| |
| |
| |
Rustige zee
door Despina Detzortzis
DE gang is verlicht. De hele nacht blijft zij verlicht en verlaten. Aan het einde ervan, achter een brede witte deur ligt de vierkante hal in het duister, terwijl de tweede deur uitgeeft op de tuin. De nacht is klammig; roerloze struiken verspreiden een scherpe geur van doorweekte bladeren.
Maar dit alles merkte ik slechts veel later op. Vanavond, - mijn eerste avond hier, - weet ik van de plaats alleen dat er zich een helwitte gang bevindt en dat de weerschijn ervan door het mat glas boven mijn deur valt. Ik voel de ruwheid van de deken tegen mijn gezicht. Het licht is rustig.
Iemand tracht het zich voor de nacht gemakkelijk te maken in een zetel naast mijn bed.
- Ik krijg het wel klaar, zegt de slem. Bekommer u niet om mij. Het is niet koud.
Ik hoor het geritsel van een kleed en de hele nacht door word ik de aanwezigheid gewaar van een lichaam dat zich draait en keert in een ongezellige houding.
Ik lig roerloos, het hoofd hoog rustend op een stapel kussens. Al wat ik verlang is een snel voorbijgaan van de uren, - dat morgen mag komen en dan voorbijgaan en dat de volgende dagen ook zouden voorbijgaan. Ik denk aan niets, ik blijf roerloos en voel de uren traag voorbijsijpelen. Ik word hun voorbijgaan gewaar alleen maar omdat de voorwerpen die me omringen bijna onmerkbaar veranderen, alsof er een onzichtbare adem over heenging.
Misschien ben ik toch een wijl ingesluimerd. Door de ongeopende deur slipte een witte figuur in de kamer naast mij en plaatste een koele hand op mijn voorhoofd.
- De nacht is zeer lang, zegde de figuur. En de uren worden soms verstrooid en ze vergeten le bewegen binnen deze stille kamers. Ik zal u enkele uren besparen; voor u zal ik de nacht korter maken.
En ik viel in slaap.
Nu is het lang na middernacht. Ik ben nog steeds roerloos, met mijn hoofd rustend op de kussens. Gisteravond op hetzelfde uur; in welke zorgeloze houding rustte toen het ontspannen lichaam en hoelang moet het
| |
| |
nog duren vooraleer men zijn lichaam kan uitstrekken zonder gewaar te worden dat het er is?
Stil. Stil.
De persoon die de nacht in de zetel naast mijn bed doorbracht, staat op. Zij komt naar mij toe en buigt zich over de kussens.
- Hebt ge kunnen slapen? Voelt ge u beter? Zal ik het venster openen? Het moet nu al licht zijn.
Zij trekt de gordijnen open, opent het venster geruisloos en een groot vaal vierkant van licht wordt zichtbaar. Dan komt zij weer naar mijn bed toe, en buigt over mij. Haar gelaat vertoont geen tekenen van vermoeidheid en zijn rust vloeit langzaam over in mijn wezen. Haar opgespeld haar is los gevallen en de talrijke witte strepen over haar voorhoofd en aan de slapen worden aantrekkelijk, zo vrij rondom haar gelaat hangend. Neen, dit gezicht verraadt geen vermoeidheid. Bovendien, sedert de verafgelegen tijd, toen wij nog op de wereld uitkeken door haar ogen, zal ze wel gewoon geworden zijn nachten door te brengen in nauwe zetels, en verhitte voorhoofden te koelen met haar hand of haar lippen. Het nieuwe leven dat tussen ons door gekropen is, met zijn nieuwe zorgen, lost zich thans op en hier zijn we weer dicht bij elkaar, zoals we waren toen ik me uit haar handen had losgerukt. Zij trekt zich thans terug naast mijn bed en ik kijk uit het raam. In het bleke licht, een aantal slanke pijnbomen en een groot, somber gebouw. Het is heel rustig. De hemel is uit het zicht. Op de tweede verdieping een verlicht venster, de enige kamer in het gehele gebouw. Het is nog nacht. Tussen de pijnbomen, een verlicht venster. Wie ligt wakker in die andere kamer? Daar heeft ook iemand de nacht doorgebracht in een leustoel; wellicht buigt zich op hetzelfde ogenblik iemand over een bed, dicht bij een verhit voorhoofd, fluisterend:
- Hoe voelt gij u? Hebt gij iets nodig? Wilt gij niet trachten wat te slapen?
