| |
| |
| |
Dagen van De Vlaamse Gids 1954
Cultuur Scheppen
door Pieter Lambrechts
IK beschouw het als een bizonder voorrecht door de inrichters van deze ‘Dagen’ te zijn uitgenodigd om hier een paar inleidende beschouwingen ten beste te geven. Alleen vraag ik me een beetje verontrust af of hun keuze wel gelukkig is geweest. Wat zou een beroepshistoricus wel aan een schare vooraanstaande vertegenwoordigers van de fraaie letteren mede te delen hebben, dat hun belangstelling kan gaande maken? Ik heb in mijn jeugd ook wel met vage belletristische aspiraties rondgelopen. De kans is echter groot dat zij door de compromisloze Wahrheitsforschung van de geschiedkundige zijn gesmoord. Ik weet wel dat Mommsen geschreven heeft: ‘Die Phantasie ist wie aller Poesie so auch aller Historie Mutter’. Ik zal dat niet tegenspreken. Alleen is er het feit dat het vorsen naar het ‘wie es denn eigentlich gewesen’, dat als het motto van de wetenschappelijke geschiedschrijving geldt, de scheppende fantasie niet ten goede komt.
En toch lijkt het me toe dat tussen de activiteit van de woordkunstenaar en die van de historicus niet altijd een scherpe scheidingslijn kan getrokken worden. Eén van de overkoepelende elementen van onze respectieve werkzaamheden is natuurlijk dat wij beiden schrijven. Maar er is schrijven en schrijven, hoor ik al zeggen. Waarmede dan bedoeld wordt dat het geestelijk product van de dichter of de romanschrijver ‘kunstwerk’ is, de pennevrucht van de historicus schrijverij zonder meer. Hier echter is voorzichtigheid geboden. Niet alle gedichten of prozastukken zijn als hoogstaande kunstwerken te waarderen: niemand zal me kwalijk nemen wanneer ik zeg dat zelfs de meeste dat niet zijn. En omgekeerd zijn er geschiedschrijvers genoeg voorhanden die een uitzonderlijk goed gesneden pen hanteren. Er zijn er zelfs die de geschiedenis in verzen hebben naverteld. Ik denk bijvoorbeeld aan Maerlant en zijn ‘Spieghel Historial’. Noch geschiedenis noch poëzie, zal men mij tegenwerpen. Mij goed. Dan ga ik bij mijn eigen tijd te rade en dan komt mij natuurlijk het geval Churchill onmiddellijk vóór de geest: de illustere Britse staatsman werd onlangs de Nobelprijs voor Letterkunde toegekend, een afdoend bewijs, zou ik menen, om de juistheid van mijn stelling aan te tonen. Ik heb geen inzage gehad in het verslag van de jury, waarin deze haar keuze motiveert. Met zekerheid mag
| |
| |
echter worden aangenomen dat het niet Sir Winston's mislukte roman Savrola is, die haar beslissing uitlokte. Verklaarbaar is deze alleen door het omvangrijk historisch oeuvre van de Britse premier, zijn mémoires over beide wereldoorlogen en, vooral, de monumentale vierdelige biographie die hij aan zijn beroemde voorvader, de Hertog van Marlborough, heeft gewijd. En er is zeker niemand die er aan twijfelen zal dat Theodor Mommsen, de grootste geleerde van de 19de eeuw misschien, deze ‘Uebermensch’ die er van droomde een groot staatsman te worden maar die zich, gelukkig, er mede tevreden stellen moest een wetenschapsmens te zijn, er is, zeg ik, wel niemand die er aan twijfelen zal dat Mommsen een historicus van het allergrootste formaat is geweest. Welnu, ook hem viel in 1902 de Nobelprijs voor Letterkunde te beurt voor zijn ‘Römische Geschichte’. En zeker is dat men in de Duitse letterkunde moeilijk proza zal kunnen vinden dat, zowel wat de rijkdom der gedachte betreft als de klassieke sierlijkheid van de stijl, de vergelijking met zijn werk kan doorstaan. Het is waar (men vergeet het al te dikwijls) dat de uitgever van het Corpus der Latijnse inscripties ook een talentvol dichter is geweest. En men zou