De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
De held uit ‘Rikke-tikke-tak’
| |
[pagina 636]
| |
avonturen verhalen, beleefd door de broer van Andries Luyckx' vrouw, Karel Minnen. Deze laatste was een oudsoldaat uit het leger van Napoleon en had o.m. de veldtocht tegen Spanje meegemaakt, van 1808 af. In 1812 was hij een der soldaten uit ‘Het grote Leger’ dat Rusland moest veroveren en ten slotte, in 1813, volgde hij de hele campagne in Duitsland, waar hij meevocht in de veldslag bij Dresden (27 Aug. 1813) en de Volkerenslag bij Leipzig (16 tot 19 October 1813), waar voorgoed een eind werd gesteld aan de heerschappij van Napoleon, zodat deze het volgend jaar verplicht werd troonsafstand te doen. Karel Minnen verbleef de volgende jaren in een der garnizoensteden van Zuid-Frankrijk. Over een deelneming aan de veldslag bij Waterloo wordt niet gerept! Na negen en een half jaar soldaat te zijn geweest en een aantal landen van Europa te hebben doortrokken, werd hij gedemobiliseerd, zodat hij eindelijk naar zijn geboortedorp, Dessel, kon terugkeren. Zijn terugkomst moet geschied zijn in 1816. Het verbaast ons dan ook geenszins, dat over deze man een aantal anecdoten worden verteld, en dat de meeste dezer trouw bewaard zijn gebleven in zijn familie. Zoals het een ‘Napoleonist’ paste, voelde hij een ware verering voor de Franse Keizer. Karel was zeer welbespraakt en bij elke gelegenheid diste hij enkele zijner belevenissen op, die met gretige oren door de toehoorders werden beluisterd. Gewoonlijk voegde hij tot slot aan zijn verhalen deze bedenking toe: ‘Ze zouden hem nooit hebben klein gekregen, had hij maar haver voor zijn paarden en genever voor zijn soldaten gehad!’ De rampspoedige veldtocht in Rusland vormde steeds het hoogtepunt van zijn merkwaardige vertellingen. Met tal van bijzonderheden weidde hij uit over de verschrikkelijke terugtocht, van uit het verre Moskou door de eindeloze verlaten Russische steppen, midden die barre, ongenadige winter. Hij wist zijn toehoorders te boeien door zijn bevindingen, wanneer hij vertelde hoe ze in den beginne slechts rauwe koolbladeren te eten vonden en zeven dagen achter elkaar waren verplicht geweest de eikels onder de dikke sneeuwlaag op te delven, om toch maar niet van honger om te komen. En van rusten kon de meeste tijd geen sprake zijn! Immer maar moesten ze voort, altijd maar voort, tot ze een min of meer beveiligde schuilplaats konden ontdekken om een paar uren te slapen, voor ze weer vooruit trokken, weken achter elkaar! Want wie zich in de sneeuw durfde neerzetten om even te verpozen, bleef, door de koude verstijfd, achter. Soms waren ze gedwongen dekking te zoeken, waar het ook maar ging, om enkele uren lang zich hardnekkig te verdedigen tegen hun onmeedogende achtervolgers, die geen enkel middel ongebruikt lieten om de door vermoeidheid en honger uitgeputte soldaten te overvallen. Gedurende deze lange terugtocht beleefde hij enkele uiterst hachelijke stonden, vertelde hij nog. Met vijf zijner makkers waren ze eens in een der verafgelegen verlaten hoeven doorgedrongen, die nog gedeeltelijk | |
[pagina 637]
| |
