De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Beschouwingen over Franz Kafka
| |
[pagina 542]
| |
vernietiging-door-het-vuur, volgens dewelke de dichter, op 19-jarige leeftijd, zijn afscheid van de muze met een grand geste zou gesymboliseerd hebben. 28 jaar, van 1873 tot 1901, heeft het geduurd vooraleer de nuchtere waarheid aan het licht kwam... maar daarom nog niet door de énige ingewijde aan het licht werd gebracht. Men zal straks vernemen waarom en hoe dit pas in 1913-14 en dan nog druppelsgewijze zou geschieden; en daarbij misschien met Kafka overwegingen kunnen maken over ‘das lächerliche Gewirre, das unter Umständen über die Existenz eines Menschen (sc. Werkes) entscheidet.’ Deze waarheid nu, zij betekent de volslagen uitschakeling van de legende. Rimbaud heeft zijn werk niet vernietigd. Hij heeft de oplage, op enkele exemplaren na, niet uit de hand van de drukker gekregen, omdat hij ze niet kon betalen. Punt. Bij Kafka liggen de dingen enigszins anders. Men kan hier niet gelijk in het vorig geval van een legende gewagen, wel van iets, dat naar een legende zweemt, op weg was legende te worden. De man, die de publicatie van Kafka's nagelaten werk (d.i. ongeveer de vier vijfden van het geheel!) heeft ondernomen, Max Brod, heeft weliswaar het hem door zijn vriend opgelegd verbod, dit werk uit te geven, wel meegedeeld, maar toch gemeend zich om dit verbod niet te moeten bekreunen. Hij heeft het werk dus uitgegeven, zich beroepend op een stel redenen en overwegingen, die zeker niet zonder grond zijn... en desondanks (en dit is sinds enige tijd mijn vaste overtuiging geworden en zal verder toegelicht worden) toch tegen de uitdrukkelijke wil en wens van de overledene gehandeld. M.a.w. ik geloof dat het Kafka met zijn opdracht, het nagelaten werk (ongeveer alles!) te vernielen, diepe ernst was. Zodat hier werkelijkheid was wat bijna heroïsche legende scheen. En ook hier heeft het juist 28 jaar geduurd, van 1925 tot 1953, alvorens de motivering van bovenstaande bewering aan het licht kón komen en wel door wat het onderwerp van de volgende beschouwing zal wezen: het aantonen nl. dat de voornaamste werken, inzonderheid de drie grote romans (van de vierde, feitelijk de vroegste, zijn slechts een goede 20 p. voorhanden) in zulke hoge mate fragment zijn gebleven dat het bijna logisch schijnt, dat de auteur werk, in dergelijke stand van onvoltooidheid, niet wenste onder de ogen van het publiek te brengen. Maar ook hier ontbreekt het grein bizarrerie voorwaar niet! Juist omdat ik vaststellen kon dat nog in zeer recente publicaties de legende van Rimbauds autodafé voortwoekert, dat bovendien het ware verloop dezer geschiedenis veel minder bekend is dan men aannemen zou, acht ik het niet geheel overbodig in de volgende blz. dit verloop bondig te vertellen. In 1873 liet Rimbaud het enige door hemzelf uitgegeven werkje ‘Une Saison en Enfer’ te Brussel bij de Alliance typographique (M.J. Poot Cie, 37, Rue aux Choux) drukken. Het werk verscheen nooit in de handel; de pas 19 jaar geworden dichter, die daarmee hoogstwaarschijnlijk | |
[pagina 543]
| |
de slotstreep zette onder zijn korte meteoorachtige litteraire loopbaan, ging zwerven tot zijn dood in 1891 en over de uitgave vernam men niets meer. Men wist alleen dat Rimbaud aan enkele uitverkorenen een exemplaar had geschonken: Verlaine, Richepin, J.L. Forain,... de gelukkige en daardoor reeds bekend wordende bezitters van een onooglijk, pover gedrukt bundeltje, dat echter weldra tot de grote zeldzaamheden van de moderne literatuur zou behoren en de bibliofielen het hoofd op hol brengen. In 1901 stonden er 6 bezitters bekend (volgens sommigen 3, 4, maar ook 8): boven vermelden benevens Ponchon, Dauze, R. Gineste, Delahaye en Millot. Volledige zekerheid over het getal bekende exemplaren scheen toen en blijkbaar zelfs nu nog uitgesloten. Wat te verklaren is uit de zucht naar geheimdoenerij bij bepaalde liefhebbers, uit het gebrek aan contact tussen bovengenoemden en bijv. ook uit het feit dat een exemplaar als dat van Verlaine na diens dood een kleine zwerftocht aanving: het belandde ten slotte in de bibliotheek van L. Barthou, die het tegen grof geld verwierf, ook al werd de authenticiteit van de