Een verlicht venster. En hier, een open venster; en de nacht.
Het wordt morgen. De dag is een komende belofte, omdat hij de dageraad is van morgen, vergeleken bij de dag van gisteren. Wat moest zijn, en de angst die me dagen aan een stuk overweldigde, zijn voorbij. Alles heeft zich bij de dingen van gisteren gevoegd. Mijn kussens worden opgeschud en ik zit rechtop. Mijn gezicht wordt gewassen met het natte einde van een handdoek. Ik ben weer een kind. Zij gaan mijn haar kammen... Vingeren brengen een scheiding aan, de kam glijdt er door. Nu en dan rukt zij aan mijn haar en het doet pijn. Ik geef het op... Misschien wordt mijn haar wel in vlechten gelegd... Wie ben ik dan? Waar kwam ik vandaan? Het klaslokaal met de rijen groene lessenaars...
- Waarom is uw haar zo wanordelijk?
- Mijn moeder is ziek vandaag... En ik zal niemand anders hebben om mijn haar te kammen.
| |
| |
De deur gaat open, en de ochtendverpleegster komt binnen.
- Goede morgen. Wel, hebben we wat geslapen? Nu stellen we het goed. We zullen onze temperatuur laten nemen en dan zullen we melk drinken.
O, het is dag. Zij zegde: ‘We zullen melk drinken!’
Gisteren had ik de hele dag de indruk dat het morgen was. Alsof de tijd stilgestaan had van het ogenblik af dat ik de operatiezaal verlaten had, en van toen af ongewijzigd was gebleven. Hetzelfde licht tot de avond. De witte kamer, het venster, de weg tussen de pijnbomen, het gebouw aan de overkant, rustig en roerloos. Geen lijn is gewijzigd. Morgenlicht tot het uur dat het donker werd.
Nu ben ik alleen. Een straal van zonnelicht breekt door het venster en is over de muur verspreid, zonder mijn bed te bereiken. De witte deken is volmaakt glad, zonder een enkele vouw. Op een tegenoverliggend rek, enkele roodgouden oranjeappelen. Ik houd mijn handen samen onder de deken alsof ik een oranjeappel vasthield. Ik kan de vorm voelen en de koelheid van de schil tegen mijn warme handpalm. Breng ze naar mijn mond, en bijt in de schil. ‘Peren zijn beter ongeschild’. Waarom alleen peren? Alle vruchten smaken beter wanneer men ze ongeschild laat. Appels, en perziken, met hun zachte huid, die plots openbarst en het geurig sap vrij doet druppelen. Maar een oranjeappel - wat zou gebeuren moest men de tanden zetten in de dikke bittere schil en ze kauwen met de pulp? En te kunnen eten en, vrij zwelgen en praten en van het bed lopen naar het venster om het te openen, naar buiten leunen en aan de verpleegster vragen u een pijnboomtak te geven.
Stil. Ik beweeg niet.
Thuis, wanneer ik ziek ben, is er altijd iemand om me te komen bezoeken. Vrienden, die plots aan mij denken zekere namiddag, anderen die vroeg gingen wandelen in de zomerzonneschijn en die door de zijstraten aangelokt werden op hun weg terug. Wellicht houden ze anemonen in de handen, bleke purperen anemonen, die nog niet volledig opengebloeid zijn.
Ik hoor de bel aan de voordeur. Iemand is naar beneden gegaan om de deur te openen...
Er zijn vele kamers aan weerszijden van de lange gangen, en boven elke deur bevindt zich een nummer. Wat is mijn nummer? Hier worden de deuren geruisloos en onverwacht geopend. Een man staat in de deuropening. Kan het waar zijn? Het is ongelooflijk dat hij toch kwam... Ik zit rechtop, ik voel me goed, ik kan diegenen die me komen bezoeken, ontvangen. Maar hij buigt zich over mij, en legt mij rustig terug op de kussens neer.
- Voelt gij u goed?
Hoe ontmoeten de mensen elkaar wanneer zij door verschillende seizoenen gescheiden zijn? Hij schuift de leunstoel dichter bij mijn bed. De
| |
| |
man die verdween over de heuvel in de nacht, onder de maan - toen hij terugkeerde bij dageraad, - werden wij juist in de wereld gebracht. Een gevoel van tederheid voor een leven dat thans weggezonken is, en toch zo jong.
