De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |
Dagen van ‘De Vlaamse Gids’ 1954
| |
[pagina 750]
| |
Wordt ons werk aangevallen, dan komen daar wel eens namen bij te pas als die van van Eyck, Brenghel, Bosch, Rubens, Ensor etc. als de steunpilaren van de Vlaamse kunstreputatie, als onze rijkdom en fierheid. Maar intelligent mogen we niet zijn, of toch maar zo min mogelijk, uit respect voor het hart, het gemoed en het gevoel - de grote kunstenaarstroeven - de weêmoed, de poëzie, de droom TA TA RA TA, men neemt mij gemoedelijk apart en zegt: Janneke, jij schijnt nogal van intelligente kunstenaars te houden, waarop ik dan alleen kan antwoorden: ja, inderdaad, domme mensen vind ik onuitstaanbaar maar domme artiesten alleronuitstaanbaarst. Als U nu Uw schouders ophaalt en zegt, - maar dat spreekt vanzelf, - dan zeg ik U, dat ik geconstateerd heb, dat dagelijks deze romantiese humbug van de intelligentie-vrees aan ons volk opgesolferd wordt, gesproken of geschreven. Waarom? heb ik mij afgevraagd. Laat ik proberen daarop te antwoorden. Als consequentie van het burgerlijk-christelijke denken mag de kunstenaar niet intelligent zijn. Het ware onbetamelijk vanuit christelijk standpunt vanwege de scheiding tussen woord en vlees - onderverstaan vlees minderwaardig. Burgerlijk? de kunstenaar dient als de vlag op de modderschuit. De burger leert van af zijn eerste jaren, dat de kunstenaar de eer van de natie is, maar hij stelt al gauw vast, dat de kunstenaar veel vrijer, veel onverantwoordelijker is dan hij, en dat blijkbaar ook mag zijn. Daarvan houdt hij een kleine rancune over en meent: all right dan voor het instinkt en het gevoel, daar heb ik geen tijd voor -, maar de geest, het verstand, dat is ons domein. Ik zorg dat de boel draait, ik doe zaken en verdien geld, wat ik tekort kom aan gevoel, dat compenseert de kunstenaar. Maar, - schoenmaker blijf bij je leest, kom niet op mijn terrein, want daar wil ik superieur blijven, hou je aan het vlees, het instinkt, - onderverstaan minderwaardig. De scheiding kunstenaar-bourgeois heeft zich nu eenmaal voltrokken. De bourgeois wil wel genot van de kunst, maar zijn genot, hij wil niet gestoord worden, dus moet de artiest in een minderwaardige positie blijven - verbeeld je, dat behalve het gevoel, dat hem toegekend werd, hij ook nog intelligent mag zijn, waar staan wij dan? vraagt de burger zich af, - met recht. De bourgeois heeft voordeel bij deze stelling. Welk voordeel kan de artiest gehad hebben, die hiermee genoegen nam? Geen enkel ander dan dat hij, tenzij gefortuneerd, moest leven van de centen van de bourgeois, (daarmee bewees hij ten dele zijn intelligentie). Wat denkt U van Ensor's geniale pamflet - L'entrée du Christ à Bruxelles? - Nadat het goed en wel dom en onschadelijk was gemaakt door kleur- en lichttheorieën en een overgrote nadruk op de zgn. humor (om de | |
[pagina 751]
| |
bittere ernst van Ensor te verzoeten), kon het in het vlaggenarsenaal opgenomen worden. Laten we echter niet alleen van de burger de zondebok maken en kijken we even de andere kant uit. Het kunstenaarspersonage is zeer complex. Nietzsche sprong er niet zo mild mee om: ‘de absurde prikkelbaarheid van zijn systeem, die uit alle belevenissen crisissen maakt en het dramatische in de geringste voorvallen binnensmokkelt, ontneemt hem al het berekenbare, hij is geen persoon meer, hoogstens een rendez-vous van personen, waarvan nu eens deze dan gene met schaamteloze zekerheid naar voren treedt. Kunstenaars zijn niet de mensen van de grote hartstochtelijkheid, wat ze ons en zich zelf ook mogen voorpraten en dit om twee redenen; er ontbreekt hun het schaamtegevoel voor zich zelf (ze bekijken zichzelf terwijl ze leven, ze beloeren zichzelf, ze zijn te nieuwsgierig en er ontbreekt hun ook de schaamte voor de grote hartstocht, ze buiten ze uit als artiesten) en ten tweede, hun vampier, hun talent, dat hun de krachtverspilling, die