was gaaf gebleven, en ze hadden aldaar een levend varkentje gestolen. Het beestje werd onmiddellijk gekeeld en de zes uitgehongerden wilden er zich maar op staande voet aan vergasten. Doch bij hun drukke bezigheid werden ze verrast door enkele Russische boeren en, hoe ze zich ook verweerden, ze werden overmand. Kort recht zou door de overvallers worden gemaakt! Zes stroppen werden aan een balk bevestigd en de rovers zouden hun diefstal met de dood moeten bekopen! Wenend en biddend, aan handen en voeten gebonden, op hun knieën kruipend voor de verbolgen boeren, smeekten zij hun toch het leven te laten; deze lieten zich vermurwen en de zes makkers werden vrijgelaten. Hoe hongerig ze ook waren, scheen hun toch de vrijheid uiterst zoet! Zo snel ze konden, maakten ze zich uit de voeten, dure eden zwerend, zulkdanig avontuur niet meer te herbeginnen. De overtocht over de bevroren rivier, de Beresina, was een der moeilijkste episoden geweest, welke Karel Minnen gedurende deze rampzalige terugtocht had meegemaakt. De vluchtende soldaten waren verplicht geweest, - beweerde de verhaler, - hier hun trouwste makker, hun paard, achter te laten en, opdat de vijand het niet meer zou kunnen gebruiken, vonden ze er niets beters op, dan het de achterste kniepezen door te hakken. Dit moment had hem nog het pijnlijkst getroffen, en wanneer hij vijftig jaar later deze episode aanhaalde, voelde hij zich nog zó ontroerd, dat hem de tranen uit de ogen rolden over zijn grijs-grauwe wangen! De omstandigheden van de slag nabij Leipzig, vormden een ander hoogtepunt uit zijn belevenissen en hij wist zijn toehoorders in spanning te houden, wanneer hij met allerlei bijzonderheden verhaalde over de steeds nieuwe ruiterij-charges, die zij tijdens die bloedige gevechten moesten uitvoeren. Bij een dezer werd Karel's paard onder hem doodgeschoten en, bij de val die hij deed, geraakte hij volledig onder de zware romp van het kadaver geklemd. Welke moeite hij zich ook gaf, hij kon er maar niet in slagen zich vrij te maken. Twee dagen en twee nachten had hij aldus op het slagveld doorgebracht, te midden van zijn gesneuvelde of zwaar gewonde makkers, zonder eten of drinken. Eindelijk kon men hem vrij maken en hij was uiterst gelukkig, niet ernstig gewond te zijn door zijn val. Deze episode moet Conscience wel zeer sterk hebben getroffen, want in Rikke-tikke-tak schrijft hij eenzelfde gebeuren toe aan Kolonel Van Milgem. En altijd weer werden dezelfde verhalen opgedist aan de gretig-toehorende luisteraars, 's winters om het turfvuur geschaard, en altijd verrees hun hetzelfde beeld voor de ogen, steeds door dezelfde bijzonderheden opgeluisterd, zodat allen hem op het woord geloofden en hij niet als leugenaar of phantast, stond gedoodverfd. Wanneer hij eindelijk voorgoed naar huis zou worden gezonden, reisde hij van uit Zuid-Frankrijk te voet af naar de Kempen. De officier, die zijn reispas had opgemaakt, had de door hem te volgen weg trouw uitgestippeld | |
[pagina 638]
| |
en aanbevelingsbrieven medegegeven voor de Maîres der onderscheiden gemeenten, die hem voedsel en onderdak moesten verschaffen. Doch op de kaart vond deze officier de gemeente Dessel niet aangetekend; wel vond hij er het gehucht Werbeek op, en de reispas werd dan maar opgemaakt met deze vermelding. ‘Als ik maar zo ver ben, zal ik wel thuis geraken, had Karel hierbij opgemerkt; die streek ken ik maar al te goed!’