nog andere voorbeelden kunnen aanhalen van mannen die gans eminente historici en terzelfdertijd echte woordkunstenaars zijn geweest: Gibbon en Macaulay, in Engeland, bijvoorbeeld. Zulks geldt vooral voor Frankrijk, dat als geen enkel ander land de cultus van de vormschoonheid belijdt. Wat het weergaloos succes van Renan's ‘Vie de Jésus’ verklaart is niet zozeer de wetenschappelijke visie die de auteur zich van de persoon en de leer van Jezus Christus gevormd heeft, dan wel de fascinerende vorm waarin hij die voorstelling heeft ingekleed. En naast hem zou men onmiddellijk een dozijn historici kunnen vermelden die uitmuntende stilisten zijn geweest. En wat ons eigen
spraakgebied betreft: iedereen zal er wel over akkoord gaan dat ganse hoofdstukken van Huizinga's ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ met ere in een bloemlezing van het Nederlandse proza zouden kunnen prijken.
Maar het woord is dan toch maar de vorm waarin het geestelijk zetmeel van onze ‘witte nachten’ gegoten wordt. Op de scheppende activiteit van onze hersens en ons gemoed komt het in de eerste plaats aan. En essentieel is die werkzaamheid wel op éénzelfde object gericht: de mens. Ons gemeenschappelijk werkterrein is de mens, zijn gedachteen zijn gevoelswereld. Met de studie van de natuur houden wij ons niet op, zolang zij niet aan de ‘geestelijke’ mens raakt. En ook niet speciaal met de physische mens: dat is studie-object voor de medicus, hoewel sommigen beweren dat onze geestelijke aanleg zeer wezenlijk door onze spijsvertering of door het afscheidingsproces van onze klieren beïnvloed wordt. Het heeft ook niet ontbroken aan lui die beweerden dat het genie door neurotische of psychopathische afwijkingen moet verklaard worden, een voorstelling van zaken waartegen Bernard Shaw in een geestig pamflet, ‘Zijn artisten gedegenereerd?’, protesteerde. Dat alles zal er ons echter niet toe aanzetten ons
| |
| |
al te zeer in de menselijke physiologie of psychiatrie te gaan verdiepen. Wij houden het met de geestelijke mens, met het hele complex van zijn intellectuele en morele waarden. De literatuur, zoals de geschiedenis, ziet het wereldbestel in verhouding tot de mens, tot de denkende, voelende, agerende mens, niet in functie van physische krachten, chemische reacties of splitsende atomen. Met één woord dan: ondanks alles wat ons scheidt (en waarover ik niet spreken zal) horen wij bij mekaar, broederlijk.
Na voorgaande beschouwingen voel ik mij een weinig gerustgesteld en durf ik het aan U enkele losse gedachten voor te leggen. Deze korte uiteenzetting wil een reactie zijn tegen het gevoel van moedeloosheid dat velen in zijn greep gevangen houdt en tot geestelijke steriliteit doemt. Ik heb het hier niet over de innerlijke vertwijfeling die de mens bevangt wanneer hij zich geplaatst ziet tegenover de ondoorgrondelijke mysteries van het heelal, of het Godsprobleem - denk maar aan de Godsangst van Pascal - of de onpeilbare diepten van de menselijke psyche. Schakel deze onzekerheden uit, en gij ontneemt aan de dichter alle bestaansreden. In het verklanken van menselijke onrust, twijfel, onvoldaanheid ligt juist de wezenheid van zijn kunst. Wat zou de Griekse literatuur zijn zonder het pessimisme dat haar als een rode draad doorloopt? Een pessimisme echter dat geen enkel ogenblik ‘lebenverneinend’ is geweest, maar dat moedig ja zegt tot het leven; een van deze wondere trekken van het Grieks genie dat Hölderlin, op Sophocles doelend, in een prachtig vers heeft verklankt:
‘Manche versuchten umsonst, das Freudigste freudig zu sagen, Hier spricht endlich es mir, hier in der Trauer sich aus.’