eigenhandige opdracht van Rimbaud, die er in prijkte, betwist. Na 1901 steeg het bekend getal; of liever het moest stijgen: Verhaeren, Vielé-Griffin, Fr. André, Stefan Zweig kregen er een. Op de vooravond van de wereldoorlog werd als vaststaand aanvaard dat de hele oplage nog in 1873 door de dichter zelf in het vuur was geworpen, rekende men met 8 beati possedentes en oordeelde men dat, mocht nog een dusver onbekend bezitter opduiken, het werkje toch een rarissimum zou blijven. Een van dc possedentes, Stefan Zweig, bericht in de Vossische Zeitung, Nr. 202, 1914 (we vonden de tekst overgenomen in het Juli-Nr. 1914 van Das literarische Echo) over zijn ervaring-van-bezitter als volgt: ook hij, Zweig, verkeerde in de waan dat alle exemplaren, op enkele na, vernietigd waren en dat hij dus een schat bezat. Zelf had hij kort na het verschijnen van zijn Rimbaudvertaling en als blijk van waardering daarvoor een exemplaar ten geschenke gekregen van een onbekende uit Mons, een bedaagd heer, die beweerde nog de hand te hebben kunnen leggen op 2 exemplaren. Pas veel later, toen steeds hoger aanbiedingen van de antiquairs hem bereikten, begon Zweig zich ten volle rekenschap te geven van de waarde van het plaketje en van het feit dat hij - zoals hij met een tikje ironie aanstipt - bij de Parijse boekhandelaars groter bekendheid bezat als 8ste bezitter van ‘Une Saison’ dan als schrijver. Tot dan op de vooravond van de wereldoorlog, juist toen de aanbiedingen de kokette som van 1000 RM. zouden bereiken, de vreselijke mare kwam - men bemerke weer de onjuistheden in het detail -: ‘bei dem Buchdrucker in Mons (!) sind im Keiler zweihundert (!) Exemplare gefunden worden...’. Wat was er gebeurd? Hier dient nu een ingewikkelde geschiedenis verteld te worden. Behoudens bovenvermeld stukje van Zweig, dat het toeval mij onder het oog bracht, en dat het raadseltje feitelijk meer stelde dan het dit oploste, | |
[pagina 544]
| |
speeldehet toeval - alweer -- mij een korte maar klare uiteenzetting in de hand met een bundel opstellen van de in 1927 overleden stadsarchivaris van Bergen, Em. Hublard: ‘Mons, Choses et Autres’ (1928). In het hst. Facéties, Supercheries, Mystifications... (p. 58-60) verhaalt Hublard de episode onder verwijzing naar twee dunne bundeltjes (ze liggen met Hublard en Zweig vóór mij): het eerste, een opstel van Léon Lossaud: La Légende de la destruction par Rimbaud de l’édition princeps de Une Saison en Enfer (1916), kan de belangstellende lezer o.m. in de Univ. Bibl. te Gent vinden; het tweede: John Littlebird, La Guitare Enchantée (1913) - zonder twijfel ook een zeldzaamheid geworden - ontdekte ik in 1950 op de oude boekenmarkt te Gent. Waarschijnlijk stamt het uit de nalatenschap van Prof. F. Polderman, die aan het atheneum te Mons debuteerde. En de episode? Ze mist waarachtig geen pikanterie. Toen bleek dat nagenoeg geen exemplaren van Une Saison waren overgebleven, ontstond van lieverlede de legende van de autodafé, de fraaie, pathetische legende van het werkelijk en symbolisch afscheid. Zij kreeg vaste vorm toen Rimbauds jongste zuster, Isabelle, die in 1873 tien jaar oud was, beweerde dat haar broer de hele, hem door de drukker gezonden oplage in het ouderlijk huis te Roche had verbrand. Ze werd litterairhistorisch ‘feit’, toen de man van Isabelle, Paterne Berrichon, dit laatste als vaststaand voorstelde in zijn Rimbaud-biografie (1897) en nog eens met nog sterker nadruk in de nieuwe uitgave der werken (1912). L. Losseau in bovenvermelde brochure p. 9 citeert het volgende uit Berrichons biografie: ‘Arrivé a Roche il jeta au feu le tas presque intact des exemplaires d'Une Saison en Enfer... Et c'est ainsi qu'en pleine adolescence, ses dixneuf ans venant de sonner, A. Rimbaud couronna la ‘trahison du monde’ de son verbe miraculeux. Le poète se naufrageait lui-même.’ Toén echter, na 1912, begon de waarheid langzaam door te zijpelen. En hier raken we aan het bijna potsierlijk deel der geschiedenis. In 1901 zocht Léon Losseau, advocaat te Bergen (verzamelaar en bibliofiel, die in 1951 stierf en wiens woning als museum werd ingericht), een speciaal nummer van La Belgique judiciaire, technisch blad, dat sinds 60 jaar gedrukt werd door de Alliance typographique te Brussel, dus door de firma, die in 1873 Une Saison had gedrukt. Losseau en de beheerder vonden bij het doorsnuffelen van het magazijn tussen allerlei oude rommel een zak met de hele oplage van Rimbauds bundel. Vertrouwd met de ‘légende’, waarover kort te voren Maurras nog geschreven had, besefte hij dadelijk het uitzonderlijk belang van zijn vondst, kocht, na vaststelling van de authenticiteit en na inzameling van verdere gegevens, de hele oplage, zijnde 425 exemplaren. Enkele door de vochtigheid te zeer beschadigde exemplaren werden... werkelijk de prooi der vlammen. En - zo gaat Losseau verder -: ‘L’édition de Une Saison en Enfer n'a done pas été détruite par Rimbaud. Elle ne lui a pas été livrée paree qu'il | |
[pagina 545]
| |
n'a pas payé son imprimeur et celui-ci Fa conservée. L'histoire est prosaïque. Rimbaud n'a done recu de son imprimeur que quelques exemplaires, les six souvent, dix ou douze exceptionnellement, qu'il est d'usage chez les imprimeurs d'envoyer à l'auteur sitôt qu'il y a des exemplaires prêts. Ce sont les exemplaires qu'il a distribués. On en connait six.’ (p. 14) Dat alles wist Losseau dus al in 1901. De zaak had bijgevolg toen reeds haar beslag kunnen krijgen. Maar dat was gerekend zonder de waard, in casu de zonderling Losseau. Insteê van zijn ontdekking ruchtbaar te maken, hield hij zijn ‘geheim’ voor zich, vertrouwde het, op belofte van volledig stilzwijgen, slechts aan enkele vrienden toe, zond naderhand enkele exemplaren o.a. aan Verhaeren, Vielé-Griffin, Zweig... deze laatste, gelijk we weten, daarbij nog in het ootje nemend. Losseau wachtte... wachtte met het geduld van de maniak en nam het besluit de eerste stap naar de onthulling der waarheid - niet de gehele waarheid - te doen de dag, waarop de Société des Bibliophiles et Iconophiles de Belgique, genootschap waarvan hij lid was, in zijn woning te Bergen een zitting zou beleggen. Hij oefende geduld... meer dan 11 jaar, tot 24 December 1912, op welke dag gezegde zitting plaats greep en de gastheer aan alle aanwezigen een exemplaar schonk. Zonder echter in détails te treden. Kort daarop werd dan, natuurlijk in afspraak met Losseau, de mystificatie op touw gezet, die de wagen aan het rollen zou brengen. Ze werd op touw gezet door Losseaus vrienden Arthur Cantillon, bestuurder van Le Flamberge te Mons en Polydore Flandre (pseud. van de atheneumleraar Oscar van den Daele). Zij publiceerden bij Le Flamberge in 1913 de reeds bovenvermelde brochure ‘La Guitare Enchantée’, plaketje van 32 p., bestaande uit een Préface door P. Flandre en 6 naar het heette door Cantillon vertaalde gedichten van John Littlebird, een jonggestorven en als dusver nog onbekend voorgesteld Engels dichter. In zijn voorwoord (p. VII-XIV) belicht Flandre de fictieve figuur van de Engelsman: Littlebird heet er te zijn de schuilnaam van Algernon-James Canontill (!), die, op 31-5-1889 te Applehedge bij Oxford geboren, in 1910 aan broncho-pneumonie en verder in duistere omstandigheden in een Londens hospitaal gestorven was. Door zijn vader bestemd voor het zakenleven (hij zou C.E. worden d.i. Commercial Engineer, waarbij men vanzelfsprekend denkt aan de academische titel, die de beide Bergense Hogere Handelsinstituten verlenen), wendde hij zich al spoedig geheel naar de schone letteren, kwam naar Londen en stichtte er met een groep geestverwanten een avant-garde-revue, Excalibur getiteld. Verder, naast tal van fictieve details, het ene al doorzichtiger dan het andere en dit zeker voor bewoners van de Doudou-stad, zegt Flandre over hem: ‘s'il avait vécu, il eût été un véritable Laforgue anglais’. Een heel net wordt dus geweven rond zijn persoonlijkheid, verschijning, levenswijze enz. Volgen dan de zgn. vertalingen uit ‘The enchanted Guitar’ o.m. onder volgende titels: Tout | |
[pagina 546]
| |
petit rêve japonais, Conseils pour les hommes, Récit d'Amour enz. Een kort citaat bij wijze van proef uit het eerste stuk: Puis, j'offrirais du miel à Monsieur Loti (Pierre)
Et à Madame Chrysanthème.
Ma petite Madame Rayon-de-Lune
Leur offrirait trés gentiment
Des pistaches, confites dans du bon vinaigre
Et des fruits singuliers,
Tandis qu'elle dirait, de sa douce voix zézayante,
Leurs noms drôles et japonais.
