| |
| |
| |
In de grijze oudheid
door J. Greshoff
‘Je suis arrivé au bout de ma chanson, de mes souvenirs, de mon expérience. J'ai peu écrit et je risque de me répéter. Je suis à ruminer de très vieilles choses, à m'y raccrocher, c'est peut-étre cela retomber en enfance.’
P.V.
| |
Luxemburg, mei 1935
GELUKKIG heb ik op mijn reis hierheen een lege afdeling getroffen. Ik zit er met mijn voeten op de bank aan de overzijde lekker warm en lekker alléén. Ik blader wat in tijdschriften of ik suf. Als ik voor het eerst met aandacht naar buiten kijk zijn we Libramont al voorbij. Aan alle zijden ontdek ik begroeide heuvels: het door terzakekundige plezierreizigers zo gewaardeerde landschap van de Ardennen, voor deze gelegenheid nog opgesierd met een blinkende ijzel, welke met smaak en een lichte toets aangebracht werd.
Waarom wordt het mij nu, zonder enige voorbereiding, zo pijnlijk duidelijk, dat ik onverschillig ben voor landschapschoon, voor alle bergen en dalen en dat alle bomen en struiken mij met en zonder sneeuwigheid gestolen kunnen worden? Ik heb eigenlijk nimmer het gevoel gehad dat de natuur mij aanging. Weerhouden door vooroordelen, mij van mijn jeugd af ingeprent, heb ik dat mijzelf nooit zo brutaal durven bekennen. Zelfs niet in mijn hartelijkste ogenblikken met mijzelf. Nu behoef ik mijzelf niet meer voor de gek te houden en het is niet meer nodig mijzelf te overtuigen van de ongeëvenaarde heerlijkheid van een stukje water, een paar heel grote stenen en een schrale boom. Van nu af kunnen ze met hun honderden komen opzetten om met klem en gloed te verzekeren, dat de natuur onze enigste troost en toeverlaat is, ik laat mij niet meer overdonderen: die stelling betekent, voor mij althans, een leugen. Ik heb nooit naar de natuur verlangd en wanneer ik terugdenk en eerlijk blijf moet ik erkennen, dat
| |
| |
ik mij buiten en zelfs omringd door wereldberoemde en alomgeprezen natuurmonumenten altijd stierlijk verveeld heb. Zij kunnen wat mij betreft het Naardermeer dichtplempen, de Veluwe gladstrijken en asphalteren, de vaderlandse duinenreeks door een muur van beton vervangen. Mij zal het niet deren. Ik ben een stadsmens.
Als iemand tegen mij zegt: ‘Kijk eens naar de perlemoeren lucht boven het meer met die zwarte bomengroep tegen den einder, vormt dat niet een verrukkelijk geheel?’ dan antwoord ik daarop: ‘inderdaad, dit is zeer fraai.’ Ik zeg dat omdat ik welopgevoed ben en het uit hoofde daarvan niet aangenaam vind wie ook tegen te spreken. Doch ook omdat, wanneer ik daar mijn best voor doe, ik het gehele geval verstandelijk wel min of meer indrukwekkend kan vinden. Wanneer men echter in mijn hart kon kijken, zou men bemerken, hoe het zelfs bij de aandoenlijkste zonsondergang onaangedaan blijft. Wanneer er sprake is van enige vorm van schoonheid en van het genieten daarvan, moet er ook onvermijdelijk sprake zijn van een verandering in de mens, die geniet. Een aandoening is maar niet zo een grapje of een luchtig praatje voor de vaak. Het is een schakering in onze manier-van-zijn. Gedurende een aandoening zijn wij een ànder mens, dan ervoor, toen wij nog in een onzijdige staat verkeerden. En wanneer wij, nadat de aandoening uitgewerkt is, tot ons normale bestaan terugkeren, is ons innerlijk wezen, zij het in geringe mate, gewijzigd. Door een vrijwel onafgebroken reeks van zulke veranderingen wordt onze ontwikkeling bepaald. Nu is het, volgens mij, het bewijs van aanvankelijk fatsoen, dat men geen veranderingen voorliegt, welke zich niet werkelijk voltrokken hebben. Ik sta dus voor de vraag: heb ik ooit vastgesteld, dat door de aanraking met een landschap, een wezenlijke ommekeer in mijn levenstoestand is ingetreden? Ik geloof het niet. Zo nu en dan heb ik mij te goeder trouw wijsgemaakt hoe het een of ander plekje van de aarde betekenis voor mijn ontwikkeling gehad heeft. Maar achteraf ontdekte ik steeds, dat het zelfbedrog was. De natuur is voor mij altijd een decor geweest. En dan een onzijdig decor, dat achter de handeling geplaatst, daar apart deel aan heeft. Vandaar dan ook dat ik al mijn
levensherinneringen los van het landschap bewaard heb. Begin ik een geschiedenis met: ‘Het was op Sicilië...’ zo beschouw ik dat slechts als een aardrijkskundige aanduiding voor de goede orde en om mij er aan te herinneren, dat mijn verhaal in 1910 speelt, want in dat jaar vertoefde ik aldaar. Iets wezenlijks brengt mijn mededeling mij echter niet bij. De atmosfeer wordt er niet door bepaald. Wat ik vertellen wil zou zich evengoed in Coromandel of in Cadzand kunnen voltrekken. En wanneer ik, in de eenzaamheid stilliggende, mijn verleden voor mij oproep, zie ik mensen, vrienden, vijanden, nooit boompjes of beekjes. Dan zie ik ook nooit stoelen. Voor de bekoring van het in onze dagen opzichtig vertroetelde binnenhuis ben ik niet geheel ongevoelig, maar ik hecht er in laatste aanleg weinig waarde aan. Bij mijn terugkeer van een onbelangrijk bezoek kan ik natuurlijk wel zeggen ‘“bij
| |
| |
de heer X zag het er keurig en smakelijk uit”, doch zodra er zich iets wezenlijks voor mijn leven afspeelt, vergeet ik naar het behangsel en de lampekappen te kijken. Het gelukkig gevolg hiervan is, dat ik overal werken kan: op een kale kamer, in het burgerlijkste burgersmansmidden en in ieder koffiehuis.