Ik zegde: - Ik dacht dat gij wellicht toch zoudt kunnen komen. Maar toen dacht ik het weer zo onwaarschijnlijk...
Hij onderbreekt mij:
- Werkelijk? Dacht gij werkelijk dat ik zou komen?
We bekijken elkaar. Dan kijken wij beiden door het venster. De pijnbomen zijn donker en vochtig, de zon raakt ze nooit, het grote gebouw geeft uit op het zuiden. De kamers aan de andere zijde van het gebouw krijgen thans zon. Een streep zonnelicht, waardoor gij uw hand steekt, waardoor uw vingers doorzichtig worden.
Wij praten. Dan worden we weer stil. Met hem heeft hij de stemming meegebracht van diegenen die kunnen spreken over hun beste jaren, terwijl anderen ze rechtstreeks kunnen beleven. Een tederheid, een bezonkenheid, een aandrang om het jongere schepsel in zijn uitgestrekte handpalmen te houden en het te beschutten als een pluisje dat in de wind fladdert. Overal rondom zijn tekenen van iets dat op handen is, dat komt en gaat en dat niemand kan tastbaar maken, of wenst tastbaar te maken. Hij zit neer op zijn gebruikelijke manier; hij heeft zijn handschoenen op de leuning van de stoel gelegd, en onze grote vriendschap vult de stilte. En toch is vandaag iets veranderd; de weinige woorden die wij hebben geuit hebben hun eigen, moeilijk te vatten weerklank, die op onze gedachten blijft dwalen. Misschien is zij ook in onze blik. En toch zijn de woorden niet afgeweken van hun welbepaalde vorm. Is er iets nieuws? En toch voel ik dat ik deze onverklaarbare wijziging aanvaard, omdat ik ze in mijn verbeelding heb ondergaan zonder dat zich enige vervorming voltrok. Verstaat hij dit?
Hij maakt aanstalten om te vertrekken. Hij staat bij mijn zijde, en met zijn uitgestrekte hand streelt hij mijn haar. Ik weet dat hij de intimiteit tekent waarmee dit gebaar moet gemaakt worden, omwille van de vele jaren die tussen ons staan. Hij zwijgt. En dan, in een nieuwe aandrang van nabijzijn, anders dan vroeger, stelt hij een vraag die geen antwoord schijnt te vergen:
- Ik heb vernomen dat gij een reis onderneemt. Wat zal er gebeuren? Ik zal u missen..
Wat is er overgebleven? Het ogenblik waarop hij de deur dicht deed, toen ik nog zijn hand op de deurknop kon voelen, blijft een hele tijd aanhouden. Dan uitstervende stappen. Wat is veranderd? Niets. Er was dezelfde vriendschappelijke stemming, en een bijkomende tederheid voor een jong schepsel dat neerligt op kussens. Niets kan veranderen, we zijn gescheiden geweest door de seizoenen en grijzend haar aan de slapen. En toch kan de ene persoon de andere missen. En indien ik had gesproken?
| |
| |
Wellicht had ik moeten zeggen dat ik ook de ogenblikken zou missen die de onze geworden waren. Meer dan eenvoudig de ogenblikken wellicht...
Er is veel zonneschijn buiten, en ik weet dat het gras reeds groen is in de grachten. Iets daagt op, maar het gaat spoedig verloren...
Op de middag moet ik weer melk drinken. De verpleegster brengt een serveerblad binnen met een kannetje dat anderhalve kop melk kan inhouden. Zij schudt mijn kussens op. Wij glimlachen.
Ik sip traag aan de melk. Zij is koud en heeft een lichte smaak. Ik slik moeilijk. Ik kan ze niet goed smaken, tenzij wanneer ik mijn lippen aflik nadat ze door melk bevochtigd werden. Waaraan doet het mij denken? Het zonovergoten venster, en de diepe ouderwetse leunstoel met een groot, rood open boek. Hoevele jaren geleden, ik ben degene die op het tapijt neerknielt en het verhaal lees van kinderen die over bergen en weiden zwerven en die harp spelen om hun brood te verdienen. En wanneer de kinderen stilhielden op de verlaten wegen om uit te rusten en zich uitstrekten op het gras nabij de rivier die de reizende schepen meevoerde, spraken zij over de wonderbare dingen die zij hadden gekend. Een van de kinderen sprak van de tijd toen het ziek was en naar het ziekenhuis moest en melk kreeg die de smaak had van rozenwater; maar het jongste kon het niet in het hoofd krijgen wat het moest zijn melk te drinken en bovendien melk die de geur had van rozenwater!