Het is mij met deze overwegingen veel meer om de uitwendige factoren te doen die remmend werken op de menselijke activiteit, het veranderd wereldbestel waaraan de geestelijk georiënteerde mens zich niet aanpassen kan of wil. De meesten onder ons zijn, bewust of onbewust, van aanleg conservatief en laudatores temporis acti. Nietzsche kloeg steen en been over de tijd waarin hij leefde en zag in de opkomende democratie de onoverkomelijke hinderpaal voor de komst van de Uebermensch waar hij van droomde. Zo ook Jacob Burckhardt, van wie de afkeer voor de democratie zo ver ging dat hij geen familie stichten wou: ‘Er soll kein Proletarier meine Kinder Mores lehren wollen’. Herinner U in Frankrijk Léon Daudet en zijn ‘stupide XIXe siècle’. Zij slaat, geloof ik, deze stupiede XIXe eeuw, geen slecht figuur in de geschiedenis der mensheid. Het is een merkwaardig fenomeen, deze halsstarrige koppigheid waarmede de meest diepzinnige geesten aan de overgeleverde zijnsvormen vasthouden en de angst waarmede zij tegenover een evoluerende wereld staan. Mag ik een klein, zij het ook typisch voorbeeld aanhalen, maar dat mij, als historicus, speciaal heeft getroffen. Rond 1880 reeds schreef Renan: ‘La période des recherches désintéressées sur le passé de l'humanité ne sera peut-être plus trés longue Le goût de l'histoire est le plus aristocratique des goûts: il court des risques’.
| |
| |
Men voelt ook hier de pointe tegen de democratisch gerichte tijdsgeest. Maar waarom buiten ons taalgebied gaan kijken? Wij hebben toch Huizinga. Wij zijn allen in de ban geweest van zijn ‘In de Schaduwen van Morgen’. Het boek is ontstaan in 1935, te midden van de angstpsychose die de Hitleriaanse waanzin over Europa en de wereld bracht. Van de gevaarlijke onzekerheid van het politieke tijdsgebeuren draagt dit pamflet duidelijk de sporen. Maar er is meer dan dat. Huizinga's boek verklankt de ontreddering van iemand die een overgeleverd wereldbeeld, dat hij alleen zaligmakend acht te zijn, aan het wankelen ziet en daarbij denkt dat onze arme planeet naar de haaien gaat. Hij spreekt van de ontwrichting van onze wereld en plaatst die op één lijn met de revolutionaire periodes van rond 1500 en 1800, toen de doorbraak van het protestantisme en van de Franse revolutie hier het aanschijn van de dingen heeft veranderd. Men voelt zich natuurlijk geneigd aan Huizinga de vraag te stellen of hij dan deze beide gebeurtenissen als een katastroof in de ontwikkelingsgang der mensheid beschouwt. Zelf poneert hij de vraag niet, maar ik ben er niet zeker van dat hij er niet bevestigend zou op geantwoord hebben. Want wat te denken van iemand die tegen het algemeen verplicht onderwijs van leer trekt met deze diepzinnige overweging dat ‘onderwijs onder-wijs maakt’? Hoe hij zichzelf nog optimist kan heten, begrijp ik niet goed.
De Nederlandse denker en historicus beschouw ik dan ook als een geniaal exponent van deze sombere vlaag van cultuurpessimisme, die tussen de twee wereldoorlogen aan de orde van de dag was. Het behoorde toen tot de goede zeden van een terugkeer tot de Middeleeuwen te gewagen. Dat hele geestescomplex heeft vóór en gedurende en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog grote triomfen gevierd en heeft in de laatste jaren tot een bloeiende wanhoopsfilosofie en dito literatuur aanleiding gegeven, met name het existentialisme.
