| |
| |
| |
Na een bezoek aan een expositie van schrijversportretten en manuscripten
door W.L.M.E. van Leeuwen
TOEN ik onlangs een expositie ‘Schrijversportretten en Manuscripten’ van het Kunstenaars-Centrum te Bergen (N.H.) bezocht, viel mijn oog op een fotocopie van een klein gedicht van Pieter Cornelisz. Hooft; naast de facsimile-afdruk zag men de overgeschreven tekst, want Hooft's nogal versierde letters zijn niet onmiddellijk door iedereen te ontcijferen.
Het zijn slechts negen regels en het geheel is als emblema gedacht: men moet er een tekening naast denken van
Twee Narcissebloemen op één stam
het opschrift dat Hooft aan deze regels meegaf, een zinnebeeld (en een verrassend beeld!) van de liefde: de gelieven staren onafgebroken in liefde naar elkander, en ‘alter amatur idem’, d.w.z.: ‘de ander wordt evenzeer bemind’, plaatste de dichter er nog als motto boven. Zo werd de eigenliefde die Narcissus tot vloek werd bij het staren naar het eigen spiegelbeeld in het klare water, deze gelieven - waar elk immers de ander geleek - tot heil.
Mijn vrouwe bood mij twee narcissen op één stam:
Narciss' door eigen-Liefd in doods benauwen kwam,
En wij door eigen-Liefd doods dreigementen missen.
Elk onzer ander lieft, en ander is al één,
Zodat zichzelven lieft elk dubbelt van ons tweën,
En zijn op énen stam gewassen twee narcissen.
Maar hèm, bij feil van gae, moordt enkel eigenmin;
Ons komt, door wedergae, verdubbeld leven in,
Den strengsten knoop die Liefd' en Minne konnen splissen.
Hooft had op dit gedicht hard gewerkt: de vorm waarin ik het hier geef is ontleend aan zijn zogenaamd Rijmkladboek, bewaard op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, maar het eerste concert ervan - dat
| |
| |
eveneens ter expositie in facsimile aanwezig bleek - ziet er heel anders uit: het geeft de voorlopig door hem ter keuze gestelde mogelijkheden aan. Blijkbaar was hij zeer gehecht aan dit kleine vers: het was dan ook waarschijnlijk zijn grote liefde, Brechje Spieghel, de bekoorlijke nicht van Hendrik Laurensz. Spieghel, die hem de ‘twee narcissebloemen op één stam’ had geschonken. Voor haar had hij zijn ontroerend afscheidslied ‘Zal nimmermeer gebeuren mij dan na dezen stond, de vriendschap van uw ogen, de wellust van uw mond’ geschreven; zij was - en men vermoedt aan de gevolgen van een poging tot zelfmoord wegens hun gedwarsboomde liefde - op 15 Januari 1605 gestorven, en Hooft denkt nog 3 jaar later in een lang gedicht met diepe weemoed aan haar terug.
En wat zien wij nu? Enkele maanden na Brechje's dood verandert hij in zijn Rijmkladboek de eerste regel van zijn ‘Emblema’ in:
Ziet twee narcissen hier, mijn Vrouw, op enen stam
dat wil zeggen: hij noteerde die regel in de marge, zonder de oorspronkelijke inzet door te halen. En men leest daaronder: ‘dus veranderd om Electra te geven’ - en met Electra bedoelde hij Anna Spieghel, de zuster van Brechje (die hij wel Iphigeneia genoemd had, naar de andere dochter van Agamemnon). Anna was haar zusje opgevolgd in de lange reeks van Hooft's geliefden.
Dit blad uit het Rijmkladboek bekijkend, verviel ik in gepeins. Kan men Hooft's gevoel voor Ida Quekels en haar voorgangsters al flirtation noemen - aan de diepte van zijn gevoel voor Brechje kan men evenmin twijfelen als aan zijn liefde voor Christina van Erp, Heleonora Hellemans en misschien Suzanna van Baerle. En toch zou hij een door Brechje ingegeven gedicht veranderd hebben, zó kort na haar tragische dood, om Anna te bekoren?