Zowel de voorrede als de stukken verraden aan een enigszins gewapend oog in talrijke détails (anagrammen, puzzles, spel met naam-gelijkheid, wenken naar parodieën en nabootsingen-d'Arvers) de mystificatie. Want dat was het natuurlijk van a tot z. Reeds het anagram Cantillon-Canontill was een wenk. De bedoeling? Ze kon bezwaarlijk daarin liggen, er enkele lezers te laten inlopen. Ze reikte verder. Want zie: aan het eind van zijn Préface (in cauda venenum!) had Flandre enkele regels ingelast, die voor de meeste lezers van geringe betekenis, op sommigen moesten werken als de genster in de lading buskruit: ‘Quoiqu'il en soit, avant de mourir il brûla la plupart des exemplaires de son livre. On a voulu, à cet égard, le comparer à Rimbaud, mais celui-ci n'a point détruit sa Saison en Enfer, bien que M. Paterne Berrichon le prétende. Littlebird ne garda que quelques volumes qu'il vendit dans les derniers moments de sa vie et poussé sans doute par la nécessité, au bouquiniste de Charing-Cross, chez qui M. Cantillon en a découvert un exemplaire.’ Er werd dan verder voor gezorgd dat een exemplaar onder de ogen van Berrichon kwam, die, zich sterk wanend, nog lange tijd daarna zijn versie van de verbranding handhaafde (nog in Juni 1914 in Le Figaro). Hij bezweek pas voor de barre werkelijkheid toen de Bergense heren hem, de troeven slechts stap voor stap uitspelend, eindelijk hun concrete bewijzen voorlegden. Niet echter zonder, zoals Losseau p. 17 meedeelt, gepoogd te hebben, samen met een bibliofiel (Barthou?) hem te bewegen zijn voorraad te vernietigen: ‘Tous deux cherchèrent à me convaincre qu'il fallait détruire, continuer le geste de Rimbaud, disait M. Berrichon, empêcher que le joyau du bibliophile cessât d’être un joyau, disait le bibliophile.’ Zo werd de legende van de in het vuur vernietigde oplage te niet gedaan om plaats te maken voor een zeer eenvoudige, nuchtere waarheid. Of het ook maar even in des dichters brein is opgekomen, Une Saison te vernietigen, zal wel voor altijd een geheim blijven, al wordt daarover nog druk gediscussieerd, zoals blijkt uit de voortreffelijke dissertatie van Dr. D. de Graaf: A. Rimbaud, homme de lettres (1948), waarin juist deze korte maar beslissende levensspanne uiterst grondig behandeld wordt. | |
[pagina 547]
| |
Het blijkt ook daaruit dat de mens ongraag legenden; vooral poëtische met pathetische tint, prijsgeeft. Ook de hier vertelde wordt nog heden ten dage verspreid, al heeft, dunkt ons, Losseau met zijn brochure voldoende klaarheid geschapen. Merkwaardig daarnaast dat wel niet zeer belangrijke maar toch licht te vermijden onnauwkeurigheden nog altijd in tal van studies blijven insluipen. Zo beweren Etiemble en Gauclère in hun in 1936 verschenen boek, p. 62 dat Losseau pas in 1915 zijn ontdekking deed; zo wekt M. Kunel in zijn ‘Verlaine et Rimbaud en Belgique’ (1944) de voorstelling als zou Losseau zijn speurtocht naar Brussel ondernomen hebben nadat een confrater hem van het bestaan van de ‘ballot’ met de exemplaren had op de hoogte gebracht. Evenzo beweert Kunel p. 165 dat Rimbaud te Roche een 40-tal exemplaren ontving en verbrandde. En in W. Lindenbergs essay-verzameling ‘Die Unvollendeten’ (1948) prijkt p. 214 nog eens met een zwierig uitgespeelde pointe: ‘Die Blätter der letzten Dichtung - ‘Die Saison in der Hölle’ -, die er auf eigene Kosten drucken liess, kamen an, angeekelt warf er die ganze Auflage ins Feuer. Aber, - o Ironie des Schicksals! Seine Mutter, die sich stets ablehnend und verständnislos seinen Gedichten gegen-über verhielt, rettete einen Teil der Auflage, in der Hoffnung, diese Dichtung werde ihm Gewinn bringen.’
***
Er werd boven gewezen op bepaalde analogieën tussen de gevallen Rimbaud en Kafka, gezegd dat de wil tot vernietiging van het werk hier wel, ginder niet bestond. Laten we nu het geval Kafka grondiger behandelen, ‘hoe het gebeurde’ onderzoeken en er misschien verreikende conclusies uit halen. Is ook deze geschiedenis vrij ingewikkeld, dan is dit niet onze schuld. Een paar feiten van fundamenteel belang moeten we vooropstellen: van al wat Kafka geschreven heeft, werd tijdens zijn leven, met zijn goedkeuring en onder zijn controle dus, bij wijze van raming een vijfde, of nog minder, gedrukt. Al het overige, o.m. 2 grote fragment gebleven romans, talrijke verhalen, schetsen en een hele reeks kleine stukken, werd of door zijn vriendin Milena Jesenska bewaard of kort na zijn dood in Juni 1924 door haar aan Brod overhandigd of pas nadien in de nalatenschap gevondenGa naar eind1.’. Voor dat alles gold zoals M. Brod in het 1. Nachwort tot Der Prozess (p. 315-20) meedeelt, het gebod tot vernietiging, dus het verbod, het in druk te geven. Brod heeft zich om door ons niet nader te onderzoeken redenen over dit verbod heengezet, zijn handelwijze gemotiveerd in de nawoorden tot de diverse uitgaven en drukken. Hij stond dus voor de alleszins zware en delicate taak, de niet klaar of zelfs helemaal niet gerangschikte handschriften drukvaardig te maken. In bepaalde gevallen, bijv. de waarschijnlijk vroegste roman, Hochzeitvorbereitungen auf dem Lande, waren nog slechts een 20 p. voorhanden, in | |