- Denkt gij dat het zo is in alle ziekenhuizen? vroeg het. Geurt melk altijd zoals rozenwater? Dan, als ik zekere dag ziek word...
Het schijnt dat alle ziekenhuis-melk ruikt naar rozenwater. Vandaag wens ik vergeten te worden en alleen gelaten. En denken aan de kinderen bij de rivier, en het andere kind, geknield bij de leunstoel en lezend. En de verlichte schepen die langs de rivier naar de zee toe varen en de eilanden en de treurige liederen die de mensen zingen.
De deuren gaan hier geruisloos en onverwacht open. Zij gaan open zoals mystieke poorten die gisteren en vandaag samensmelten in één droom, terwijl het leven er toch blijft tussenhangen en niet weet in welke richting te vloeien. De man die me kwam bezoeken houdt een grote dennetak in de hand en hulst en een maretak. Hij komt naast mij staan. Zijn gelaat weerspiegelt zorg en liefde.
- Zo. We vieren dus Kerstmis hier?
En hij legt de takken op het bed.
Ik doe mijn vingeren door de ruwe dennetakken gaan. Ik bedank hem stilzwijgend. Ik gebruik mijn ogen, want ik kan niet spreken. Hij neemt de takken weer op en steekt ze tussen de reling aan het hoofdeinde van mijn bed. Ik draai het hoofd om ze te kunnen zien. Een donker groen woud ruist boven mij. Een wilde heuvel van groene dennebomen die naar beneden tuimelt, licht vochtig, stilletjes druipend. In de open plekken zijn de rotsen grijs, maar onder de bomen is het donker. Er is een ondoordringbare stilte
| |
| |
in de struiken en de bodem is doordrenkt. Kilometers achter elkaar staan dennen; de duisternis en de stilte vloeien ineen en worden vaag. Het woud. Een lichtstraal breekt door, een witte gedaante, een kindergelaat en gouden haar dat de grond raakt. Een wit paard galoppeert voorbij in een gloed van weerlicht. Genevieve. Het fijn besneden hoofd van een rendier.
- Waar denkt gij aan? Bevalt het u?
Ik steek mijn hand boven de dekens uit en neem zijn hand vast. Ik breng ze naar mijn gezicht. Ik houd ze dicht bij mij en bekijk ze. Een eenvoudige, sterke hand en de aanraking zo bekend. Zij is misschien niet mooi, maar het is een hand die warmte zoekt in de mijne. Hoe gebeuren dingen wanneer gij ze het minst verwacht, hoe veranderen en verdwijnen zij zonder dat gij er u rekenschap van geeft? Een verlangende hand tussen de mijne, de vingeren zijn samengetrokken in een greep die niet los kan. Wellicht was er een tijd dat die hand ons een gebaar van afscheid bracht, maar de tijd is veranderd. Op welke tweesprong hebben wij elkaar ontmoet? En nu is het een hand die verlangens uitdrukt. De vingeren die samen trillen bij het zicht van de verre zee, hoe is het mogelijk dat ze elkaar niet meer zouden ontmoeten? De sterke hand die de mijne vasthoudt is een hand die wenst en ondervraagt.
Hij gaat over en weer in de kamer, hij is thuis. Hij schikt mijn dekens, kijkt uit het venster, hij blijft de hele namiddag. De eerste dag, toen ik buiten de operatiezaal gerold werd, wachtte hij op mij en op de kleine tafel naast mijn bed plaatste hij een melkachtig wit schaaltje gevuld met viooltjes.
- Ik zal het water verversen, zegt hij en hij draagt de schaal naar de wastafel. Zijn bewegingen zijn simpel en zelfzeker. Hij denkt zich thuis.
Hij zit naast mij en houdt mijn handen onder het beddegoed. Wat zullen we zeggen?
Op de bodem van de groene zee zijn witte vormen zichtbaar; de marmeren fragmenten van de stad die zonk op het uur van argeloze slaap. De stille traan die trilt in de hoek van het oog heeft een zoute smaak. Ik herinner mij het kind dat zo jong stierf en telkens de wind in de tuin woei, het geruis van een eenzaam blad trachtte te onderscheiden, terwijl het al jaren roerloos in zijn bedje vastgekluisterd lag. Een knoop, een kleine harde knoop drukt op mijn hart, en op het uur van onze dood (en we zullen jong sterven), wat zal er zwaarder wegen: de dingen die we deden en niet hadden moeten doen, of deze waaraan wij nooit genoegen beleefden?