En ik buig mij peinzend nogmaals over dit blad. Maar dan valt me plotseling Perk's liefde te binnen - Perk, die Hooft zo bewonderend toezong op diens 300ste geboortedag toen hij ‘de Schim des Drossaerts’ had aanschouwd op het hoge Huis te Muiden -: lichtte de jonge Tachtiger niet een tiental sonnetten uit de reeks die zijn hem boven zichzelf uitheffende liefde voor Mathilde hem ingaf, en droeg hij deze kleine krans niet twee jaar later huldigend op aan Joanna? Toont niet een later manuscript - en ook hiervan lag een fascimile ter expositie - van het zoele sonnet ‘Avondzang’ hoe niet de eens zo aanbeden Mathilde wordt toegesproken, maar haar naam veranderd is in die tedere regel, die dan luidt:
Joanna, sluimer! Zomernacht doet dromen...
Natuurlijk: het meisje is altijd slechts (maar... slechts?) het door de minnaar geschapen idool, dat hij telkens opnieuw aanbidden kan in een
| |
| |
andere incarnatie. Maar toch - zij is ook een persoon, een kwetsbare totaliteit van leven. En niet alleen zij die de inspiratie schonk voor het gedicht, maar ook haar opvolgster, die de gewijzigde versie wordt aangeboden.
Zo peinsde ik verder, gebogen over een manuscript. Zonder te oordelen uiteraard: de scheppende mens is even vruchtbaar als gevaarlijk; de lichtgevende vlam van de kaars is de dood voor de gefascineerde vlinders. Maar - Thomas Mann laat Goethe in ‘Lotte in Weimar’ opmerken, dat die kaars, om licht te geven, ook zichzelf moet verteren...
***
Ik ben nogal eens geneigd met een zekere huivering al dat gedoe om het boek tijdens de Boekenweek aan te zien: reeksen lezingen, veelal door de gepatenteerde grappenmakers onder de auteurs; prijsvragen, die litteratuurkennis tot een gezelschapsspelletje verlagen waarmee in de allerburgerlijkste milieus op regenachtige zondagachtermiddagen de verveling kan worden verdreven; boekenmarkten met als clowns te kijk staande dichters en een op handtekeningen jagende horde kunstsnobs. En ook de expositie van litteraire curiosa - portretten, manuscripten, foto's uit het particuliere leven - leek mij vaak een bedenkelijk symptoom van een gemakzuchtige tijd, waarin men liever in vogelvlucht de oppervlakkige schijn verkent om mee te kunnen praten, dan de moeizame tocht naar de diepte te maken.
En toch: dit enkele facsimile van Hooft's voortreffelijke kleine gedicht gaf in de nu voor de denkende kijker geëxposeerde wijziging een stukje levensgeschiedenis prijs; identificeer u met hem wiens hand de pen houdt bij het aanbrengen van de notitie in de marge en beluister dan uw hart: het is een confrontatie met wat meer is dan een fraai gedicht, immers met de authenticiteit van het sentiment.
En in gedachten hierover dwalend langs de wanden waar Miereveld's aristocratische Hooft, Jan Veth's slordig-onrijpe Verwey, Van Looy's prilzuivere en toch reeds iets zalvende Van Eeden en Annie Roland Holst-de Meesters wijze en wereldse vader op me neerkijken, en langs de tafels met werkmanuscripten en foto's in vele formaten en van allerlei aard, richt ik mijn aandacht op een tweede facet, van meer formele aard, dat al deze autogrammen de nieuwsgierige bezoeker bieden.
Uiteraard kan men bij slechts zeer weinige manuscripten uit de oudste periode onzer litteratuur het eigen schrift der letterkundige kunstenaars bestuderen: veelal resteerden ons slechts afschriften. Curieus zijn in elk geval die twee oudste regels Nederlands:
Hebban olla vogala nestas hagunnan,
| |
| |
in de elfde eeuw op het schutblad van een boek geschreven (thans in Budleyan-Bibliotheek, Oxford), waarschijnlijk door een schrijvend monnik die een nieuwe pen even wilde proberen. Wat zou een grapholoog over deze verre voorvader van onze dichters over de bitter-zoete liefde uit deze luttele regels schrifts te weten kunnen komen? En onwillekeurig denk ik aan die andere monnik, die elfhonderd jaar geleden, in een nacht toen de stormwind tierde over de oceaan, in een klooster aan de Ierse kust gebogen zat over zijn manuscript: luisterend naar de razende elementen, voelde hij zich rustig worden, want voor zijn zo zeer begeerde stille eenzaamheid waren de onbarmhartige plundertochten der Noormannen groter bedreiging dan de machten van orkaan en ‘wilde zee’. Daarom kon hij in de marge van het manuscript dat hij bezig was te copiëren de volgende vier regels schrijven:
De wind is scherp vannacht,
De schuimharige zee is in beroering:
Niet vrees ik het bevaren van den klaren oceaan
Door de begerige krijgers uit Scandinavië...