Ik neem bescheidenheidshalve niet aan, dat ik een uitzondering ben en leef dus in de overtuiging, dat driekwart van mijn medeburgers ook niets, volkomen niets, voelen, wanneer ze zo maar plompverloren tegenover de natuur geplaatst worden. Zij bijten echter liever het puntje van hun tong af dan dat ze zulke ervaringen ooit kenbaar zouden maken. Leve de Middachter Allee, de Drachenfels, de Cascade de Coo en het Minnewater! Het past een welopgevoed man, die uit hoofde daarvan ongaarne opvalt, niet deze gewaarmerkte schoonheden te ontkennen of er vluchtig aan voorbij te gaan. Alle candidaat-notarissen, hoofdonderwijzers, procuratiehouders van naamloze vennootschappen vinden deze natuurtaferelen dan ook schoon, zeer schoon, verdomd schoon. Ik blijf echter zo vrij van al die vacantie-aesthetici niets te geloven. De opwinding is mij te prompt. Die heren staan net als ik gematigd onverschillig tegenover de pronkstukken der verenigingen voor vreemdelingenverkeer. Maar zij durven dit zichzèlf zelden, hun buurman nimmer te bekennen. Want het is zo deftig, 't is zo fijn, minnaar der natuur te zijn. Men denke niet dat ik bun dat kwalijk neem. Ik heb er ook mijn levenlang tegenop gezien hardop te zeggen, dat ik koud blijf bij wat eenieder zegt heerlijk te vinden.
Nu echter heb ik er echt plezier in duidelijk te laten uitkomen dat ik niets, helemaal niets, zo volkomen mogelijk niets met de natuur te maken heb. En uit weerwraak tegen de dwingelandij, welke ik jarenlang door eigen lafheid ondergaan heb, is de natuur mij grondig antipathiek geworden en nog antipathieker door de leugenachtige rederijkerij, welke er door de levensbevestigers om heen gepraat is.
| |
Brussel, 2 september 1935
Bij het herlezen van deze aantekening moet ik pijnlijk glimlachen. Is deze opgewonden en moedwillige nuchterheid niet even dwaas als de dweperij der burgers? Bovendien is het niet wààr, wat ik toen in de sneltrein neerpende. Wel echter kan ik mij ook nu nog heel goed indenken, hoe ik tot zulke uitspraken kwam. Ik kan het toch niet helpen dat de menigte met zijn door en door onechte koude-drukte alles wat hij aanraakt bezoedelt en weerzinwekkend maakt. God, de mensheid, de natuur, de kunst en de deugd hebben zij, de woordenkramers, zó in discrediet gebracht, dat wij er ons alleen na een zwaarbevochten zelfoverwinning mee kunnen bezighouden.
In weerwil van het onloochenbare feit, dat ik een stadsmens ben, heb ik toch van menige aanraking met het landschap diep en volledig genoten.
| |
| |
| |
4 September
Dit vraagstuk laat mij niet los. Ik heb een vaag gevoel, dat ik veel vroeger in 1930 of daarvoor, ook al eens tegen de natuur gesputterd heb. Na enig zoeken vind ik in mijn rommeldoos met papieren deze ontboezeming: ‘Het is blijkbaar mogelijk geheel buiten aanraking met de aarde en invloed der jaargetijden aangenaam en rustig te leven. Ik gevoel mij volkomen op mijn gemak en plaats tussen de honderdduizend medeburgers, die ik niet ken en met wie ik slechts weinig belangen en neigingen gemeen heb. Ik begrijp niet wat de natuur aan mijn welbehagen of angst zou kunnen toevoegen. Ik weiger dan ook nadrukkelijk in mijn onverschilligheid voor de buiten een merkteken van het minderwaardig-zijn te erkennen. Ik weet heel goed dat de veldenbosaanbidders laag neerzien op ons, die afzijdig wensen te blijven. Alle geestdrijvers zijn nu eenmaal hoogmoedig en een geloof is zonder het afschuwelijke aller vooroordelen: de uitverkorenheid, ondenkbaar. Wie dus in verbinding staat met de verheven schoonheden van Gods vrije natuur is een wezen van hoger orde dan de nihilist, die zich niet schaamt zich op het asfalt volkomen in zijn element te gevoelen. Aldus eist het de overgeleverde opvatting der gezeten toonaangevers.