Mijn hand wordt stevig vastgeklemd onder de dekens. Zijn ogen zijn op mij gericht. Deze man wenst niets anders te weten dan dat hij mijn hand onder de dekens vasthoudt. Ik wend het hoofd niet om hem aan te kijken, maar ik weet uit zijn houding, wat ik geraden heb zonder te kijken. Waarover zullen wij spreken? Wat zal ik hem zeggen? De tijd vloeit in de stilte die tussen ons staat, met gesloten ogen, twee stille palmen boven ons houdend, onze tegenstrijdige gedachten verzoenend.
| |
| |
De deur gaat open... Ditmaal zijn het mijn vriendinnen die mij komen bezoeken, frisheid van de open lucht, jonge meisjes en kleuren. In hun handen houden zij geschenken voor mij en takken van een denneboom. Zij omringen mijn bed, spreken allen tegelijk, strekken een hand uit, handschoenen, een gekleurde sjerp, lang haar dat over een schouder golft. Nu worden ze stiller, zij zijn het gewoon geraakt en worden zwijgzamer... Zij wachten hun beurt af om te spreken, zij willen zoveel mogelijk stilte bewaren, ik heb het gevoel alsof mijn vingeren hun stromende haren streelden. Een van hen zit op het bed, dicht bij me. De trekken van haar gelaat zijn vaag, onbepaald. Wanneer ze spreekt, glijden haar woorden soms weg, zodat ik niet kan verstaan wat zij zegt. Misschien word ik weggevoerd door de golvingen van haar stem. Maar misschien is het alleen maar, omdat, wanneer zij met mij spreekt, zij meent tot zich zelf te spreken. Ze heeft me een boompje gebracht, dat ze zelf versierd heeft; nabij de wortel is een kinderachtig plaatje aangebracht. Terwijl ik ze zo allemaal bij elkaar zie, - de vriendinnen die me kwamen bezoeken, - geloof ik dat we elkaar eens vastgrepen bij de hand en een helling afstormden en struikelden en vielen en allen bloedden op dezelfde plaats aan de knie.
De deur gaat opnieuw open... De dokters. Vriendelijke stemmen.. vertrouwde blikken... Heb ik ze al zo lang gekend?
- Wel, zegde de heelkundige, we vieren dus Kerstmis hier? Wat mooie dennebomen!
Ik ben stilzwijgend.
- Vindt gij het zo erg hier nog te moeten blijven? Dan zullen we trachten u naar huis te zenden...
- Neen, zegde ik. Ik blijf liever hier.
- Liever blijven? Waarom?
Ik dacht een ogenblik na, en zegde dan heel traag:
- Ik zou willen zien hoe de mensen hier Kerstmis vieren.
- Ah, dat is het dus! lachte hij, mij bekijkend. In orde, dan brengen we Kerstmis samen door.
Zij verlaten de kamer. De deur gaat achter hen dicht. Ja, we zullen Kerstmis samen doorbrengen. Dit jaar zou er wel kunnen gefeest worden.
(De Kersttafel, die stom is, - mensen die tot schaduw geworden zijn achter geruisloze deuren. Kerstmis! - Thuis is het zo bitter koud. Door het berijmde venster kan men de verlaten straat zien; op een dag zoals deze blijven de mensen thuis. Hoe brengt men een lange namiddag door? Het op drift gaan van de verveling van kamer tot kamer overmant mij, en legt haar hoofd op mijn knieën. ‘Zouden we samen geen spelletje kunnen spelen?’)
Ik bekijk de opgewekte gezichten rondom mij. In de vroege namiddag zullen zij naar het ziekenhuis vertrekken en Kerstmis met mij doorbrengen.
| |
| |
Zij gaan vroeg in de namiddag vertrekken. Dit jaar zal het voor hen gemakkelijker zijn te begrijpen hoezeer ik ze nodig heb, en aldus zullen zij de moed vinden om te komen, zich vrij te maken, zoals ik, om een feest te vieren waaraan gij eigenlijk zelf niet deelneemt. Maar zelfs indien ze niet komen, zal ik Kerstmis met de verpleegster doorbrengen, die in een wezenhuis opgebracht is sedert haar vierde jaar.