hartstocht heet, misgunt. Met het talent is men ook het slachtoffer van zijn talent’Ga naar voetnoot2.. Nietzsche stelt de kunstenaar dus voor als een figuur die toeschouwer is, maar de anderen wijsmaakt dat hij een medespeler is, en dat lukt hem dank zij zijn talent. Wie was Goethe? - tot aan zijn dood de man uit de Gretchenstory, de man die wegloopt als het misgaat. Hij schrijft weliswaar een tweede Faust (voor de niet ingewijde een bar onleesbaar stuk) waarin hij langs een parade van personages (een werkelijk rendez-vous van personages) eindigt in de figuur van een soort wereldstaat- architekt werkend aan het heil van de mensen. Maar dat is papier en geen werkelijkheid. Wat is een toeschouwer en wat is een speler? De toeschouwer is een man voor wie geen gelijk of ongelijk bestaat, geen recht of onrecht, geen goed of kwaad, - wel verschillende standpunten, wel verschillende vormen van rechtspraak, wel verschillende normen van moraal. De toeschouwer gelooft niet, voor hem bestaan verschillende vormen van geloof en dat is wat de gelovigen hem kwalijk nemen dat hij hun geloof, hun geloof noemt. Hij vraagt er niet naar hoe het behóórt te zijn, maar hoe het is. Dat is de inhoud van de kennis. De toeschouwer wil het spel niet persé winnen, hij heeft niet te winnen want hij speelt niet mee, hij wil weten hoe het spel is. Daartegenover staat de speler als een absolutist. Hij zou niet kunnen spelen als hij niet geloofde in zijn spelregels en in de algemeen geldigheid van zijn spelregels. Hij heeft het nodig om te winnen, want winnen of proberen te winnen is zijn taak. De speler kan geen dualiteit aanvaarden, dat is tegen zijn natuur. De speler mag niet twijfelen aan zijn recht als het recht. De kunstenaar is voor een deel toeschouwer, maar ook een man van actie, dat wil | |
[pagina 752]
| |
zeggen van een actie die nog altijd maar de fictie van een daad is nml. het kunstwerk. Vóór hij tot de daad overgaat is hij toeschouwer, de wikker en de weger, terwijl hij het maakt moet hij 100% speler zijn of er komt niets van terecht, daarna wordt hij mede-toeschouwer, - kom er maar eens uit, en vooral probeer het eens zonder intelligentieGa naar voetnoot1.. Schilderen zei Cezanne: c'est faire l'amour, - maar diezelfde man zei ook: peindre c'est exprimer son époque par ce qu'elle a de plus avancé, c'est être au sommet de l'échelle humaine. Wat met onze instinktman Permeke? Het heeft mij steeds een blijk van intelligentie geleken te erkennen waar uw kracht ligt. Permeke heeft dit begrepen en heeft zijn kaarten consekwent uitgespeeld, en daar kunnen we hem dankbaar voor zijn. Hieruit te besluiten, dat het instinkt volstaat is fout, want ten eerste is het een voorwaarde sine qua non een oerinstinkt à la Permeke te bezitten en bovendien ten tweede het verstand te hebben te beseffen dat dàt hetgene is wat gij te brengen hebt. Niet meer en niet minder. Zonder intelligentie had Permeke geen kunst gemaakt. Het misverstand tussen kunst en intelligentie heeft nog een andere grond. Wat verstaan wij onder intelligentie en vanwaar die pejoratieve bijsmaak wanneer wij intellekt in verband met de kunst vernoemen? Dit misverstand berust op een te beperkte en enge omschrijving van het begrip ‘intellectus’. Oorspronkelijk omvatte dit woord een geheel van velerlei functies, die alle de kennis tot doel hebben. Men heeft echter gaandeweg van ‘intellectus’ een onderdeel van de ratio gemaakt en uitsluitend van de ratio. Zo zijn verstand en gevoel vijanden geworden, zoals het woord en het vlees. In de middeleeuwen was het intellekt verbonden met de metaphysieke gedachtenwereld en voor Dante betekende het zoiets als het griekse ‘noùs’ (wel vertaald als ziel), in ieder geval iets dat allesbehalve ratio was. Breed genomen dekte intelligentie dus zowel de waarneming, als het bevatten van de samenhang der dingen, en ook geheugen, verbeelding, verstand, rede, bewustzijn, intuïtie en