Ik zie echter in dit opgaan in de natuur, als het écht is, een bewijs van gestremde ontwikkeling. En als het niét echt is een leugen zo verachtelijk als er maar weinige zijn. Het zich-één-weten met de natuur is een mogelijkheid welke nog slechts openstaat voor dieren en primitieve mensen, doch die men in de strijd om een hogere vorm van bestaan, waarin verbeelding werkelijkheid vervangt, geleidelijk verliest...’
Weer die glimlach. Ik zou dit nu niet meer schrijven en toch kàn ik het niet verloochenen. Al sta ik er niet meer zo vijandig tegenover als vroeger, ik ben er ook nu nog van overtuigd, dat de natuur, zoals die zich in de wereld openbaart, sterk overschat wordt.
| |
1 oktober 1938
Hoe lang is het alweer geleden dat wij in Straatsburg vertoefden? Aldaar werd mij voor het eerst geopenbaard, hoe het karakter van een stad niet bepaald wordt (gelijk ik dat op gezag had aangenomen) door de bouwstijl, maar door de atmosfeer van het leven dat er heerst. Straatsburg is, wanneer men alléén maar de huizen en paleizen bekijkt, een Rijnse stad, een Duitse stad dus en toch voelt men van de aankomst af duidelijk, dat men niet in een Duitse stad binnentreedt. Het zou mij moeilijk vallen aan te geven welke motieven hier in het spel zijn. Ik stel alleen het feit vast, dat ik, in weerwil van de taal en de bouwstijl, beide Duits, voortdurend geweten heb, dat ik in een grote Franse provinciestad liep. Het is een vraagstuk van rhythme, geloof ik. De mens is tenslotte toch belangrijker dan de stenen. En we voelen een menselijke aanwezigheid duidelijker aan ons hart, dan de influisteringen van het verleden.
| |
| |
Voor ons allen is Amsterdam de kern van Holland. Hollandser stad bestaat er niet. Gesteld nu eens dat alle Amsterdammers verdreven werden en dat hun plaatsen werden ingenomen door 700.000 Berlijners, die aan het stenen uiterlijk van de stad niets veranderden. Zou men dan, terugkerende, nóg uitroepen: dit is Holland op zijn Hollandst! Ik ben overtuigd van niet. De menselijke actualiteit beheerst onze herinneringen. En de aanwezigheid van die Berlijners zou de dampkring van Amsterdam zó volkomen bepalen, dat wij er onze oude hoofdstad niet, of slechts met behulp van onze verbeelding, in zouden kunnen terugvinden.
Ik heb dan ook nooit die uitsluitende verering van het oude bouwwerk kunnen begrijpen. We moeten elkaar goed verstaan. Ik kan de architecturale waarden schatten en genieten en ik zie dan het paleis of de kerk als een voorwerp. Op dezelfde wijze als ik oog heb voor de verhoudingen van een oude tinnen kan. Maar ik heb daarbij dan toch altijd het gevoel dat er aan deze bouwkunst, hoe bewonderenswaardig ook, iets ontbreekt: namelijk de verbondenheid met het leven. De architectuur heeft alléén maar haar volle betekenis, wanneer zij deel uitmaakt van het heden. Daarom is Parijs zo aandoenlijk. Parijs is niet een opeenhoping van fraaie oude gebouwen: museumstukken, relieken, overblijfselen rijk aan herinnering, maar zonder een plaats in de werkelijkheid van nu. Neen, met al zijn geschiedkundige monumenten is Parijs in zijn geheel nog actueel. Wat in de middeleeuwen gebouwd werd, is nu nog in gebruik, maakt nog déél uit van de levensnoodzakelijkheden der stad. Aan dode steden, al zijn het wonderen van bouwkunst, ontbreekt iets wezenlijks: de menselijke onmiddellijke werkelijkheid. En in dit leven is en blijft nog altijd de mens de waarde welke alle andere bepaalt. Het karakter van een stad wordt, dat heb ik in Straatsburg gezien, aangegeven door de bewoners-van-nu en niét door de bewoners van vroeger. Het Vlees gaat boven de Steen!
