkele getormenteerde bomen met ijle en typisch platte kruin.
Ik mag kennis maken met de twee officiëlen: postontvanger Hermans uit Antwerpen en politiecommissaris Meurer uit Schaarbeek. Bij een voelbaar lauw wordend biertje leert de heer Herman mij dat Irumu in de landstaal Irum vu heet, de berg waarop eens Stanley stond om het Ituri-gebied te overschouwen, zoals Mozes zijn beloofde land. Ik leer ook dat de vader van de huidige inlandse chef Doj Doj heet, nog leeft en een brief bewaart van Mrs. Stanley. Het is hier de streek van de Walesi-strijders, door de Force Publique oftewel militairen bezet in 1937. Hoe dicht en hoe ver weg weerklinkt dergelijk stukje geschiedenis.
***
Voor de tweede etape van Irumu naar Bukavu, het vroegere Costermansstad aan het Kivu-meer, krijgen we twee korte uren vliegens. Het is 9.55 en tegen de middag zullen we landen in het voogdijgebied Ruanda op het vliegveld Kamembe. Bukavu beschikt over geen landingsterrein, de bergen langs de Kongolese oever willen niet.
Onze steven staat zuid; vliegendeweg wordt het opnieuw fris. ‘How green was my valley’ denk ik bij dit landschap langs een aarde zwellende in jonge borsten.
- Daar, een kudde antilopen!
Ze zijn mijn eerste wilde dieren op de grond. Cacaostippels, op rotsen met schaduwtrechters. Dit wordt het Kongo uit de jeugd en langs de voorbijschuivende valleien verzin ik het helemaal uit geziene prenten. Slechts met halfopen oor luister ik naar mijn gebuur, die van antilopen overschakelt naar zijn arbeidsstreek. De eerste zwarte priester is daar verschenen. De man had veel bekijks bij zijn landgenoten, niet zozeer omwille van zijn priesterkleed dan wel om zijn tonsuur. Drie weken nadien droegen alle zwarten ook een vol maantje op de schedel en nu nog onderhoudt mijn vriends boy dit capillair attribuut van de geestelijke stand. Alle middelen om god te benaderen zijn goed, denken die brave kerels.
De grond is aan ons gezicht onttrokken. We malen boven een kudde wolkjes, die het oosten intrekken; hun schaduw kruipt bij vegen over de groenstippels omlaag. Weldra zijn we als gemotoriseerde wolk weer ‘alleen van vele broederen over’, om op deze hoogte eens verdiend P.C. Boutens te citeren.
| |
| |
Op mijn ruit reist een vliegje mee. Zo oplettend zit het naar buiten te kijken dat ik het ervan verdenk te zitten glimlachen om de omgekeerde Franse spreuk: qui sait le moins, sait le plus. Intussen liggen we boven felle uitlopers met wondere, helse schaduwkrampen. Een blonde weg schrijft lastig zijn primaire handtekening van pas geëvolueerde klerk.
- Het schijnt dat de andere vulkaan sedert twee dagen ook ‘uitbarst’.
Knikkend slorp ik dit nieuwtje op, als wist ik alles ervan. Ik vergeet trouwens spoedig deze mededeling om, in milde aandacht gesplitst, mijn blik van links naar rechts te jagen en te luisteren hoe de spraakzaam geworden Cornet relaas uitbrengt over zijn verplaatsingen per draagstoel. Vier man zeulen, vier anderen huppelen mee, - ze vergeven het me - als reservewielen. Vijfentwintig km. per dag kunnen ze uit hun benen halen. De aflossers dragen tot achttien kilo mee op het hoofd en de ganse tocht geschiedt in korte draafpas.
- Je wordt zodanig geschud dat je niets ziet en aan niets kunt denken. Ik ben eens ingesluimerd en droomde dat ik in een vat boter veranderd was.
- En denken de gedragenen nooit aan de dragers en waarvan die dromen als lastdier?
Mijn reisgezel is een praktisch man en voor geen Kongolese cent negervijand. Hij weet alleen dat de blanken zich moeten verplaatsen en dat het beroep van drager vrij is.
- Gewichten heffen is ook lastig zegt hij, niemand moet het doen maar toch zijn er kerels die hun brood ermee verdienen. In Ruanda zult ge misschien hoofden en onderhoofden ontmoeten, die gedragen worden door halve slaven. Hoewel men nooit weet of er soms een graad van verering mee gemoeid is. In processies worden immers ook zware heiligenbeelden getorst.