En de culturele mens van 1950 die in het klooster Sankt Gallen dit handschrift aandachtig bekijkt en op deze kanttekening stuit, bezint zich één moment op zijn verwantschap met die broeder-schrijver, eens in zijn wezen bedreigd door de elementen gelijk hij thans door de imbeciele barbarie van een nivellerende, vertechniseerde civilisatie. Waar vindt hij thans nog de cel om zich af te zonderen, tegen beter weten in hopende, dat een of andere macht - maar waarschijnlijk thans eerder het toeval dan een orkaan op de ‘schuimharige zee’! - hem beschermen zal tegen de horde? Dat mode en conjunctuur hem zijn ‘ivoren toren’ ontzeggen hindert hem minder, dan dat er voor hem geen Soniënwoudse kapel te vinden is en geen Zwedera van Runen hem onderdak biedt noch een Agnietenbergs klooster. Waar Thomas à Kempis in een van de 70 jaren dat hij er verbleef naar men meent met de eigen pen het manuscript voltooide, waarvan de fotocopie hier voor me ligt uitgestald.
Al is de oogst voor de grapholoog in die oudste periode dus wel ‘schaars en schraal’ - hoe kan deze karakterontsluieraar uit grasduinen gaan in de rijke overvloed die een dergelijke expositie voor de laatste vier eeuwen aanbiedt! Wat zal hij zeggen van Hooft's ingewikkeld rankende lettertekens, van Truitje Toussaint's driftig, fors en snel schrift zonder nuances van open neerhaal en waarin de puntjes op de i's zo vaak ontbreken - ongehoorde kracht bij dit tengere persoontje? Wat zal hij voor trekken puren uit de rustig lopende hand van de oude Thijm, welk niveau De Schoolmeester toekennen? Hoe zal hij Multatuli's drift rijmen met het keurig nette ‘Havelaar’-manuscript en Gezelle's ‘diepe gronden’ zien onder de ‘stille wateren’ van zijn schriftuur? Zal hij in het poëzie-album van de zuster
| |
| |
van Perk onder het aandoenlijke papieren roosje het Franse gedichtje lezen dat Mathilde voor Jacques' zuster overschreef, of zal hij meer aandacht schenken aan de pagina er naast, waarop de verliefde jongeling zijn Hollandse vertaling daarvan neerschreef, en uit zijn lettervormen iets van het wezen trachten op te maken van de jonggestorvene die enkele jaren later zo goedmoedig Joanna's naam in de cyclus voor Mathilde interpoleerde? Kunnen de penne-streken van Verwey een verklaring opleveren die ons verzoenen met de toch wat al te zelfingenomen verzen die hij dichtte opdat ze ingebeiteld zouden worden in zijn grafsteen en welke nu ontcijferd kunnen worden door de zomergasten uit het land van zijn vriend Stefan George wanneer zij in Noordwijk aan Zee neerstrijken? Ziet onze grapholoog in die rustig-vloeiende letters van het Mei-handschrift Gorter's tedere eenvoud? Wat al geheimen zal hij ontraadselen uit de puntjes en halen op Van Deyssel's papier, die auteur waarvan A. Roland Holst in 1924 schreef:
Maar weet wel een van ons, welk trots geheim
Er in zijn woord verzwegen is gebleven?
En kan de eigenaardigheid van de staartletters bij Boutens ons zijn cryptische poëzie verhelderen; de uiterst sierlijk gecomponeerde handtekening - die, 't is haast niet te geloven, toch steeds zichzelf gelijk blijft - Greshoff's juist zo kameleontische schrijversaard verklaren; het goede open schrift Streuvels' sobere grootsheid? Worden Van Schendel's en A. Roland Holst's tegengestelde persoonlijkheden: weinig gecompliceerd evenwichtig klassicisme en tot in de wortel gespleten tragische romantiek, worden zij zichtbaar in hun schrift met enerzijds omhooglopende, anderzijds naar rechtsbeneden dalende regels...?