| |
5 oktober
Gisteren met H.U. in de Taverne Ardennaise gegeten, bij welke gelegenheid wijngaardslakken werden opgediend, zo mals van huisuit en zo welbereid dat ik er nog met genot aan terugdenk. Ik ben gevoelig voor goede en goedklaargemaakte spijzen en ik veracht die eigenschap in mijzelf hartgrondig. Indien ik eens gesmuld heb, hetgeen mij tenslotte zelden overkomt daar ik het meestal zonde van het geld vind, volgt daar onvermijdelijk een zedelijke kater op. De eerste september van dit jaar at ik te Feurs (bij Lyon) een velouté, quenelles de brochet, sauce financière, morilles à la crême, poularde de Bresse, salade, dessert etc. Dit alles, voor achttien franken, zijnde negentig Hollandse centen, volgens de regelen der hoge kookkunst toebereid. Ik kan het niet loochenen dat deze maaltijd een zekere indruk op mij gemaakt heeft en ik acht dat minderwaardig. Als ik alléén leefde zou ik, ten eerste om mij te straffen, ten tweede om
| |
| |
mij aan de lage neiging te ontworstelen, mij tot de alleruiterste soberheid dwingen: brood, groenten uit het water, aardappelen en alleen bij hoge uitzondering een stukje vlees. Mijn welbehagen in lekkernij kwelt mij. omdat ik die met dikke beursmensen en welgestelde leeghoofden deel. En het is mij door en door onaangenaam ook maar het geringste met dat soort mensen gemeen te hebben. Bovendien ligt zelfkwelling in mijn natuur: mijn geheelonthouding en niet roken komen slechts gedeeltelijk uit zorg voor de gezondheid voort. Vandaag las ik tot overmaat van ramp een vraaggesprek met W.B. over de lekkerbekkerij. Het land-aan-mezelf viel nu samen met mijn ergernis over deze kameraad, die zijn teder elegisch talent in soep en saus verzopen heeft.
| |
8 October
Eddy du Perron beweert, wat Hendrik de Vries al eerder schreef, dat ik in mijn wezen en werk overeenkomst met De Genestet vertoon. ‘Ik heb altijd gevonden (schrijft hij 27 sept. uit Bandoeng) dat je twee aardige mensen bij ons onderschatte, al dragen ze dan het Nederlandse geestesmerk van de burgerlijkheid: Perk en De Genestet. Vermoedelijk je aesthetische dichterjeugd, die daar de oorzaak van is. Jijzelf staat tienmaal dichter bij je verfoeide De Genestet (een beetje als Multatuli veracht door de “edele” poëten) dan bij Jany bijvoorbeeld, ook om je kwaliteiten. Als jij denkt dat De Genestet een gezapige leuteraar is, genre Cats, doe je hem onrecht. Ik herlees heel wat negentiende eeuwers de laatste tijd: Potgieter, Geel enz. Geef mij toch maar die minder “hoge” De Genestet, die zichzélf, ondanks alle poëzij, net zo zijn kan als jij soms. Potgieter, dat is nu mijn bête noire: wat een cultureel doende grutter.’ Ik zal De Genestet eens herlezen, zodra de hervorming van het weekblad zover gevorderd is, dat ik weer over wat tijd voor mijzelf beschikken kan.
Behalve De Genestet: Adama van Scheltema. De zevende maart van dit jaar bezocht ik J.C.B. in zijn woning te Kijkduin, alwaar ik twee anderen aantrof. Toen het, ik weet niet meer hoe, in het gesprek te pas kwam zei ik: ieder tijdvak heeft zijn populaire, dat wil zeggen: ‘lagere’ dichter, die gedurende weinig jaren druk gelezen, geprezen en daarna terecht volkomen vergeten wordt. En zo ben ik nu de Adama van Scheltema van deze tijd. De aanwezigen protesteerden uit beleefdheid. Ik weet echter voor mezelf veel te goed, waar ik mij aan te houden heb. Tot mijn genoegen vond ik bij het doorbladeren van een nummer van ‘De Stem’ mijn opvatting door de hoge autoriteit bevestigd: in de bespreking van een boekje van mijn hand, haalt A.D., Adema van Scheltema aan. Het pleit voor zijn blik op verhoudingen. Het stukje was overigens zo machteloos en dubbelzinnig opgesteld, dat Menno ter Braak en ik in een bepaalde zinsnede niet anders dan een twijfel aan onze onbaatzuchtigheid en onafhankelijkheid konden lezen. Ik kon natuurlijk weer niet nalaten mij met enige
| |
| |
heftigheid te weer te stellen. Hieruit vloeide een twistgeschrijf voort, dat mij zeer onaangenaam was. A.D. is een man van goeden wil. En wij hebben wel wat anders te doen dan met elkander om nietigheden te harrewarren.
| |
9 October
Ik gevoel mij zeer opgewekt omdat Mauk Esser bij ons vertoeft. De aanwezigheid van een zo eenvoudig, eerlijk, zuiver man, doet mij zo door en door goed, dat ik mij zelfs lichamelijk beter voel dan te voren. Dit zijn mijn plezieren: reizen en met oude vrienden samenzijn. Het zou mij een lief ding waard zijn Eddy du Perron een paar dagen naar Brussel terug te toveren. Er gaat bijna geen dag voorbij, dat ik niet door een kleinigheid aan zijn bestaan herinnerd word en daardoor het gemis gevoel, dat door zijn vertrek ontstond. En toch, toen hij in mijn dagelijkse omgeving leefde (in zijn Brusselse tijd) prikkelde hij mij dikwijls tot verzet, zelden tegen zijn meningen, vaak tegen zijn houdingen.