We dalen een beetje, zien geschoren heuvels, een laatste warreling van verwrongen aardpezen en het is uit met Moeder Ruwenzori. Daar blauwt een Delfts meer, met baaien zo mals als zachtgeplooide kindervingeren.
- Het Eduard-meer. Reeds tweehonderd km, 10.35 uur. Ginds kronkelt de Semliki.
Als een donkere streng, die Albert verbindt met Eduard.
Door de onzichtbaar draaiende schroeven begin ik mee te leven met de nederzettingen langs de in prachtig licht geschetste meeroevers. Het blauwe zelf is dooraderd met blankere trekkingen, ondiepten waarschijnlijk, zoals langs de Noordzee.
- Daar zult ge toekomende week slapen.
Feller prikkel op mijn ubikwiteitsvermogen kan niet worden aangewend.
- Waar? vraag ik argeloos, met een laatste blik op het innig blauwe watersegment van het reeds voorbije meer.
- Wel, bij uw leeuwen in het Albertpark.
Al de kleppen van mijn verbeelding schuiven open: het dierenpark,
| |
| |
het natuurreservaat ligt onder ons. Ik duw mijn neus scheef tegen de micaruit en verkoel tweemaal. Is dit het zo dikwijls opgetoverde stukje paradijs? Deze rosse vlakte met wat schamele klodden bos? Van hierboven. hoe ik ook mijn oogholten uitkijk, is geen enkele bewegende stip te zien.
Mijn gebuur vindt de ware troostwoorden om me tot gemoedelijk evenwicht terug te brengen:
- Groet ze maar, terwijl ge nog kunt, groet ze maar ‘uit de hoogte’ namens uw fameuze Vlaamse leeuw.
Mogen de dingen op aarde niet te dicht bekeken worden, bij een paradijs is het precies andersom, men moet er lijfelijk pril kunnen door wandelen.
Onze aandacht wordt even afgeleid door een kind, een kleine dikzak, die door zijn moeder te Irumu slapend aan boord gebracht werd. Het speelt met de spuwzak, die het op de rugzijde van de zetel voor hem uit de gleuf heeft gepeuterd. Het vliegtuig wordt vol prettige, verrassende geluiden gekraaid als het wicht erin slaagt zijn twee blote voetjes in de zak te stoppen. De twee kloosterzusters laten beaat een moment hun rozenkrans uitademen.
Door de bescheiden luidspreker weerklinkt een Sondermeldung: - Nog drie minuten en we vliegen over de vulkanen. Eén ervan is in volle eruptie.
Zelfs het kind verbreekt de even hieropvolgende stilte niet. Met één aandacht vernemen we verder dat professor Thoreau uit Leuven tien dagen geleden de Nyiragongo heeft beklommen, dat de vuurberg sedert zes weken ‘werkt’. Vrees hoeven we niet te hebben, we liggen op 3500 m tegen 275 km.
Daar zijn de pieken in aantocht, grote blauwe terrils, duizend meter hoger dan wij maar iets te veel aan bakboord, opdat wij er zouden tegen vliegen. Twee brouwen wolken, hun toppen zien we niet. De lavaspuwer moet aan stuurboord liggen. Ik zit bakboord en damp van onmacht en ongeduld. Zal ik deze enige kans missen? Tot overmaat van tegenslag gaat het onverbiddelijke sein aan: riemen dicht.
Er groeit geen paniek in het vliegtuig daar iedereen beseft dat ook de piloot aan boord blijft en dat deze man zijn verantwoordelijkheden weet. Dat echter een ietsje koorts heerst, zal niemand ontkennen.
Kon ik, ik stak mijn kop dwarsdoor de micaruit. Niettegenstaande we vaart minderen en de motoren holler brommen, wordt dit moment louter flitsen.
Langs mijn kant zie ik niets dan donkere rotsen. Ik wentel me rechts, waar de gelukkige winnaars van het schouwspel trillend van aandacht de patrijspoorten boordevol afsluiten. Op zulke ogenblikken wordt men pas gewaar welk dik hoofd het mensdom heeft.
Plots gaat het vliegtuig sterk hellen, de jonge, zeer blonde moeder uit een lieve gil, het wicht lacht en danst. We gaan nog schever liggen, voelen
| |
| |
de romp remmen, mijn blik duikelt volle bakboord in. de horizontlijn kantelt en, - een monument ter ere van de piloot in mijn hart -, we keren zwenkend terug. Me zelf hoor ik eensklaps murmelen: ‘Ze zullen het Prinsenlied horen’. Dat Hemkes' ‘Geuzenvendel op den Thuismarsch’ zou geciteerd worden boven het continent waar hij begraven ligt, heeft de goede dichter waarschijnlijk nooit verondersteld. We zullen de vuurberg zien spuwen.