Welk is die plotse wind die boven de zee opsteekt en die ons naar verre dagen terugvoert, die, spijt alles, niet vergeten werden? Wie was het die zegde dat de tijden voorbijgegaan zijn en wij veranderd? Niets verandert, geen van de verre stemmen werd het zwijgen opgelegd en de voetstappen in het onbekende die wij zetten met een ander gezel zijn nog niet uitgewist door de regen, door de verschillende winters heen. Twee ogen die ons aanstaren en plots worden stemmen opgewekt die hun verrechtvaardiging moeten vinden in onze huidige ervaring. Maar er zijn andere stemmen, andere woorden die in het ijle blijven, zoals toen zij voor het eerst geuit werden, omdat er niets meer kan aan toegevoegd worden. En daarachter de oneindige oceaan waar schepen zwerven en de terugweg niet meer vinden.
De deur ging open zonder dat ik het merkte, en een dokter kwam binnen. Een zeer jonge dokter. Toen hij naderde zag ik dat het een vriend van me was.
- Gij hier?
Wij drukten elkaar de hand. Hoelang is het geleden dat we elkaar het laatst zagen? We waren met zovelen, al jongens en meisjes, en wij waren vrienden...
Hij schuift de stoel naderbij en gaat dicht bij me zitten. Wij beginnen te praten. Hij spreekt over zijn leven, de laatste jaren, zijn rijp, vol leven. Hoevele dingen er waren, waarop wij gerekend hadden en dan vergeten waren in werkelijkheid om te zetten... Wij praten, en ik weet dat wij beiden rond dezelfde gedachte draaien, die we niet durven aanraken. De tijd is nu verloren, wij zijn ergens verloren geraakt, en toch zijn we eens grote vrienden geweest. Wie was de eerste om de man te vermelden die over de verre zeeën vaart? Jaren geleden, en indien hij boodschappen zond, gingen ze verloren onderweg. We spreken over hem zonder zijn naam te vernoemen. Wie ging het eerste weg? Zal ik mij zelf uiteindelijk niet begrijpen? Wie was het die zegde dat alle dingen wegvloeien en verdwijnen in de tijd? Wij hebben tijden beleefd die onze nieuwe wegen hebben gemerkt met een zevenvoudig onuitwisbaar zegel, tot het lot dat ze aanduidde zich om middernacht aan het kruispunt bevond, en de rivieren terug naar hun bronnen trok. Weet de man aan mijn zijde hoe ik mij gevoel? Zijn gelaat verraadt geen verrassing. De man die wegwandelde in tijd en in ruimte heeft een bevelende aanwezigheid achter zich gelaten. Zijn schip is aan het vechten met de stormen en de bittere oceaangolven, zijn blond kinderhaar vrij in de wind en hoe stevig moet zijn trouwe hand zijn, die eens over de mijne sloot.
| |
| |
Zijn bitterheid is druppel per druppel in mijn palm gevloeid en overgelopen. Toen hij vertrok, kwam hij geen afscheid nemen. Hij zond ook geen boodschap. Toch zal ik op hem wachten. Wij zullen allen op hem wachten, zelfs indien hij de zeeën bevaart, denkende dat er niemand op aarde is om naar zijn boodschap te verlangen.
Stil, zoals bladeren die bewegen aan de rand van het woud, rijzen en dalen stemmen. Het zachte zingen komt nader. Wat is het? Iemand opent de deur. De verpleegsters lopen in dubbele rijen langs de gang, een stille, droeve psalm zingend. Zij kwamen te voorschijn aan het ene uiteinde, gaan traag voorbij en verdwijnen. Alle deuren zijn open.
- Vrolijk Kerstfeest.
- Vrolijk Kerstfeest.
- Vrolijk Kerstfeest, vrolijk Kerstfeest.
De psalm vervaagt, maar sterft niet geheel uit; soms zwellen de stemmen nog eens aan en bereiken mij langs de andere gangen.
‘...Nu is onze Redder gekomen,
En nu is uit Maria een bloem ontsproten...’
Zulke stilte. Mijn deur is weer dicht. Een geliefde stem ademt aan onze sponde, en een bekende hand rust op ons voorhoofd. Zo jong, en zo ver, die stemmen... De meisjes in het wit... En het werk is hard; elke dienst duurt acht uren.