| |
Den Haag, 17 October
In het huis van Menno, waar ik gisteren aangekomen ben, gevoel ik mij altijd zo volkomen op mijn gemak, omdat er trouwhartig in geleefd wordt. Ik ben er thuis omdat aanstellerij, in welke vorm ook, er onbekend is. Al wat hier in de kamers hangt, staat, ligt, àl wat erin gebeurt of weerklinkt, behoort volledig, natuurlijk en onherroepelijk bij de bewoners. Eenvoudig, vanzelfsprekend leven is slechts weinigen gegeven. Ik ontdek bijna altijd een afstand tussen hoe de mensen zijn en hoe zij zich voordoen, een afstand zo groot, dat ieder oordeel er door vervalst wordt.
Ik ben begonnen ‘In Gesprek met de Vorigen’ in drukproef te lezen. Ook hierin ontdek ik weer dezelfde overeenstemming tussen de man en zijn uitdrukking. Alles wat hij zegt of aanduidt komt voort uit een overtuiging en hij deelt het ons zo natuurlijk en vrijuit mede, dat mij de titel ‘In Gesprek’ al zeer gelukkig voorkomt. De krampachtige pogingen, welke ik door anderen zie aanwenden, om oorspronkelijk, bijzonder en daardoor boeiend te schijnen, doen mij de waarde van dit rechtschapen en ruiterlijk spreken eerst ten volle beseffen. Ter Braak doet nooit als-of. Hij is. Ook blijkt overduidelijk dat hij slechts een deel van zijn schatten openbaart. Hij schrijft van een overdaad uit. Daardoor is hij in staat ieder gegeven te vullen, iedere verschijning en ieder verschijnsel tot een hoger plan op te voeren. Wat van huis uit niet belangrijk is, of niet belangrijk lijkt, mààkt hij belangrijk. Hij verrijkt en veredelt iedere stof welke hij onder handen krijgt. Men heeft, Menno lezende, altijd de zekerheid dat hij, zowel wat vernuft als gevoel betreft, de meerdere en in elk geval de gelijke is, van de figuren waar hij zich mede bezig houdt.
| |
| |
| |
18 October
Voor het eerst Prof. C. (door R.N.R.H. voorgoed als de Suikeren Reus gekenmerkt) ontmoet, die mij werkelijk allervriendelijkst tegemoet kwam en mij voor het weekblad meer toezegde dan ik hem vroeg. Mijn dankbaarheid, hoe groot en oprecht ook, belette echter niet dat ik mij gedurende het ganse onderhoud onbehagelijk voelde. Ziehier een man die niet eenvoudig, niet natuurlijk, niet gewóón is. Ik moest telkens denken aan de pop van een vlotte en vakkundige buikspreker. Het was namelijk of de woorden welke hij sprak niet uit hem doch achter hem vandaan kwamen. Hij was overigens ook weer ten opzichte van A.v.d.V. bijzonder hulpvaardig. Zodra A. in 's Gravenhage komt wonen, zal hij hem gratis lessen geven en dat terwijl hij overkropt met werk zit.
| |
Brussel, 19 October
Een bezoek bij Nico van Suchtelen gebracht om over mijn Diderot (plan van hèm) te spreken. Hij behoort tot een soort mensen, dat met den dag zeldzamer wordt en voor wie zachtheid, zuiverheid, bescheidenheid, levensnoodzakelijkheden zijn. Het is mogelijk dat deze aanleg kan verworden tot wat Eddy en Menno met een afschuw, de halfzachtheid noemen. Maar die is mij heilig bij de krachtdadigheid en de zakelijkheid nu in de mode.
Hij vertelde mij tot mijn stomme verbazing, dat er nu nog een twaalfhonderd exemplaren van de Verzamelde Gedichten van De Genestet per jaar verkocht worden; alléén van de uitgave van de W.B.! En er zijn tal van edities!
Als ik dan, toutes proportions gardées, de De Genestet van deze tijd ben moet ik dit troostrijke cijfers noemen!
| |
Kaapstad Sept. '42
Ik heb in december 1938 te Parijs het besluit tot vertrek genomen. Een lange nacht hebben A en ik voor en tegen overwogen om ons ten slotte tot vóór te bepalen. De volgende ochtend om 9.15 belde ik mijn bank in Nederland op, weinige dagen later waren mijn toelatingsaanvraag en een telegram aan de gezant te Pretoria verzonden.