Rijke mogelijkheid voor graphologische lekenfantasieën, zo'n expositie...
Maar - U spot waarschijnlijk met de graphologen? Dat zou U wel laten, wanneer U (zoals ik) één hunner zonder enige aarzeling en in razende snelheid - en hij kende géén der proefpersonen, want hij was een Zwitser, en bovendien werden hem geen namen genoemd - een uitgebreide reeks uwer naaste bekenden had horen karakteriseren uit één regel, soms alleen een onleesbaar autogram: ‘zwaar op de hand’ (en ik kende en ken nog steeds geen erger geval!), ‘enorm geheugen’ (en het was een onzer beroemdste voordraagsters), ‘gaat dagelijks met geld om’ (en het was een belastingsinspecteur), ‘buitengewoon fijne geest’ (helaas, deze gevoelige tekenaar leeft niet meer), ‘een diepzinnig dichter’ (ik stel hem al 30 jaar boven alle anderen), ‘wat een Ka’ (en 't was wat men wel eens een manwijf noemt), of: ‘algemene belangstelling, muzikaal, en hij houdt wel eens van een lolletje’ (raker kon het niet). En zeker zou uw ongelovigheid verdwijnen, wanneer een U volkomen onbekend heer, aan wie één uwer vrienden een vodje schrift van U toont, onmiddellijk constateert: ‘heeft 't aan z'n hart’. Is maar gelukkig, dat men niet schrikt van wat men al weet...
| |
| |
En al fantaserend was ik inmiddels beland voor een pagina uit een der uitstekende kleine romans van Theo van der Wal - die ook vele werken over graphologie schreef. En ik bedacht dat een letterkundige niet de meest geëigende figuur is om handschriften van grote schrijvers te duiden - hij kent hun wezen reeds al te goed uit hun werk, waarvan Boutens immers zong:
Zingen, lief, is zich belijden
In zo naakte heimlijkheid...
***
Maar er is een derde facet aan een expositie van manuscripten: de nietscheppende, maar hevig geïnteresseerde toeschouwer vraagt zich telkens weer af ‘hoe een dichter dat toch doet’.
Is dit laakbare nieuwsgierigheid? Maar het kan immers evengoed warme belangstelling zijn! Trouwens, twee van mijn beste vrienden, helaas reeds betrekkelijk of heel jong overleden, waren bezeten van deze kendrift. De één - Essers, de houtsnijder - ging op een prent af en zei dan: ‘Kijk, die lijn, kijk, dat doet hij denk ik zó...’; de andere - Van Grevelingen, de romancier - vroeg telkens, haast geïrriteerd: ‘Hoe doèt-ie dat, zo meesterlijk...!’ Vakman dus, zij beiden - maar is de grens der interessensferen van vakman en leek wel zó scherp?
En dan sta ik al geboeid gebogen over een brief van Hendrik de Vries, die op een verzoek om een werk-manuscript in te zenden antwoordde:
‘Het is mijn gewoonte niets van een gedicht (of bij langere gedichten: van een groot fragment) op te schrijven eer ik het voltooid heb of meen te hebben. Al dichtende leer ik de regels van buiten in plaats van ze te noteren, juist zoals een blinde zou doen of een analphabeet. Doe ik het anders: werk ik op papier, dan is dat een slecht teken. Voorbeelden daarvan zouden dus eer misleidend zijn dan instructief. Bemerk ik dat een reeds opgeschreven gedicht onbevredigend is, en ondergaat het nog weer gedaanteverwisselingen, dan speelt ook dit zich weder zonder hulp van het papier af. Eerst wanneer dat proces voltooid is, dus wanneer ik het opnieuw met mijzelf eens ben geworden, schrijf ik het vers weer op; weer in zijn geheel. Werkmanuscripten zijn er niet, althans niet van mijn werk.’ Het schijnt (althans volgens Bloem) dat ook Boutens zo werkte. De Vries vervolgt met op te merken, dat zijn werkwijze precies de omgekeerde is van die van Nijhoff, ‘die het beste kon denken met een pen in de hand.’ Inderdaad begint Nijhoff een zijner prozastukken: ‘Al schrijvende begint men te schrijven...’