Hoe reageren verschillende mensen op hetzelfde ogenblik? En toch gebeurt het soms dat ze elkaar verstaan. De tijd is aangegroeid, - hoevele dingen zijn achtergebleven? Een hele namiddag zijn wij in vergetelheid verzonken, tot de avondmist neerdaalde en aan de luifels boven de vensters bleef hangen. Op de achteruit geschoven tafel, werden een theepot en koppen achtergelaten. Twee mensen hebben hier samen thee gedronken. Toen mijn vriendin opstond om te vertrekken, reikte ze mij de hand en als afscheidsgroet bekeek ze mij:
- Ik zal deze dag nooit vergeten, zegde zij.
Wat zegden wij? Wij vergaten ons zelf terwijl wij spraken. Eens hadden wij onze blauwe schoolschort op een haak aan de muur gehangen, en ze was helemaal bestoft geraakt. Mensen, die in dezelfde stad wonen, zien elkaar soms niet. Wat geeft het? De jaren komen en gaan - lussen aan onze handen, - duurbare stemmen sterven uit en haar wordt wit. Wat geeft het? Zekere keer vergaten wij ons zelf gedurende een hele namiddag, tot de avond viel en toch, - zegde ze dat niet, - die namiddag zal ze nooit vergeten.
De verre stemmen keren terug. Ditmaal gaan zij onder mijn venster voorbij. De verpleegsters gaan naar de kerk. Of misschien zijn zij alleen maar aan het wandelen in de tuin in hun witte uniformen, onder hun losse, blauwe kapmantels; misschien wandelen zij in een dubbele rij langs de
| |
| |
tuinpaden, al zingende. Zij zingen niet omdat het Kerstavond is, of omdat de zieken het zouden horen en zich herinneren, of, indien zij het verkiezen, zich zelf vergeten. Zij wandelen voorbij de vochtige struiken en zingen alleen voor hun eigen genoegen; tijdens de winternacht verhieven zij hun stemmen en begonnen te zingen, eenvoudig omdat de sterren zo helder zijn vanavond, en de kerken vlotten zoals schepen in volle licht, omhuld door een gele mist, de warme geur van gesmolten kaarsen. Vanavond kunnen de mensen teder zijn en een weinig droevig, en verlangend naar alles dat voor hen nog niet verloren is, omdat het nog niet beleefd is.
Hoelang bewaren wij aldus het stilzwijgen, hand in hand? Wij hebben niets te zeggen, en toch, al mogen wij beiden over hetzelfde denken, onze gemoedsstemmingen verschillen. Ik wend het hoofd en zie naar hem. Ik sluit de ogen. Is het waar dat er een tijd geweest is dat ik ook zo een blik had? Waarom doen wij nooit wat wij graag zouden doen? Er zijn ogenblikken waarin wij ons volledig overgeven aan de zoete warmte van het hart, en toch, op datzelfde ogenblik, gaat een deel van ons wezen zijn eigen weg en stemt zijn gemoed naar het lied dat men door de straten hoort klinken. Op andere tijden, wanneer wij eindelijk gereed waren om te vertrekken, ontwaakte de herinnering en begon zij te ademen door de woorden van vaarwel. Er was een dag dat wij afgesproken hadden elkaar te ontmoeten heel hoog op een berghelling en naar beneden te dalen door het smalle pad tussen de pijnbomen. Ik zat op een eenzame rots en tussen mijn vingeren wreef ik twijgjes wilde tijm opdat zij mij gezelschap zouden houden tot de zon onderging. Niemand kwam. En slechts wanneer de avondstilte door de bomen begon te glijden, en ik op weg ging naar huis, kwam hij naar mij zoeken. Hij zwierf de hele nacht door het woud, er werden vuren aangestoken in het gebergte en de mensen aan wier deur hij ging kloppen te midden van de nacht verspreidden zich tussen de bomen met vlammende toortsen. Maar terwijl ik langs de rechte weg in de vlakte naar huis ging, dacht ik dat het vreugdevuren waren; van tijd tot tijd voerde de wind stemmen nader, maar ik dacht geen ogenblik dat men naar mij aan het zoeken was.
Waarom houden wij thans mekaars hand vast? Is er iets meer te zeggen? Waarom bracht hij mij dennetakken en weefde hij rondom mij de bittere stemming van tederheid en liefde? Ik zou tot hem willen spreken, ik weet wat ik te zeggen heb, maar ik ben vergeten hoe eraan te beginnen. En plots begint hij te spreken. Hij gebruikt woorden die wentelen in mijn geest, maar de stem is anders. Wie is dit aan mijn zijde? Wat is hij aan het zeggen? Was hier iemand die opgestaan was en de kamer had verlaten een ogenblik tevoren?