Voorlopig merk ik alleen een paarsrode massa, als een wig in het woud. Lava. Even moet ik ophouden met staren, de machine daalt nog meer, ditmaal met stijve stampen.
Daar staat hij, traag rijzende piramide. De krater ligt niet in het midden, tenminste als die gele rookslierten zijn kraag vormen. Er achter, in de diepe verten, glimt een snede Kivu-meer, plots wondermooi opengeschoven met een eiland en op de achtergrond een dam blauwe bergen. Naar de oever toe slentert een rooklaan, lava die in het water kiept. Langs weerszijden van de lavastraat ligt alles zwartgeschroeid. Rechts, angstig dicht bij de lavabrij bloeien de rode daken van het stadje Goma in ongeschonden groen.
Maar laat me door mijn eigen patrijspoort loeren, daar nadert de krater. Zijn gele kraag schuift open en we zitten verdwaasd te kijken in een roodgloeiende trechter. Er ontbreekt iets aan dit natuurwonder. Ik schat dat we niet hoger vliegen dan vijfhonderd meter. Vliegen? We blijven als het ware op onze pennen hangen, een snorrende arend, precies schuin genoeg om met vlak gezicht het volle geheim van de vuurmond te bestaren.
Het beeld te beschrijven met hoge woorden valt er niet. Het schouwspel is indrukwekkend maar, ik heb het gevonden, er zijn twee dimensies te kort: de hitte en het geluid. In het vliegtuig blijft het even koel en stil, onze wimpers worden niet verschroeid en we horen niets van het roffelen in de kraterkeel. Het blijft bij louter zien: een vreemd, koud gegloei zonder vlammengelaai binnen in het klokhuis van de rode trechter; het tafereel van een overgrote opengebroken zweer, waaruit de etter zo juist verwijderd werd. De buitenflanken van de krater liggen onder een pels, vol regelmatig getekende vlokken zwart en solfergeel.
- We cirkelen andermaal erover, zegt een geestdriftige stem in de luidspreker. Wie wil kan foto's nemen.
Op deze uitnodiging werd niet gewacht. Het geklikklak en het schuiven van de filmrollen is in volle bedrijvigheid. Liever laat ik het beeld zich nog eens op mijn netvlies prenten. Ik betrouw meer op een levend geheugen dan op een dode prent.
Zelfs zonder gerommel en helse hitte is het toertje boeiend. Er bestaat immers altijd mogelijkheid om in of naast de poel neer te storten. In feite hangen we boven een heet vuur. Dit is te merken enkele kilometers verder, waar de lava in het geelgroene dansende water sist, echte alchimisten-tinten. Eén enkele auto rijdt door het landschap. Schuin erboven gaapt een uitgedoofde krater.
| |
| |
- Waar de Chefs begraven liggen, zegt mijn nobele reisgezel, die mijn blik heeft gevolgd.
We schijnen een akkoord van stilzwijgen te hebben afgesloten, zolang de vulkaan zou spreken.
- Nyamlagira en Nyiragongo zijn namen van oude opperhoofden. Hier zorgt de aarde zelf voor piramiden en royale dodengroeven. Stel u even voor wat in de verbeelding van de inlanders moet omgaan als de natuur ‘in hoogst eigen persoon’ aan hun heersers een bovenmenselijk graf aanbiedt.
Daar lilt weer aardes verse wondeput. Mijn gebuur schuift zijn hoofd naast het mijne en pal zoeken onze blikken de binnenwanden van de gapende vuurkegel af. Het is of de hellemond schijnt te ademen. Telkens wordt de gloed doortrokken van roze tinten, waarna een gulp rokende saffraan over de gekartelde rand wordt uitgebraakt. In het diepste keelgat van de bijna vlezige trechter klokt het rood iets wreder, iets onheilspellender. In dat sombere hol, onder die bevende huig liggen de ontstoken ingewanden van ons aller moeder.
Voorbij. Gezien. ‘Mij bekend’, in administratieve termen. En niet te vergeten.
Het Kivu-meer is er een koele dronk anijs bij. Links dartelen de heuvels van Ruanda, spelend met blauwe linten. Rechts van de Kivu-oever valt een volmaakt loodrecht gespannen regengordijn. We scheuren het niet open, blijven tam en gaan als een rustige, wijze vogel neerstrijken op dit kleine, lachende vliegveld van Kamembe. Gegroet, jambo, Kamembe.
(Fragment uit: ‘Kongo met het blote Oog’, een reisverhaal, dat eerlang verschijnt).
|
|