Het proces van het scheppen van een kunstwerk blijft - gelukkig - een raadsel. Maar weer brengt het kijken naar manuscripten ons aan het peinzen. Hendrik de Vries tegenover Nijhoff: werkt de eerste wellicht vanuit de emotionele associaties, de tweede vanuit het tot trilling gebrachte
| |
| |
woord? Het doet me denken aan de wedstrijd tussen enkele schilders, waarvan Prof. Martin rept in een van de noten bij zijn grote tweedelige geschiedenis onzer 17de eeuwse schilderkunst; ik heb meermalen opnieuw naar deze noot gezocht, maar haar nog niet terugge vonden. De anecdote echter vergeet ik niet meer. Het ging er om een landschap te schilderen binnen zeer korte tijd. De een ging er voor zitten en begon naarstig en voortreffelijk het object op doek te brengen; de ander ving aan met zijn doek doodkalm over de hele oppervlakte met een kleur te bestrijken. De eerste werkte zijn observatie aandachtig af; de tweede haalde het landschap uit de verf.
Een analoge antithese kan men misschien bij romanciers opmerken. Het is bekend, dat er onder hen zijn, die nauwelijks van te voren weten hoe hun verhaal zal worden; het geschrevene wordt als het ware op zichzelf vruchtbaar en leidt tot het vervolg. Anderen echter hebben het beeld vóór zich, voor zij de pen op papier zetten; het object wordt voor hen geassociëerd met voorstellingen: symptomen worden tot symbolen. Zij zien een broodplank - en in hun verbeelding wordt het ding rijk aan inhoud: de arme vrouw sneed er de dikke pillen op voor het stukkenzakje van haar man, die slooft op een fabriek, maar ook: Lotte had er de boterhammen op klaargemaakt voor haar broertjes en zusjes en stond die juist uit te delen toen Werther voor het eerst haar huis in Wetzlar binnenkwam... Aart van der Leeuw zit met de juslepel en de sauskom in zijn hand aan tafel - en meteen ziet hij als in een vizioen hoe, bij toeval, het eerste aardewerk ontstaat in een Eskimokamp, eeuwen geleden. En Tsjechow zei eens tot zijn aanbidster Lydia Awilow: ‘Mijn enige taak is schrijven en ik kan schrijven over alles wat U wilt. Vraag me maar iets te maken over deze fles en ik schrijf U een verhaal dat “Een fles” heet. Levende beelden leiden tot gedachten, gedachten nooit tot levende beelden.’
Dit alles is stellig zeer individueel. Verwey, stellig een gedachtelijk dichter, toont in z'n manuscripten nauwelijks doorhalingen en antwoordde eens op een verzoek om een stuk werk-manuscript: ‘Dan kan ik het best een vertaald gedicht geven, want in mijn eigen verzen staan haast nooit doorhalingen’ (mededeling van zijn dochter, de dichteres Mea Nyland-Verwey).
In een brief van 26 Mei 1914 schreef Kloos - toen hij een manuscript van een zijner sonnetten ter reproductie afstond -: ‘dit is een goed staaltje van mijn doorlopende manier van componeren. Het zal, hoop ik, velen, die nog altijd een vage gedachte hebben, dat sonnetten “in elkaar gepeuterde knutselwerkjes” zijn, van hun dwaling genezen. Een wezenlijk sonnettendichter, “knutselt” volstrekt niet, maar schrijft zijn verzen even coulant en uit één stuk, als Vondel en Bilderdijk het hun evenmin gemakkelijk schijnende odenstrofen met hun driemaal herhaalde rijmen hebben gedaan.’
| |
| |
- En inderdaad: het fascimile van Kloos’ eerste versie van het sonnet: ‘Uw ziel is hel als zomer-uchtend-luchten...’ toont slechts 4 kleine doorhalingen.
Ja - Bilderdijk...: van hem wordt verteld, dat hij luidop dichtende door de kamer liep, terwijl Katharina Wilhelmina von Schweickhardt, zijn tweede vrouw, zijn dictaat nauwelijks bij kon houden. Dat is dan wel een ander beeld dan Vestdijk eens van de dichter ophing in een lezing voor de gijzelaars in Sint Michielsgestel gehouden, toen hij schreef n.a.v. het vers in getelde lettergrepen: ‘De voorkeur van de meeste dichters juist voor vijf- voetige jamben zou men, wilde men erg hatelijk zijn, met de vijf vingers in verband kunnen brengen, - maar dit is natuurlijk onzin; er zullen heel wat dichters zijn, die niet op hun vingers tellen, maar met hun vinger kloppen, of met hun been zitten te wiebelen, of die helemaal niet tellen, krachtens de onbewuste mathematica, die hun geest herbergt...’