. Het nieuws van zijn terugkomst was te Dessel van te voren bekend geraakt en een honderdtal personen uit zijn dorp, kwam hem op de bewuste dag in Kasterlee afhalen, en voerde hem triomfantelijk naar huis toe. Ziedaar in enkele trekken de avonturen geschetst van hem, die door Conscience ‘Kolonel Van Milgem’ wordt genoemd. Andries Luyckx, de pachter uit de ‘Boerentang’ en diens vrouw, Maria Theresia Minnen, de veel jongere zuster van Karel, heten in de novelle resp. Jan Daelemans en Lena-Monica. De oude grootmoeder, die onze romanschrijver bij het spinnewiel aantrof, figureert voor het gevoelige Meken. De wonderlijke geschiedenis, welke onze gevierde Schrijver over hun leven aaneenspint, is echter louter phantasie! Waarom toch promoveerde Conscience zijn held tot Kolonel? Geschiedde dit in analogie met het zeer gekende verhaal van Honoré de Balzac ‘Le Colonel Chabert’? Deze is eveneens een der roemrijkste ‘vechtjassen’ uit het leger van Napoleon, die later zijn vrouw deed opsporen in de omgeving van Parijs. Doch zijn avonturen zijn nog phantastischer dan die van Kolonel Van Milgem. Eén trek uit hun verdere geschiedenis hebben ze nog gelijk: beiden worden gedurende een cavalerie-gevecht gewond en blijven, onder hun paard geklemd, op het slagveld liggen. Bij Kolonel Chabert gebeurde dit te Eylau (1806); hij werd door zijn strijdmakkers als gesneuveld aangezien en in een massa-graf geworpen, waaruit hij zich echter twee dagen later kon doen bevrijden. Daar hij echter als ‘gesneuveld’ stond opgetekend, moest hij alle ‘gerechtsmiddelen’ aanwenden, om zich terug als levende te doen erkennen, terwijl Conscience zijn kolonel in 1813 te Leipzig doet bevrijden door zijn trouwe ordonnantie-officier Adolphe, die zijn leven hiervoor heeft gewaagd! Het is echter een feit dat Karel Minnen nooit een graad in het leger heeft gehad. Hij staat te Dessel opgetekend op de lijst van de ‘conscrits’ van 1806 (hij werd geboren op 22-5-1786); op het eind van 1806 ingelijfd, werd hij in 1808 naar het Franse leger in Spanje gezonden. Wanneer Conscience van hem een vrijwilliger maakte, die in 1795 zich bij het Franse leger onder Pichegru in Holland ging vervoegen, vervolgens onder deze veldheer de gevechten van het Rijn-leger meemaakte, om later onder generaal Kleber in Egypte te strijden, heeft onze schrijver dit aldus voorgesteld om aanneembaar te maken, dat een eenvoudige jongen, op een tiental jaren, tot een der hoogste officiers-rangen opklom. Het snelle promotie-maken vormde toen helemaal geen alleenstaand geval! Het waren steeds de dappersten, die | |
[pagina 639]
| |
het eerst in aanmerking kwamen om in rang op te klimmen. Het dikwijls aangehaalde leven van de beroemde generaal Hoche, bewijst dit ten duidelijkste: als eenvoudige vrijwilliger geëngageerd in het revolutionnaire leger bij het begin der Franse Omwenteling, eindigde Hoche de eerste grote Campagne als opperbevelhebber van het Rijn-leger! Het is eveneens zeker dat Karel Minnen nooit smid is geweest en hij nooit te Westmalle heeft gewoond. Op de lijst der lotelingen van 1806 te Dessel, staat hij opgetekend als ‘tinturier’ (De Minnen's te Dessel waren gekende lakenwevers) en later, bij zijn huwelijk te Dessel in 1823, oefende hij nog altijd dezelfde stiel uit. Waarom heeft Conscience er dan een smid van gemaakt? Naar de reden hiervan kunnen we slechts gissen. Als de schrijver op de ‘Boerentang’ de oud-soldaat zag, die de beide kinderen van Dries Luyckx op zijn knie liet paardje-rijden, terwijl hij hun het liedje ‘Rikke-tikke-tak’ voorzong, kan het dit feit