In weerwil van alle struisvogelpolitiek, was ik ervan overtuigd dat een volk als het Duitse niet zóveel geld in oorlogstuig kan beleggen, zich niet zóveel op ieder gebied ontzeggen, zonder dat daarop te eniger tijd een poging moet volgen om de rente te innen. Ik wist dat de oorlog komen moest, ik wist niet wanneer, doch veronderstelde in het vroege najaar van '39. Juli zomermaand, augustus oogstmaand, september oorlogsmaand. Deze opvatting bracht mij tot de overtuiging dat ik, bij de inval in Nederland, die zeer waarschijnlijk was, zou moeten vluchten, gelijk in 1914 de Belgen in dichte drommen, voor de vijand uit, België verlieten. Waarom dan te
| |
| |
wachten tot het zover was, als we nu diezelfde vlucht onder beter omstandigheden vooràf konden ondernemen. Aan de mogelijkheid van een verblijf onder de Pruisen heb ik geen ogenblik gedacht.
Dat ik betrekkelijk gemakkelijk overging tot een stap, die ook anderen hadden kunnen doen, en dolgaarne gedaan zouden hebben, indien ze slechts wat doortastender waren geweest, sproot voort uit het feit dat ik, met of zonder oorlog, genoeg van Europa had. Niemand heeft zo innig genoten van alles wat het in zijn goede tijd te bieden had, op ieder gebied: een diner bij Larue of een gedicht van St. John Perse; een maannacht te Bathalja of een kop koffie bij Florian. Maar niemand voelde blijkbaar zo sterk als ik dat het conglomeraat van heerlijkheden, dat wij toen Europa plachten te noemen, bezig was te ontbinden en in een waardeloos pulver uiteen te vallen.
Om te beginnen bestond Europa als eenheid allang niet meer. Men begint met Amerikaanse kinderlijkheid te praten over de Verenigde Staten van Europa, maar die bestonden voorheen! Die heeft men zorgvuldig en stelselmatig vernietigd. Men reisde vroeger zonder paspoort, zonder enige formaliteit hoegenaamd, van Athene naar Christiania en er bestond een dubbele gemeenschap van wereldse en geestelijke Europeanen, onder het zinnebeeldige voorzitterschap van de onvolprezen Prins de Ligne, één van mijn lievelingsschrijvers. Van deze prachtige Europese Eenheid was Parijs de hoofdstad. Natuurlijk. Hoewel Wenen er ook een goede gooi naar deed. Dit was de tijd toen iedere beschaafde Europeaan even goed thuis was in Frankrijk als in zijn eigen land, met een ieder van gedachten kon wisselen omdat het Frans ieder beschaafd en ontwikkeld mens als aangeboren was. Het was een tijd, waarin men meende dat een eindeloze verscheidenheid noodzakelijk was om een innerlijke eenheid te bereiken. En thans nu men eenheid wil forceren lukt het niet, omdat men de schakeringen heeft uitgewist.
De wereld van mijn jeugd (‘Die Welt von Gestern’) is verdwenen en Zweig heeft deze verdwijning niet willen overleven. Ik geloof dat hij gelijk had. Hij woonde rustig te Heliopolis, had een jonge vrouw, veel geld... maar hij miste Europa, niet tijdelijk door oorlogsomstandigheden, doch voorgoed. Dit oude Europa, deze heerlijke samenleving, is eerst ondermijnd, later gedood door de naijver. Aangezien domme jongetjes geen Frans konden leren, moest Frans worden afgeschaft.
Aangezien hartstochtelijke varkenshoeders zich met de beste wil ter wereld geen behoorlijke manieren konden verwerven, moesten manieren, eerst belachelijk gemaakt, daarna afgeschaft worden. Jan Pet kan zich niet kleden. Dan mag niemand zich kleden. Hij kan niet eten. Dan mag niemand eten. Niet de politiek, maar C. en A, de volksgaarkeuken, de reisverenigingen hebben het oude Europa doelbewust vernietigd. En de hartelijke Amerikaanse idealisten kunnen het verleden met al hun onbevangen ijver niet tot het leven terugroepen.
Maar ter zake.
| |
| |
In April kregen wij de toestemming tot vestiging in de Unie. Op acht Mei verlieten wij Brussel, waar wij ons 15 Juli 1927 gevestigd hadden. Van 8-12 Mei vertoefden wij te Amsterdam en 's Gravenhage om afscheid te nemen. Van 12 tot 19 Mei waren wij in Parijs met Menno en Ant ter Braak en A.R.H., die ons tot zover uitgeleide deden. Over het bitter afscheid van de vrienden kan ik niet schrijven. Wij reisden langs de Oostkust van Afrika. Met de Springfontein deed Slau zijn laatste reis. Wij kwamen 12 Juli te Kaapstad aan, afgehaald door een vertegenwoordiger van het consulaat en Gerrit Bakker.
Het was mijn verlangen te leven zo ver mogelijk van het liederlijk geweld, dat al sedert jaren Europa in letterlijken zin des woords onbewoonbaar maakte. De hunkering naar afzondering werd met den dag nijpender. Mij stond toen slechts één middel ten dienste: het scheppen van een groter afstand tussen de hedendaagse werkelijkheid en mijn tijdeloze stilte.