Deze laatste toevoeging maakt veel goed - waarschijnlijk is dan ook het beeld der kloppende en wiebelende poëten een gratuite scherts om de leken onder de gijzelaars in de kaart te spelen... Maar die verborgen ‘mathematica’ doet mij denken aan wat Bastiaanse eens in een lezing vertelde: hoe één regel gegeven kan worden, plotseling, en de kiem wordt van een gedicht. Op een zomerochtend in zijn tuin luisterend naar vogelgezang, zei hij plotseling tot zichzelf:
en daarmee wàs de koorts van het dichten gewekt.
Er zijn altijd velen, die niet alles maar direct geloven. Laten we dus een tweede getuige laten spreken: de dichter Bloem. ‘Aan den aanvang van ieder gedicht staat, wat ik zo huiselijk mogelijk een inval zou willen noemen. Het begin van een gedicht is een fragment, een paar regels, soms nog minder, iets wat ik zou willen noemen het in zich voelen van enige regels, een innerlijke beweging, die nog geen eens aan woorden toe is. Soms zal in de definitieve lezing van het gedicht dat aanvankelijk fragment zelfs zijn geschrapt: het is er daarom niet in mindere mate de oorsprong van geweest. Dat fragment behoeft volstrekt niet het begin van het gedicht te zijn, het kan er evengoed een middenstuk of het eind van zijn. Het belangrijke is evenwel, dat in die inval meteen de vorm gegeven is, dat wat uitgesproken moet worden, tegelijk uitgesproken is, m.a.w. vorm en inhoud tegelijk ontstaan. Is men nu zover, d.w.z. is de aanvang van het gedicht er, dan komt er een arbeid, die ik niet beter kan omschrijven dan met het woord: invullen. Als men vooral wil bedenken, dat iedere vergelijking mank gaat’ - aldus nog steeds Bloem - ‘zou men kunnen denken aan het afmaken van een borduurwerk, zoals men dat in handwerkwinkels kan
| |
| |
kopen, waarvan in een hoek het patroon reeds is aangegeven, dat de borduurster moet voltooien. ...Om de ‘geïnspireerde’ regels groeperen zich andere, daarom weer andere, er wordt in het vers geschrapt en veranderd, totdat de schrijver voelt dat het klaar is, d.w.z. dat het is zoals het moet zijn (in het gelukkigste geval) of anders dat het zo goed mogelijk is geworden.’
Er zijn vele leken, die kopschuw worden voor poëzie, als zij er op deze wijze over horen spreken. Ontstaan gedichten dan niet geheel spontaan? Dat gebeurt natuurlijk ook - zij het uiteraard alleen korte gedichten Toen Nijhoff in 1927 in Enschede een lezing o.a. uit eigen werk had gehouden en hoorde dat zijn toehoorders in het hart geraakt waren, schreef hij mij: ‘Welk een macht hebben een paar woorden die meer zichzelf geschreven hebben, dan dat ik hun samensteller ben.’ Wat weer niet wegneemt, dat juist Nijhoff steeds later drastische wijzigingen in zijn verzen aanbracht.
En de grootste onzer levende dichters, A. Roland Holst, heeft mij eens verteld, hoe een zijner verzen - en ik beschouw het nog steeds als een zijner allerschoonste gedichten - laat in de avond door hem geschreven werd, maar hoe hij toen hij het 's ochtends voltooid op zijn tafel zag liggen, nauwelijks meer wist van zijn schrijfarbeid: hier is dan dus de verhouding der doses inspiratie en transpiratie, veelal op 10 tegen 90 geschat, in elk geval omgekeerd.
Maar, terwijl ik aan deze woorden van de dichter denk, valt mijn blik op enkele manuscripten van hem, hier mede geëxposeerd: ik zie een stuk van het concept van een der sleutelgedichten tot zijn gehele oeuvre, het onvergetelijke ‘De twee deuren’ - en er blijkt heel wat aan gewerkt te zijn; ik lees het werk-manuscript van een mij onbekend gedicht, waarin de dichter gericht houdt over het eigen hart, zijn trotse eenzaamheid en zijn lust: er is nog slechts de navonkeling; ‘ergens draait nog een dansdreun van weleer’ - maar deze regel is vele malen gevariëerd. Ziehier dus een andere kant van de werkwijze van A. Roland Holst.