zijn geweest, dat aan Conscience de gedachte ingaf dat Karel Minnen mogelijk vroeger smid was geweest, hoewel men nu juist die stiel niet moet hebben beoefend, om een ‘smeders-liedje’ te zingen! Om welke reden hij hem te Westmalle de kleine smidse liet bewonen, die gelegen was tegen het straatje dat naar de Kasteeldreef leidt (nu de Kasteellaan geheten), is voor ons weer een raadsel! We weten echter, dat Conscience in het begin der veertigerjaren dikwijls te Westmalle verbleef. Steeds logeerde hij dan in de gekende afspanning ‘De Kroon’. Koos hij dit dorp, omdat er zijn stiefmoeder uit afkomstig was? Dit is best mogelijk! Op een zijner dagelijkse wandelingen heeft hij dan zeker wel de kleine typische smidse bezocht, toen gehouden door de bekende smid ‘Baas Jan’ (Smits), en dit kan hem dan weer de gedachte hebben ingegeven de avonturen van Karei Van Milgem daar te laten aanvangen, om hem later door de Kempen te kunnen laten zwerven, op zoek naar zijn dochter Monica. L. Van Rijswijck uit Westmalle (kleinzoon van de ‘Baas uit de Kroon’) bezit een klein schilderij de smidse voorstellend, door een liefhebber alleraardigst gepenseeld en aan de eigenaars van de ‘Kroon’ geschonken. Op de keerzijde staat geschreven: ‘La forge de Rikke-tikke-tak à Westmalle en 188l'. Het oude gebouwtje bestaat ongelukkig niet meer. Het werd in 1933 afgebroken en is vervangen door een modern-geoutilleerde smederijGa naar eind3.. In 1912, ter gelegenheid der Conscience-feesten te Antwerpen, ontstond een hele discussie onder de drie toenmalige smeden van Westmalle, wie eigenlijk wel de oorspronkelijke smidse van Rikke-tikke-tak bewoonde! De palm werd weggekaapt, na een hele navraag, door de familie ‘Besjan’ en het was de foto van hun klein huisje, die in de Conscience-tentoonstelling prijkte, als zijnde deze van de oorspronkelijke smidse. Door oudere bewoners van het dorp wordt hoegenaamd niet getwijfeld aan de geloofwaardigheid van Conscience's verhaal; ze blijven heilig | |
[pagina 640]
| |
overtuigd, dat de Vlaamse schrijver alles waarheidsgetrouw heeft naverteld. Het doet me spijt dat ik hun romantische gevoelens met dit artikel ten zeerste moet krenken. | |
BronnenNa. een mededeling, mij gedaan door E. Snijers uit Retie, vond ik te Antwerpen. in het Archief en Museum van de Vlaamse Letterkunde (afd. C. 34 K.) een artikel, verschenen in ‘De Zweep’ van 3 April 1932 van de hand van Frans Martens (geb. te Geel in 1861), een kleinzoon van Andries Luyckx-Theresia Minnen Uit Dessel. Dit artikel verschafte me de namen der betrokken personen. De heren Maertens en Stijns van ‘Het Laatste Nieuws’ stelden me in betrekking met Herman Martens (zoon van Frans Martens), en deze op zijn beurt bracht me in betrekking met Smet uit Dessel, een andere afstammeling van de vroegere bewoners van de ‘Boerentang’ Het was vooral de voorlaatste die, met de meeste bereidwilligheid, mij de bijzonderheden meedeelde, in dit artikel aangehaald. De heer Goots, gemeente-archivaris te Dessel was ook zo vriendelijk de juiste data op te zoeken, en op zijn beurt voegde hij nog een paar details bij, welke hij destijds optekende uit de mond van Frans Minnen, de kleinzoon van Karel, die nog steeds te Dessel woont. Men kent hem in zijn dorp algemeen onder zijn bijnaam ‘Sus uit de Zweep’. Aan allen mijn oprechte dank voor de bereidwillig medegedeelde inlichtingen. |
|