Ik hèb door mijn vestiging in Zuid-Afrika die afstand geschapen. En nu ben ik niet gelukkiger dan te voren. Ik gevoel mij een tweederangs, tweedehands man, die niet meer mag mee doen. Ver van mijn vrienden en Parijs ben ik werkelijk niet meer dan een haveloos, hulpeloos wrak. Mijn leven werd afgesloten op 18 Mei 1939, de dag waarop ik te Marseille de Springfontein betrad. Dit is de winterslaap. En ik weet niet of ik daaruit ooit weer ontwaken zal.
| |
New York, Februari '43
Robert en Bertram bedonderen de Blikken Domine en de Lap. Na de opvoering van de smakeloze klucht van München, was ik door niets af te brengen van de overtuiging dat, binnen afzienbare tijd, de wereld door de Tweede Oorlog geschonden zou worden. Wij, omdat wij zulke fatsoenlijke hallemannen zijn, kijken de andere kant uit wanneer het ergens met bierflessen en zwaarder materiaal gezegd wordt. Doch ik had de innerlijke zekerheid dat het gangbare doen-alsof-de-neus-bloedt ditmaal niet doeltreffend zou zijn. Het terugtrekken naar te voren in gereedheid gebrachte stellingen, heeft uitsluitend zijn voordeel wanneer het bijtijds en vrijwillig geschiedt. Men weet wel waar een achtervolging aanvangt, nimmer waar die eindigen zal. Wie voortgejaagd wordt weet heden niet waar hij morgen, óf hij morgen slapen zal. Ik poogde op bescheiden wijze, voor zoverre het mijn naaste omgeving betrof, enige orde in de chaos te brengen. Vele omstanders schudden daar misprijzend het hoofd bij. Nu ik rustiger op de gebeurtenissen kan terugzien, is het mij duidelijk dat ik zonder enige aarzeling mijn handelingen zou herhalen, wanneer ik veroordeeld werd de laatste tien jaren van mijn bestaan over te leven. Het misnoegen der tijdgenoten is, vooral op den langen duur, gemakkelijker te dragen dan de wrede grillen van een overweldiger, die, van nature reeds onevenwichtig, door het welslagen volkomen uit het lood geslingerd zou worden. Ik ver- | |
| |
wachtte van deze onberekenbare lieden niets goeds en wanneer een schrijver ooit van enig nut kan zijn (hetgeen ik ten zeerste betwijfel) behoeft hij in elk geval meer vrijheid van uiting als ooit zou stroken met de Duitse opvattingen, gedurende het bewind over verslagen volken. Het was mij namelijk onmogelijk mij illusies te vormen omtrent de uitslag van een ongelijken strijd. Zij die in hun doodsangst het kritisch vernuft geheel door wensdromen vervangen hadden, deelden mij, met geveinsde geestdrift mede dat, in geval van een
aanslag op Nederland en België, de Nederlandse en Belgische legers de vijand zó lang zouden ophouden, dat de Fransen en Britten volop gelegenheid kregen hun krachten saam te trekken en den invaller terug te drijven. Ik heb nooit enige eerbied voor het zelfbedrog kunnen gevoelen. En er is een soort oppervlakkigheid die zich als optimisme aandient en die ik verafschuw. Zij die zo krijgshaftig babbelden vóór de inval, zakten daarna als bomijs in elkaar. Toen hun berekeningen (welke op niets berustten) faalden, vervielen zij in het andere uiterste en verklaarden, met overdadig bloedend herte, dat Duitsland's duidelijk gebleken onoverwinnelijkheid, een Duitse hegemonie onvermijdelijk maakte. Van het zinloze optimisme, door de even zinloze ontmoediging, voert een korte, goedgeplaveide weg tot de samenwerking met de met roem overladen Nieuwe Meester. Ik hield het in de bewogen maanden voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog met hen, die een aanvankelijke weerstand van enige duur en betekenis onmogelijk achtten, doch desondanks overtuigd waren, dat Duitsland, hoe snel en hoe ver het ook mocht voortdringen, nooit in staat zou zijn het op den duur vol te houden tegen de verenigde economische en militaire macht van het Engelse wereldrijk en de Verenigde Staten. Aan een inmenging van Rusland aan onze zijde, werd daarbij niet gedacht. Ik heb geen seconde de mogelijkheid van een voor
Duitsland gunstige eindbeslissing overwogen. Duinkerken dat zoveel wankele broeders naar de Duitse zijde deed overslaan, heeft mijn zekerheid niet aangetast. Integendeel. Toen is het mij voor het eerst geopenbaard, dat Engeland deze strijd nooit, nooit zou opgeven.
Velen die - mijn tijdig vertrek afkeurden, moeten mij openlijk of in stilte benijd hebben, toen de zegeningen van het duizendjarig rijk zich steeds drastischer aan hen opdrongen. Zij zullen het echter niet of slechts node erkennen. Het is bovendien niet moeilijk om achteraf gebrek aan inzicht in heldhaftig patriotisme om te toveren. De eerlijkheid gebiedt mij vast te stellen dat ik, toen ik in December 1938 onherroepelijk besloot de Europese heksenketel te verlaten, mij meer liet leiden door de natuurlijke wil om voort te bestaan, dan door de kans op een overigens hoogst eenzaam heldendom. Het is mij bij mijn vertrek gebleken, dat er een niet geringe mate van moed toe nodig is om laf te zijn.