Hij stond bij het venster en keek naar de bomen buiten. Dan kwam hij weer bij me. De dingen die hij had gezegd waren van die aard dat zij met onderdrukte stem hadden moeten worden geuit, maar hij was al
| |
| |
sprekend naar het venster gewandeld, Het dunne overblijvende zonnelicht in het venster verlichtte zijn gelaat en het witte haar aan zijn slapen scheen rust en kalmte te weerspiegelen. In zijn peinzend gelaat was de mond dicht op elkaar geperst en met werkelijke pijn weigerde hij te geloven dat dagen thans opdoemden die onze laatste zouden zijn. Alleen wanneer hij besefte dat voor hem de tijd gekomen was om te gaan, naderde hij en boog hij zich over mij. Hij zegde iets. Dan boog hij dieper.
Wie is nu aan mijn zijde? Wat zegt hij nu, de woorden gebruikend die in mijn geest wentelen? Toen wij kinderen waren speelden wij bij de zee en wij herinneren nog duidelijk, één voor één, de rotsen die de kust afzoomden. De wind die de zee overstak was een warme zuidelijke wind en rook naar verre regen. Ons zelf blijft en is één.
Ik bedek mijn gezicht met mijn handen. Dan zit ik weer recht tegen mijn kussens. De man die naast mij op het bed zit glimlacht me toe.
- Verlangt ge iets?
- Ik zou willen dat gij iets voor mij zoudt maken.
- Wat zoudt ge willen?
- Om het even. Speelgoed.
Hij kijkt me aan en blijft glimlachen. Dan neemt hij een kleine witte kartonnen doos van de tafel en breekt ze open. Hij neemt zijn potlood en een pennemes. Hij begint iets te tekenen.
Ik blijf bij zijn zijde, alleen. En ik herinner mij, of droom. Ik sluit de ogen en luister naar hem, werkend aan de doos, zorgvuldig snijdend. Wat maakt hij voor mij? Hoe kan zulk een vrede een kamer binnenkomen waar twee mensen zij aan zij naast elkaar zitten? Zoveel bitterheid, en toch kan zij geen uitweg vinden... Maar een hele tijd moet voorbijgegaan zijn, want nu was ik mij beginnen te herinneren en dromen. Ik bekijk mijn hand die los op de deken ligt. Ik hef ze zorgvuldig omhoog en bekijk ze alsof ik de vorm ervan had vergeten. De hand die het gevoel had gekend van grijzende slapen... Hoeveel eeuwen duurt het leven? Ons zelf is een. De wind die de zee oversteekt is een, het wordt de zuidelijke wind of de noordelijke wind, alleen maar omdat hij uit tegenovergestelde richting waait.
- Wilt ge eens zien wat ik voor u gemaakt heb?
Ik wend het hoofd en glimlach naar hem. Op de tafel staat een klein wit schip met alle zeilen ontvouwen. Zijn lichte romp werd met veel zorg uitgesneden, er is een stevig voetstuk aan en het blijft pal rechtstaan. Naar welke verre zeeën zijn we vertrokken, met volle zeilen? Wij reizen door de nacht en de donkere zee, onze boeg steekt hoog boven de golven uit. Wij worden ergens verwacht, onbezochte landen verwachten ons met hun wouden opengespreid, landen die geen dronken schepen, geen brandende koortsachtige kapiteins hebben ontdekt... Elk ogenblik moet lang duren om ons verlangen in toom te kunnen houden.
***
| |
| |
Ik stond op van ochtend. Ik ging mijn kamer uit en ondernam enkele stappen in de gang. Plots bevond ik mij voor een open venster en bleef stilstaan. Dat deel van de tuin was beplant met blauwe bosbessen en overgoten door zonlicht. Ik bleef een ogenblik roerloos en dan slechts gaf ik er mij rekenschap van dat de hele tijd toen ik naar de bomen en de tuin had gekeken, het venster gesloten was gebleven.
Dit verhaal van Despina Detzortzis uit Griekenland behoort tot de laatste schifting van de wereldwedstrijd voor het kort verhaal, door de ‘New York Herald Tribune’ ingericht, in België met de medewerking van ‘Het Laatste Nieuws’.
|
|