[pagina 548]
| |
dubbele versie en bovendien nog doorschoten met lacunes. Nog ingewikkelder werd de uitgave van de meest gelezen en geïnterpreteerde roman Der Prozess (geschreven 1914-15 - gedrukt 1925): hier beschikte Brod, naar hij meedeelt, weliswaar reeds sinds 1920 over het handschrift, maar dit laatste bleek niet duidelijk geordend. Er schijnt wel iets als een door Kafka zelf (niet al te duidelijk bepaalde) indeling in hoofdstukken te bestaan maar niét hun juiste, onaantastbare, door de auteur aangegeven volgorde. Brod heeft ze dus zelf moeten rangschikken. Hij heeft dit gedaan en zich daarbij verrechtvaardigd met een stel argumenten, die men vooral in het 1. en 3. Nawoord bij Der Prozess nalezen kan. Ook bij de daarop gevolgde uitgaven van Das Schloss (1926) en Amerika (1927) heeft hij nawoorden gevoegd, die telkens zijn wijze van uitgeven wettigen en vaak zeer waardevolle, maar ook minder overtuigend klinkende wenken en commentaren bevatten. Het spreekt nu van zelf dat deze nawoorden - lange tijd het enige, wat men over Kafka wist of vernam - een reusachtige invloed op de mening van het lezend publiek en de commentatoren hebben uitgeoefend. Zij toch waren te beschouwen als komend uit de beste bron, nl. de man die onbetwistbaar Kafka's intiemste vriend was geweest en dus op goede gronden beweren mocht, veel, indien niet alles nog uit de mond van de auteur zelf te hebben vernomen (wat men overigens waarschijnlijk en zelfs plausibel achten zou). Het is dus logisch dat men jarenlang bij het bestuderen, doorgronden en duiden uitging van Brods wenken en, na 1936, van zijn Kafkabiografie; en dat men ook de door hem bezorgde edities zonder enig wantrouwen heeft aanvaard en gebruikt, het werk dus gelezen in de gedaante, waarin hij het heeft voorgelegd. Naderhand is men van filologische zijde wel gaan vergelijken, heeft men het Brod zeer euvel aangerekend dat de uitgaven van éénzelfde werk (roman of novelle) dikwijls kleine afwijkingen vei toonden, bijv, in de interpunctie, in het woordgebruik (vervanging van een woord door een ander, ongeveer gelijkluidend)... en deze gevallen van niet geheel zekere filologische acribie meer dan het behoorde en soms op potsierlijke wijze opgeschroefd, daarbij vergetend dat Brod een dichter is, en niet een filoloog, laat staan een in de niet zo eenvoudige techniek van de tekstuitgave bedreven vakman en dat hij het lang niet gemakkelijk heeft gehad met de ontcijfering en ordening van... nagelaten werk, door de auteur zelf niet persklaar gemaakt, integendeel tot vernietiging bestemd! Werk bovendien, waarover deze auteur blijkbaar - en dit oneindig belangrijker punt heeft men nagenoeg geheel verwaarloosd bij de disputen - diep stilzwijgen heeft bewaard! Op deze voor de hand liggende constatatie en de daaruit te halen conclusie schijnt in al die jaren wel niemand gekomen te zijn: wat Brod meedelen kan over het ontstaan, de tijd van ontstaan, de ‘zin’ der werken, hun ordening enz. is zeer vaag, wemelt van tegenstrijdigheden, verraadt | |
[pagina 549]
| |
voortdurend onzekerheid (men leze slechts het 3. Nachwort bij het Proces). En op de volgende even voor de hand liggende bedenking kwam men dus ook niet: indien Brod reeds in 1920 d.i. 4 jaar voor Kafka stierf, het Procesmanuscript in bezit kreeg, waarom heeft hij dan tijdens deze 4 jaren niet bij de auteur zelf naar de vaste volgorde der hoofdstukken geïnformeerd (men bemerke dat hij in het 3. nawoord zelf een verschuiving van kap. V naar II mogelijk acht!); meer nog, naar de werkelijke ‘zin’ van roman en vertelling, benevens naar talrijke andere gegevens, waarover men thans nog in het duister tast. Dan was van meet af aan klaarheid geschonken, was de stroom van commentaren misschien nooit ontstaan, had die niet behoeven te ontstaan. Dan waren polemieken, misverstanden uitgesloten geweest en zou het fenomeen Kafka in grote helderheid voor ons staan. Blijkbaar heeft Brod niét zo geïnformeerd, als wij ons dat voorstellen...; deed hij dit toch, dan moet zijn poging gering resultaat hebben gehad. Wat zeggen wil dat Kafka - en dit lijkt ons op grond van tal van andere gegevens en vaststellingen zeer plausibel - hardnekkig heeft gezwegen en zelfs aan deze, zijn intiemste vriend, weinig of niets heeft meegedeeld.Ga naar eind1' Trouwens in de Anhang bij zijn Kafka-biographie (1936 en 1954) heeft Brod de herinneringen aan Kafka van Rud. Fuchs opgenomen, waarin deze uitdrukkelijk zegt: ‘Darüber was er schrieb und wie wichtig oder unwichtig es ihm war, erfuhr man nichts.’ (p. 329). Is er dan een verklaring mogelijk? Ja; o.i. de volgende. Brod heeft met de beste bedoelingen maar tégen de wil van zijn vriend in, toch gemeend het werk niet te mogen laten verloren gaan. Zonder desaangaande wenken te bezitten, zonder voldoende op de hoogte te zijn van de staat van dit werk (wellicht was hij bij Kafka's dood er niet veel meer mee vertrouwd dan de komende lezers) heeft hij besloten het toch uit te geven. En dan naar zijn beste weten en bedoeling gehandeld - maar ook vaak oppervlakkig, vrij lichtzinnig zelfs. De teksten, die hij niet kende, ook niet begreep, heeft hij laten drukken. Waar het manuscript volledig geordend in zijn bezit was gekomen (Schloss, de eerste 7 kap. van Amerika) kon geen moeilijkheid oprijzen; waar dit niet het geval was, zoals bij Der Prozess, heeft hij zelfstandig ingegrepen en... ernstig gefaald. Bovendien heeft hij - wat enigszins begrijpelijk is, al mag het hem zwaarder aangerekend worden! - niet kunnen weerstaan aan de verlokking om aan zijn vriend in te hoge mate zijn eigen, eminent religieus bepaalde levensbeschouwing toe te dichten. In zekere zin heeft hij zich op dit allerbelangrijkste punt aan Kafka gesubstitueerd; in deze zin ook zijn eerste maar daarom juist zo belangrijke aanzetten-tot-interpretatie in de eerste nawoorden bij elke roman geschreven, de lezers dus a priori beïnvloed en naar zijn d.i. Brod's zingeving gedreven. Ja, misschien heeft hij daarmee het publiek op een dwaalspoor gebracht. Door in belangrijke punten zijn eigen levensbeschouwing aan Kafka pogen toe te dichten en dus in het telkens voorgelegde romanwerk ‘hinein’ te | |
[pagina 550]
| |
leggen, heeft hij een klimaat geschapen, dat voor jaren de Kafka-studiè eenzijdig heeft beïnvloed en wellicht misleid. Ik zou deze misschien hard klinkende zinnen niet durven schrijven, indien niet een jaar geleden het bewijs werd geleverd van Brod's lichtvaardigheid als uitgever. In een studie verschenen in het Tijdschrift voor Levende Talen (October 1953 p. 333-376) onder titel ‘Zur Struktur von Kafkas ‘Der Prozess’, Versuch einer Neu-Ordnung’Ga naar eind2. heb ik kunnen aantonen dat deze beroemdste en meest gelezen roman (in 1946 voor het toneel bewerkt door A. Gide en J.L. Barrault, in 1953 omgewerkt tot opera door V. Cramer en G. von Einem, in dat jaar te Praag verfilmd) ons in een onjuiste volgorde der hoofdstukken werd voorgelegd. Wat zeggen wil, eenvoudig uitgedrukt, dat men hem dusver verkeerd heeft gelezen en dat daardoor alle, ook de schranderste pogingen tot interpretatie grotelijks gevaar lopen in het nonsensikale te belanden. Voert men in een tragedie het 4. bedrijf juist na het 1. op? Speelt men in een straf gebouwde symphonie de 3. beweging vóór de 2.? Of leest men in een lyrisch gedicht van 10 strofen de 6e strofe als 2e enz... Ja, een geval als dit laatste zou denkbaar wezen, indien dat waar was, wat men - enigszins begrijpelijk, vermits men van een verkeerde basis uitging - jarenlang klakkeloos heeft aangenomen, zelfs bijna als postulaat heeft gesteld: nl. dat Kafka als spreekbuis van onze ‘chaotische’ tijd in zijn romans, inzonderheid in Het Proces, een naar vorm en bouw adekwaat ‘chaotisch’ spiegelbeeld daarvan heeft willen scheppen! Indien het dus waar was dat (en sommigen zijn werkelijk zo ver gegaan, dit te beweren!) men bij hem naar willekeur de hoofdstukken door elkaar mag gooien... een bewering, die men zoekt te staven door te wijzen op de geest, die alle boeken en hoofdstukken ademen - en op de geest komt het aan. Zo heet het dan! Indien het dus waar was dat Kafka een chaos heeft willen scheppen en... heeft geschapen! Maar dan moest het toch iedereen, die meer dan Het Proces leest, treffen dat juist in de andere werken, in Das Schloss, in Amerika (de eerste 7 hst.), Die Verwandlung, Das Urteil, Der Hungerkünstler... niets van dergelijke willekeur en chaos te bespeuren valt. Dat daar integendeel - bij alle eigenaardigheid van sfeer, stemming, handeling, feiten - de hoogst denkbare orde, normaliteit in het gebeuren, in het verhaal, in de opeenvolging van de episoden heerst! Waarom zou dan juist in Der Prozess Kafka anders gehandeld hebben? Waarom aanvaardt men het chaotisch-ontbindend element als structuurprinciep in deze roman, neen, stelt men het voorop als specifiek Kafkaiaans... en weigert men in alle ander werk het stevig geordende, enig-zuivere als even specifiek, neen, juist als specifiek Kafkaiaans te releveren. Heeft men deze antinomie niet gezien, niet willen zien? Of was men a priori al zo behekst, dat men blind wilde blijven voor het voor de hand liggend zuiverepisch karakter van deze auteur, die met onverholen voorliefde de klas- | |
[pagina 551]
| |