Stuwer èn gestuwde beide voor wat de expressiedrang betreft, gebondene aan de grillige taallogica en klankassociatie èn nerveus heerser over dit instrument tegelijkertijd - zo brengt de creatieve schrijver zichzelf over op het blanke papier, en kan het de ene keer gebeuren dat de pen zijn weg ‘spelenderwijze’ vindt zonder uit te glijden naar rechts (de holle rhetoriek) noch naar links (de dorre rede), een andermaal bleken vele vellen niet toereikend om aan dat éne een klare vorm te geven, terwijl het toch zo ‘voor het grijpen’ leek te liggen.
Schreef Ary Prins niet bijna een dozijn keer de inzet van een zijner verhalen neer, wijzigend, beperkend, uitbreidend; en noteerde Van Schendel - naar Greshoff eens meedeelde - niet doodrustig in fijn schrift op een
| |
| |
blocnoot, temidden van een opgewekt gezelschap of liggend aan het strand in Sestri-Levante met kinderen spelend aan zijn voeten, zijn vele, vele voortkabbelende zinnen?
Ik herinner me, hoe ik op een snikhete dag, geklemd in een volgepakt zomertrammetje naar een zeedorp, in één vaart op de keerzijde van een girobiljet, geabsorbeerd, een vrij lang lyrisch gedicht schreef, dat ook vrijwel ongewijzigd werd afgedrukt - en ik weet nog hoe raar de medepassagiers naar me keken, toen ik van het bekrabbelde papier opzag. ‘Gelukkig’ overkomt je zo iets niet vaak...
Maar zie nu zo'n blad uit Hooft's Rijmkladboek: drie staten van één kwatrijn. Zie een pagina van Leopold: in de marge is een reeks rijmwoorden ‘ter keuze’ genoteerd. Zie ook - en 't is dubbel verrassend bij een zó ‘eenvoudig’, ‘spontaan’ dichter! - het eerste concept van Adama van Scheltema's doodsimpele ‘Zeven Wilgen’: het zijn àl doorhalingen wat men ziet.
En als U dan nog huiverig blijft, leest U dan het stukje proza van A. Roland Holst in ‘Uit Zelfbehoud’ nog eens door, waar hij ‘Wichelroede en Werk’ boven schreef en waarin onder meer staat: ‘Eens liep ik langs de rivier bij Oxford met een jonge vrouw, die vervoerd over Shelley sprak. Ik nam haar mee naar de Bodleyan-bibliotheek en bracht haar naar waar een manuscript van hem onder glas ligt. Het was een van zijn schoonste en meest onstuimige bladzijden; het handschrift was haast onleesbaar van omwerking, doorgeschrapte woorden, driftige of nadenkende probeersels. Mijn diep ontzag was nauwelijks groter dan haar teleurstelling voor wat haar nu maakwerk leek. En ik herinner mij een andere, die Perk bewonderde, en hoe ontgoocheld zij was, omdat op het handschrift van een zijner sonnetten rechts boven den eersten regel een kleine rij van mogelijke rijmwoorden door hem stond genoteerd. En toch zou men van vrouwen verwachten, dat ervaring hen leerde, hoezeer, bedreigd door wereld en tijd, het behoud der schoonheid aandacht en toegewijden dienst vergt... De spiegel had de vrouw wijzer kunnen maken...’
***
Teleurstelling - wie weet of sommigen op een expositie als deze nog een andere desillusie wacht, wanneer zij voor de portretten onzer schrijvers komen te staan. Er is hier weer het verhaal over een jonge vrouw; E. d'Oliveira vertelt het in 1914 n.a.v. een interview met Frans Bastiaanse; zij had altijd zó van zijn verzen gehouden, en daarom was zij hem gaan bezoeken - maar hij bleek ‘zo'n gewone man’, en toen vond zij zijn verzen ook niet mooi meer. Trouwens: de verkoop van een prachteditie, met kostbare etsen, van Fiore della Neve's amoureuse epos’ ‘Een Liefde in het Zuiden’ lag - het was in ± 1895 - plotseling stil, toen de dichter
| |
| |
gewoon maar meneer Van Loghem bleek te zijn. Ook hier waren wel de meeste lezers dames geweest. Er zijn nu eenmaal zoveel meer dichters dan dichteressen. Toch gaat ook de man niet vrijuit: want toen een criticus (zelf een jeugdig dichter) enige jaren geleden een foto van een debuterend dichteresje zag, zei hij - toch ook niet bepaald ter zake - ‘ze heeft tenminste mooie haren’...