begrip. Voor Schopenhauer is iedere intuïtie intellektueel en vindt zij haar volmaakte vorm in de esthetische contemplatie. Vertalen we dus intelligentie door verstandelijkheid dan doen we haar onrecht. Vanzelf dringt zich dan de vraag op, wat verstaan wij onder kunst? en daar wil ik trachten ongeveer op te antwoorden; negatief: kunst is voor ons niet meer wat het voor Plato of Augustinus was. Voor hen was dit een vorm van prostitutie van het gedachtenleven en was beperkt tot het vastleggen van wat schoonheid werd geheten. Het was dus uitsluitend beperkt tot een copiërende functie (met het veranderen van | |
[pagina 753]
| |
de schoonheidsnormen veranderde ook het copieerresultaat). We vragen iets anders, niet alleen iets om te kijken, maar iets om te leven. positief: kunst is één van de middelen om met inzet van alle menselijke capaciteiten te speuren naar de wezenskern (o grote woorden), het is inderdaad een poging om iets te zien. Alle menselijk streven heeft de kennis tot doel, en de kunst is een vorm van onderzoek, een peilen, en vorm geven aan de vondsten. Zoals de atoomgeleerde de kernen splitst, dus in de materie doordringt en de sluimerende energie bevrijdt, zo splitsen de kunstenaars de compacte massa van ons gevoels- en gedachtenarsenaal (dat door de eeuwen heen op een overvolgestouwd pakhuis is gaan lijken) om de daarin gesloten krachten te bevrijden. Het doel is bevrijden, openleggen, tot energie brengen. Rimbaud kondigde dit op profetische wijze aan: Le poète se fait voyant par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens. Willen wij dit niet en wensen we te blijven binnen een kunst die dient als verleidingsinstrument in de vorm van meer of minder goede Coca Colap enten (en dit kan eindeloos gevarieerd worden) dan spreekt het vanzelf, dat de intelligentie overbodig is. We kunnen ons vrijwillig opsluiten, maar dit is precies waartegen we in opstand zijn. We staan voor de keus, concentratiekamp of vrijheid. Het is aan ons de opengebroken weg tot de vrijheid (breekwerk gedaan door de mensen van het begin van onze eeuw) die weg waar te maken, door die weg zonder égards te volgen. Het is waar, die doorbraak heeft paniek gezaaid, en vandaar de contrareformatie waarin we leven, neoclassicisme, gecodificeerde abstraktekunst met strenge puriteinse normen, geëngageerde kunst in de vorm van sociaalrealisme, alle zovele beperkingen van het menselijk avontuur, het eindigen in een slop van formalisme. Nu dit kan allemaal zonder intelligentie. Maar de uitdaging waarvoor we staan is geheel anders van aard, er is geen vraag naar een nieuw formalisme, maar naar nieuwe mensen. Hij die meent, dat dit kan beantwoord worden zonder intelligentie, toont daarmee, dat hij deze vraag niet eens stelt, want dat hij genoegen neemt met een concentratie kamp vol versnaperingen, - panem et circenses -. Omdat we hiervan niet willen weten kom ik voor de intelligentie op, we hebben afgerekend met die fictieve splitsing tussen lichaam en geest en al dergelijke summiere grofheden en verdelende classificaties. We leven in een oerwoud van dergelijke grofheden - de Hollanders zijn stijf, de Vlamingen zijn kunstzinnig, de Zwitsers zijn kellners, de Italianen zijn dieven - allemaal klets. Het is me een ergernis, dat burgers van een wereld, die zich vrij noemt, met dergelijke humbug voortdurend voor de dag komen. De kunstenaar onder het glazen stolpje van het gevoel determineren is even onzinnig en een moordende amputatie. Ik meen dat mijn oude professor Vermeylen ‘more brains’ reclameerde. Dit gevleugelde woord heb ik nooit beschouwd als een verlangen | |
[pagina 754]
| |
naar het kruideniersverstand dat zegt 2 + 2 = 4, maar wel als een verlangen naar het kunstenaarsverstand dat zegt 2 + 2 = 4 + nog wat. Ik hoop dat U dit raadselachtige sommetje niet te letterlijk neemt en dat het U niet in de war brengt. Verder laat ik U er mee zitten.
Dag mensen.
Juni 1954. |
|