sieken, Goethe, Schiller... graag èn veel las, prees en aanbeval... en aan een kunstwerk bij voorkeur de maatstaf van het ‘begrijpen’ aanlegde (‘Das verstehe ich nicht!’). Hier wordt duidelijk welk enorm gevaar er lag in het feit, dat van de grote werken juist Der Prozess het eerst werd uitgegeven - dat werk dus waarvan het manuscript niet geordend in de handen van Brod was gekomen, dat hij bijgevolg zelf te ordenen kreeg. Een bijna boosaardig toeval - en dat van ongehoorde betekenis is gebleken. Want daardoor moest de ‘vorgefasste Meinung’ ontstaan, de basis gelegd worden voor een totaal valse visie op het fenomeen Kafka - een visie, die zich diep inwortelen kon, te meer daar men aan de andere en ‘anders’ geaarde werken zoveel minder aandacht besteeddeGa naar eind3. en zich dus met hartstocht op het aan raadselen en puzzles natuurlijk dubbel rijk geworden Proces wierp, in welk werk men gaandeweg het bij uitstek ‘zeitgemässe’ ging zien. Begrijpelijk en hoe menselijk: een ideale chaos, die een chaotische of graag als dusdanig bestempelde tijd (mode en snobisme!) heette te spiegelen. Naar de geest en de vorm. Microcosmos en macrocosmos in... harmonische eenheid! Om nu terug te komen op boven vermeld onderzoek naar de bouw van Het Proces, de belangrijkste resultaten wezen hier bondig aangegeven: 1/ De roman is verregaand fragment gebleven; slechts een goede helft werd geschreven of bewaard. Van de 2e helft bezitten we enkel 3 fragmenten en het slotkapittel (X). 2/ De hoofdstukken dienen in de volgende orde gesteld en gelezen te worden: 14235697 8... 10. 3/ Ver van een in het onbepaalde en vage zwevende reeks episoden los naast elkaar te stellen, heeft Kafka een streng afgebakend tijdsschema gevolgd: en wel één jaar min één dag, van K's 30e verjaardag tot de vooravond van zijn 31e jaardag; terwijl, wat we het voorspel, de voorgeschiedenis zouden kunnen noemen, terugreikt tot en gebonden is aan de twee daaraan voorafgaande verjaardagen. Zodat het hele tijd-complex drie jaar bestrijkt (van de 28e tot de 31e jaardag). Men vergelijke hiervoor ‘Zur Struktur...’ p. 347 en 349 (de kleine en grote chronologie). In het verloop van de behandelde proces-tijd, het laatste levensjaar van de held dus (van cca 15 Juni tot 14 Juni) werd de normale opeenvolging van de seizoenen gehandhaafd. Het ligt voor de hand dat waar de grote chronologie gebonden blijkt aan de vaste en strakke mijlpalen der verjaardagen, de kleine niet willekeurig de normale gang overhoop werpt: hier bieden o.m. de jaargetijden het houvast. Strakheid dus in grote en kleine chronologie. 4/ Niet een reeks willekeurige grepen uit een latente psychologische ‘Dauer’-toestand worden in door elkaar gegooide hoofdstukken gebracht; wel wordt een langzame groei getekend, een psychische ontwikkeling, die zoals in de sterkste psychologische romans, een perfect climax en een nood- | |
[pagina 552]
| |
wendige stijging vertoont: van volledige gezondheid (kap. 1) naar volledige ondergang (kap. 10, dood). Tussen deze twee mijlpalen speelt zich een merkwaardige en merkwaardig-in-climax gehouden strijd af tussen de levensmachten, de gezonde (werk, werklust en -kracht...) en de ziekte, de zich langzaam invretende idée fixe, de obsessie, de neurasthenie. De negatieve krachten slopen de positieve tot de complete ondergang van het ‘individu’ Josef K. 5/ Tussen de uitwendige lijn (chronologie, verloop van het proces-jaar...) en de innerlijke lijn (groei van het neurasthenieproces, langzame zelfvernietiging...) is er volmaakte congruentie. 6/ Het valt zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, een definitief oordeel te vellen, gezien het verregaand fragmentair karakter: de tweede helft, op enkele fragmenten na, ontbreekt immers. Sinds het verschijnen van deze studie is haast een jaar verlopen. Tegen onze verwachting in werd tegen de erin voorgedragen stellingen tot op heden niets ingebracht. Hoewel de resultaten werden voorgelegd aan tal van bij de uitgave betrokkenen, de Fischer-Verlag zelf, de tijdschriften, commentatoren en Kafka-kenners, werd de voorgestelde nieuwe ordening der kapittels niet betwist." De bij dit onderzoek opgedane ervaringen (vooral dan met de tekstuitgave) en de resultaten waren wel van die aard, dat zij twijfel aan de presentatie van de overige nagelaten werken, aan de wettiging van het editieprocédé, aan de begeleidende nawoorden en tal van commentaren moesten wekken. Aangezien nu het onderzoek van het tijdsschema in Der Prozess het strak gedachte en gehandhaafde gebinte van deze roman had aan het licht gebracht, aangezien noch de uitgever noch de interpreten enig vermoeden schijnen gehad te hebben van het uitzonderlijk belang van dit punt en daardoor, zelf op een dwaalweg staande, zovelen op dwaalwegen hadden geleid, werd het bij het onderzoek van de andere romans nogmaals als vertrekpunt en toetssteen gekozen.Ga naar eind4. Bij gewone lectuur van de novellen (Das Urteil, Die Verwandlung...), van Amerika, Das Schloss... voelt men zich geenszins genoopt aan dit aspect aandacht te schenken; het episodisch verloop is er immers zo normaal, de verhaalde gebeurtenissen zijn er zo onopvallend verbonden, uit elkaar voortvloeiend, dat men scherper toezien overbodig zou achten. De ‘Risse’, de onverklaarde en onverklaarbare sprongen, het plotse afbreken van de handeling, een nieuw aanzetten dat niet vastgeknoopt kan worden aan het voorafgaande, dat alles zou opvallen en verbluffen. Intrigeren! Maar iets dergelijks valt juist niét op. Tenzij... in Amerika, maar dan pas na de eerste 7 kapittels, die een streng causaal en temporaal verbonden, een volmaakt gesloten episodisch geheel vormen. Hier staan we nu voor een belangrijke constatatie: het feit dat in Amerika zulke breuk tóch voorkomt, weliswaar | |