Ik verliet Nederland met de bedoeling er slechts zo nu en dan als bezoeker terug te keren in Juni 1927 en ik schudde het Europese stof van mijn schoenen in Mei 1939. Maar hoe zorgvuldig ik ook mijn houding en
| |
| |
mijn handelingen bepaald en geregeld mocht hebben, de inval op 10 Mei 1940, een jaar na mijn uittocht, gaf mij een schok als ik voordien in mijn leven nog niet gekend heb.
Ik had mij maanden, jarenlang voorbereid op deze ramp en mij daarbij herhaaldelijk voorgesteld hoe ik mij tegenover de werkelijkheid zou gedragen. Het bleek nu dat al mijn voorstellingen volkomen anders waren dan wat ik, op het ogenblik zelf, ondervond. Wat zich in mij afspeelde was minder dramatisch dan ik verwacht had, maar het was veel aangrijpender en drong tot de diepste diepten door. Het had de verschrikkelijke eenvoud van al wat elementair is. Beweging hield op, geluid ging verloren, van enige schakering was geen sprake meer: er ontstonden een stilte en een leegte, de stilte en de leegte welke de grote, strakke angst wekken. Ik had gedurende enige tijd het gevoel dat verleden en toekomst in het niet verzonken waren. Ik herinnerde mij niets meer, ik verwachtte niets meer. Verdriet had ik niet. Ik was plotseling over verdriet en vreugde heen aangeland in de bleke wezenloze verbijstering. Het heden bestond in het blote feit dat ik leefde en dit feit, waarin zich mijn gehele bestaan samenkrampte, leek mij een vergissing, welke ieder ogenblik hersteld kon worden. Deze ijle bleke Staat-van-Angst is vrij van plaatselijke en persoonlijke beperkingen. Ik was, in het éérste ogenblik niet bezorgd voor mijn verwanten en vrienden, noch bevreesd voor het teloorgaan van bepaalde waarden mij bijzonder dierbaar, ik was vooral ook volkomen vrij van enige kommer over mijzelf. Angst verliest zijn vat op ons en veel van zijn verschrikking, wanneer hij een beeld krijgt. Bang zijn voor iets of voor iemand behoort tot een geheel andere, geringer kategorie van verschijnselen dan zomaar bang-zijn. Nu, voor het eerst van mijn leven, leerde ik, verstijfd van schrik, de vormloze angst kennen, de angst zonder grens in ruimte of tijd, de angst die is, die alles is en zich plotseling en volkomen met ons bestaan vereenzelvigt. Het lot van Nederland loste zich in dat van de wereld op. Het leven van ieder onzer was aller leven en onze ondergang zou de algemene en volledige
ondergang betekenen.
In dit besef van de uiterste verschrikking, die het gedane ongedaan en wat nog te doen staat onmogelijk maakt, verliezen de gebeurtenissen in de wereld, op de slagvelden, hun zin en daarmede hun waarde. Ik had zeer duidelijk en nauwkeurig het gevoel alsof ik, volgens bijbels voorbeeld, in een zoutpilaar veranderd was. Wat zich in de historische vijf dagen in Nederland afspeelde kon zich niet handhaven tegenover het Feit van de almachtige angst.
| |
New York, Oct. '43
Toen ik stond in wat men noemt: de kracht des levens, kende ik uitsluitend aan het heden waarde toe. Ik poogde het voorschrift betreffende het plukken van den dag in toepassing te brengen en verheerlijkte met
| |
| |
overtuiging alle genietingen, de grote en de kleine, van de wereld. Gisteren was mij minder waard dan een versleten overjas. Morgen, onvoorstelbaar boezemde mij geen belang in. Ik was te wantrouwend om ooit op beloften in te gaan. Te spilziek om te sparen. Verleden was afval, toekomst ruwe grondstof. Wij behoefden alle geestkracht om onszelf ieder ogenblik opnieuw te scheppen. Wie daaraan een grein onttrok, pleegde verraad aan zichzelf en aan de opeenvolging van zelven, welke wij bestaan noemden.
Aan deze opvatting heb ik veel vreugde beleefd. Maar wat hij voor mij, gedurende een bepaald tijdperk betekende, werd mij pas bewust toen ik hem niet meer aanhing. De schok van de oorlog wijzigde mijn persoonlijkheid en mijn mening over het leven. Naarmate de dagelijkse werkelijkheid afschuwelijker werd, begon het verleden meer en meer betekenis voor mij te krijgen, terwijl in dezelfde mate mijn tegenzin in de toekomst steeg Wat ik verwierp als afval is nu mijn enige bezitting, de voedingsbodem, welke het mij mogelijk maakt in het leven te blijven.
|
|