Deze ondergangsstemming overleeft zich nog steeds. De eerste zinsnede van Huizinga's ‘Schaduwen’ luidt: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken’. Wij kunnen nu post eventum oordelen. Want de waanzin is losgebroken, onder vorm van Wereldoorlog II. Het leed dat hij over Europa bracht is onbeschrijfelijk. En ondanks alles draaien de motoren nog, inderdaad, als nooit tevoren zelfs zou ik zeggen (kijk maar naar de statistieken over de industriële productie). En zelfs de geest is niet geweken. Noch kan ik inzien dat de Europese mensheid in verstomping en verdwazing zou zijn achtergebleven. Ik zie de Europese geschiedenis der laatste decenniën als een steeds voortschrijdende vooruitgang - doorheen bloedige crisissen die als een soort katharsis werken
| |
| |
Maar ik grijp terug tot wat ik zoëven zei. Het pessimisme is nog niet uit de wereld. Wij leven zeker niet in de rustige atmosfeer van het eind der 19e eeuw, toen een Engelse lord tot de jonge en op avonturen beluste Churchill zeggen kon: ‘My dear boy, nowadays nothing happens nowhere’.
Over gans de aardbodem gist en kookt het gevaarlijk. Er is de atoomen de waterstofbom. En niet alleen bestaat het gevaar van buitenlandse verwikkelingen, de meeste onzer landen worden verscheurd door inwendige spanningen, wanorde in de ideeën, de botsing van tegenstrijdige ideologieën, de paradoxen van de vrijheid en de democratie.
De pacifist heeft dan ook gemakkelijk spel. De wetenschap en de kunst, heet het, gedijen en bloeien alleen in tijden van stabiliteit en rust. De geest, om te creeëren, heeft kalmte nodig en bezonkenheid. Tot intellectuele arbeid is deze tijd van spanning en onzekerheid niet geschikt. Niemand kan nog rustig te klokke elf zijn kopje koffie drinken zonder het gevoel te hebben dat morgen de hele boel misschien in de lucht vliegt. Waarom zou men zich dan nog veel moeite geven. Cui bono?
Aan deze gepatenteerde zwartkijkers - die vaak de ongunst der tijden als een gemakkelijk excuus voor geestelijke luiheid inroepen - zou ik willen vragen of zij geloven dat het leven van de meest briljante vertegenwoordigers van de menselijke geest als een effen meer is geweest. Denk maar eens aan de gevaarlijke perijkelen waaraan mannen als Lipsius en Erasmus ten tijde van de godsdienstige beroerten hebben blootgestaan. Leefde Vondel soms niet hartstochtelijk de strijd mee tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten? Herinner U zijn Palamedes en het gevaar dat met het schrijven van dat stuk voor zijn persoon verbonden was. De lijst is lang van hen die om hun vrijmoedigheid, hun non-conformisme, werden vervolgd: ik denk aan Voltaire die tweemaal met de Bastille kennis maakte en het grootste deel van zijn leven buiten zijn geboorteland doorbracht. Dat geleerden, kunstenaars, denkers, om hun godsdienstige of politieke overtuigingen werden verbannen, gevangen gezet en zelfs gedood, is geen uitvinding van de 20ste eeuw. Het is een constante in de lange pelgrimstocht der mensheid.