[pagina 553]
| |
na kap. 7, wordt in de gebruikte uitgave wel enigszins gecamoufleerd, althans niet als iets zeer bizonders onderstreept. En de lezer, die door het Proces aan sprongen, breuken, onthutsende snijdingen werd gewend, is niet op zijn hoede. Daarachter verbergt zich evenwel iets heel gewichtigs! Nl. dat deze vroegste roman juist zoals Der Prozess en Das Schloss, een paar enorme leemten vertoont. Leemten, die wellicht in nog heviger graad dan bij gindse werken, de definitieve zingeving en beoordeling verhinderen. Dit dient even toegelicht! In zijn 1. nawoord bij Amerika wijst Brod p. 357 wel op de lacune tussen kap. 7 en 8. ‘Vor dem Schlusskapitel fehlen gleichfalls Teile der Erzählung. Zwei grössere Fragmente... sind vorhanden, schliessen aber die Lücke nicht.’. Hij verwaarloost echter na te gaan in welke verhouding deze leemte tot het streng gesloten blok der eerste 7 hst. staat. Verder, hoewel hij zelf toegeeft dat het (zgn) 8e kap., ‘Das Naturtheater von Oklahoma’, niet voltooid werd, wekt hij de voorstelling alsof met wat van dit kap. voorhanden is, er voldoende reden bestaat om de roman als voltooid te beschouwen... en dienvolgens te duiden. Brod - wat zijn recht is - beroept zich daarbij op een mondelinge mededeling van Kafka, volgens dewelke kap. 8 wel degelijk het laatste zou zijn, zodat de roman ‘versöhnlich ausklingen sollte’. De held, Karl Rossmann, zou in dit theater ‘Beruf, Freiheit, Rückhalt, ja sogar die Eltern wie durch paradiesischen Zauber wiederfinden’ (p. 356). Alles mooi en wel... maar Brod vergeet dat er een dagboeknota van Kafka is s.d. van 30 September 1915 (p. 481 Tagebücher), die luidt: ‘Rossmann und K., der Schuldlose und der Schuldige, schliesslich beide unterschiedslos strafweise umgebracht, der Schuldlose mit leichterer Hand, mehr zur Seite geschoben als niedergeschlagen.’ Wat dus betekent dat hoogst waarschijnlijk op het Naturtheater von Oklahoma nog episoden zouden volgen, episoden waarin het leven van Rossmann, tot aan zijn dood én deze dood zouden geschilderd worden. Men kan natuurlijk aan deze dagboekaantekening rukken en tornen, pogen haar de spits af te breken, zoals H. Tauber in zijn Zürichse dissertatie p. 60, haar alle positieve betekenis ontzeggen door er op te wijzen dat zij tegenstrijdig is met wat Brod in zijn eerste nawoord zegt en wat sindsdien algemeen aangenomen werd... Zij blijft desondanks een uitspraak van de dichter zelf en nog wel een geschreven. Bovendien, wat zij uitdrukt, stelt de roman geheel op het plan van de overige verhalen. Prozess, Urteil, Verwandlung, Hungerkünstler... past te goed in het totaalbeeld, rondt dit laatste te goed af, dan dat wij aan haar minder geloof zouden schenken dan aan Taubers dolle hypothesen O.i. sluit de aantekening in haar ondubbelzinnige woordkeus elk spoor van twijfel uit: ‘schliesslich beide unterschiedslos strafweise umgebracht’. De held was er dus toe voorbestemd te sterven, het werk dus met dit zuiver Kafkaiaans ‘einde’ het werkelijk slot te krijgen. In Der Prozess wordt K terechtgesteld... in Amerika Rossmann ‘omgebracht’! Kafkaisch gesproken, | |
[pagina 554]
| |
het ideale orgelpunt. De door de auteur gekozen titel luidde overigens ‘Der Verschollene ‘... de spoorloos verdwenene! Het is nu interessant vast te stellen hoe kritiekloos de sindsdien gekomen commentatoren de voorgelegde romantekst aanvaarden, nog minder dan Brod de twee leemten zien en deze bijgevolg ook niet als mogelijke aanleiding tot twijfel in hun duidingen betrekken; hoe zij bijv. zonder meer het 8. kap. als het laatste aanvaarden en daarop dan hun duiding afstemmen Deze onverschilligheid tegenover de gebruikte tekst, deze afkeer van elke vorm van twijfel aan zijn eenheid en afgerondheid ziet men bijv, al duidelijk in hun samenvattingen. Men leze ze even na bijv, bij Nemeth A.: Kafka ou le mystère juif (1947) p. 141 en 145; J. Reiss: F.K. eine Betrachtung s. Werkes (1952) p. 114; H. Tauber: Fr. Kafka (1941) p. 59-60-61; Molitor: Asmodai in Praag (1950) p. 70, en verder o.a. F. Schaufelberger in Trivium (1949), Fr. Beissner: Der Erzahler Kafka (1952), Jürgen Eyssens résumé's in Der Romanführer IV.Ga naar eind5. (Slot volgt.) |
|