Laten we het de mens vooral niet kwalijk nemen, dat hij ook deze schoonheid zoekt. Schreef een dichter niet:
Eén ding tenminste is niet onzeker:
zonder dat brandend ongeduld
van de lusten van bed en beker
zat ik hier, kaal en zonder schuld
en zonder onschuld, uitgemergeld
door woorden en hun dor krakeel,
vergeefs een laatste lied te tergen
Maar het is stellig niet de bedoeling van wie een expositie van schrijversportretten inricht, dat de bezoekers gelaten, gestalten en allures beoordelen op hun mérites als partners of minnaressen... Maar toch liggen de overwegingen van een ‘ernstig en zedig’ aanschouwer niet zo ver af van dat niveau als men wel eens meent. Zien we bij die twee verrukkelijke tekeningen van Goltzius de beide meisjes, Anna en Maria Tesselschade niet onmiddellijk in onze verbeelding op Hooft's ‘Hoge Huis te Muiden’, centrum van cultuur, vriendschap èn... flirt? Een wereld van vreugde en smart, die 40 jaar duurde, rijst op in mijn verbeelding nu ik die fijne gezichten aandachtig bekijk - en door de mode dier dagen heen de charme tracht te ondergaan die zij stellig al in ‘'t Saligh Roemerhuis’ uitstraalden.
Maar elk portret - en de geschilderde en getekende uiteraard het sterkst - brengt de schrijver als mens nader tot wie hem zoekt te begrijpen: dàn weer treffen ons allure, ernst, bonhomie, dan weer deftigheid, opgeblazenheid, ijdelheid, dan weer vrijheid, nonchalance, cafardisme.
En ik vraag me - voor het laatst nog eens door de expositiezaal kijkend - af, of niet de schrijver van vroeger zich veel gesoigneerder en indrukwekkender liet portretteren, dan de auteurs van heden ten dage. En of dat bij die ouderen een houding was? Maar - overleg ik verder - is de nonchalance van thans niet ook een vorm van aanstellerij? Want wat geeft het onverstoorbaar zuigen op een pijp aan de doordringende blik niet een gewichtig accent! En hoe elegant, in al haar schijnbare onverschilligheid, coquetteert die jonge schrijfster daar met haar cigaret...
| |
| |
En wanneer ik de deur achter me dichttrek en in het zonlicht stap dat zich, gezeefd door het lover der eeuwenoude kastanjes, over het beroemde Bergense ruïnekerk-pleintje uitstort, heb ik het gevoel enkele eeuwen van leven en kunst in sterk geconcentreerde vorm te hebben meegeleefd. Wat mij bijna zou verzoenen met de Boekenweek-mode...
(Uit: ‘Avonden op Drienerwolde’)
(in bewerking)
Noot over Hooft's ‘Emblema’. Datering in het Rijmkladboek: 3 April 1605; de oudere versie bevindt zich nu op een verderop gelegen pagina. Leenderts veronderstelt voor de oudste versie als mogelijk: 1603. Van 23-XI-1603 is nog een gedicht voor Ida Quekels. Maar 1604 is al Brechje's jaar. Het is waarschijnlijk (ook wegens de inhoud) dat ‘Emblema’ uit de Brechje-periode is. Ook is het veel onwaarschijnlijker dat Hooft een gedicht voor Ida veranderd zou hebben om het aan Anna te geven: Ida immers zou het hebben kunnen lezen (zij huwt 28 Juni 1605 Hooft's neef). De toevoeging: ‘dus veranderd om Electra te geven’ zal wel van nâ 3 April 1605 zijn (het eerste gedicht voor Anna is waarschijnlijk van 15-VIII-1605). Iphigeneia noemde hij de hem door de goden ‘ontschaakte’ Brechje. (Maar in ± 1603 heeft hij ook Ida wel Iphigeneia genoemd).
|
|