En mag de historicus nu even de oren opsteken? Aan een bizonder frappant voorbeeld zou ik even willen aantonen dat het niet waar is dat de grootste gewrochten van de geest in tijden van Olympische rust tot stand komen. Ik wou U even uitnodigen met mij een blik te werpen op het Athene van tussen 430 en 404. Deze twee data zijn die van het begin en het einde van de Peloponnesische oorlog, die een kwart eeuw heeft aangesleept. Het is de meest dramatische periode uit de glansrijke geschiedenis van Athene. Een tijd van ongehoorde spanningen en bange onzekerheid om de dag van morgen: de jarenlange strijd op land en ter zee tegen Sparta en zijn bondgenoten met zijn alternatief van tegenslagen en successen; de vreselijke pest van 429 die een groot deel van de bevolking wegmaaide, Pericles, de
| |
| |
beproefde leider, vooraan: de verbeten kamp van democraten en aristocraten, van jusqu'au boutisten en partijgangers van de vrede; de zenuwslopende afwisseling van koude en warme oorlog, en, vooral, de katastroof van Sicilië, in Augustus 413. Zeven duizend Atheners, zegt men, zijn in de slag om Syracuse om het leven gekomen. Wij, die aan millioenen-legers gewoon zijn, kunnen om deze cijfers glimlachen. Maar alles is relatief in deze wereld. Athene, met een bevolking van hoogstens 40.000 burgers, kon naar schatting een leger van 15.000 man mobiliseren. Zulks betekent dat op enkele dagen tijd de helft van zijn manbare jeugd om het leven kwam. Ik geloof niet dat in moderne tijden een dergelijke ramp ooit een land getroffen heeft.
En nu keer ik terug tot mijn vraag. Is in het fel geteisterd en onrustig en door partijtwisten verscheurd Athene van het laatste kwart der 5de eeuw de geest uitgedoofd? Geen kwestie van: Sophocles, die in 405 stierf, ging rustig voort zijn onsterfelijke tragedies te schrijven, en van de zeven stukken die van hem bewaard bleven, weet men met zekerheid of zeer grote waarschijnlijkheid dat vijf ten minste - Oedipus Koning, de Vrouwen uit Trachis, Electra, Philoctetus en Oedipus te Colonus -tussen 429 en 405 geschreven werden en opgevoerd. Van Euripides weten wij dat juist in deze periode zijn meesterwerken het licht zagen: Hippolytus in 428, de Trojaanse Vrouwen in 415, Helena in 412, Orestes in 408, Iphigenia in Tauris, tussen deze twee data in, Iphigenia in Aulis. En het is temidden van deze beroerde tijd, in 425, dat de geniale Aristophanes begon zijn comediestukken voor het voetlicht te brengen, die vol allusies en critieken staan op de contemporaine gebeurtenissen. En midden het oorlogsgeweld ook heeft Thucydides met het schrijven van zijn ‘Peloponnesische Oorlog’ een aanvang gemaakt, waarvan de principes nog steeds aan de basis liggen van de moderne historiografie en dat als een meesterwerk van het Grieks proza geldt. En men vergete vooral niet dat dit de tijd is waarin Socrates op de agora, of in de palestra of waar de gelegenheid zich maar voordeed, een schare jongelieden bereid vond om met hem over de eeuwige waarden van het menselijk bestaan, over de schoonheid, de waarheid, de liefde, de onsterfelijkheid der ziel, te discussiëren, waarvan wij de geniale neerslag in Plato's dialogen weervinden. En daar wij hier toch op een litterair festijn bijeen zijn maak ik slechts in het voorbijgaan gewag van de grote bloei der plastische kunsten in deze tijdspanne.
Hiermede moge ik eindigen. Op de geschiedenis doelende heeft Goethe geschreven: ‘Was mich nicht nützt, ist eine schwere Last’. Ik durf hopen dat deze beschouwingen tot nut, niet tot last, zijn geweest. In deze panoramische blik op het Athene uit de periode van de Peloponnesische oorlog ligt misschien een les besloten: ende despereert niet. Wat of er ook gebeuren moge in deze onzekere tijden waarin wij leven, één ding schijnt mij vast te staan: de geest leeft zolang de mens wil. Willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan cultuur te scheppen.
|
|