De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Enkele XVIIe eeuwse kleurnamen
| |
[pagina 499]
| |
uitgave, die wij ter hand namen dagtekent van 1656Ga naar voetnoot1.. Karel Baten werd in het midden van de XVIe eeuw te Gent geboren. Hij reisde veel en vestigde zich ten slotte in Holland. Deze auteurs, Willem Goeree, Gerard ter Brugghen, Karel van Mander en Karel Baten zijn dus uit verschillende streken afkomstig; alhoewel wij dit niet uit het oog mogen verliezen, menen we dat dit niet van zeer groot belang moet zijn, daar wij veronderstellen dat deze auteurs er toch naar streefden in een algemeen verstaanbare taal te schrijven. Bij het bestuderen van hun woordenschat hebben we vooral belang gesteld in de verhouding tussen het XVIIe eeuwse en het hedendaagse taalgebruik. Als hulpmiddel hiertoe gebruikten wij ‘Het Woordenboek der Nederlandsche Taal’ en ‘Van Dale's Groot Woordenboek’. Wij hebben natuurlijk ook ‘Het Middelnederlandse!) Woordenboek’ en ‘Het Middelnederlandsch Handwoordenboek’ geraadpleegd en dit leverde soms vruchtbare resultaten op. Wij hebben tevens de woorden opgezocht in XVIIe eeuwse woordenboeken nl. ‘Den Schat der Duytschen Tale’ door Edouard Leon MELLEMA, Rotterdam, Jan van Waesberghe, 1618, ‘Het Groote Woorden-Boeck’ door lan Louys d'ARSY, Rotterdam, Pieter Waesberge, 1643, ‘Schat-Kamer der Nederduytsche en Francoysche Tale’ door Casparus vanden ENDE. Rotterdam, Johannes Naeranus, 1654., en ook het ‘Biglotton Amplificatum sive Dictionarium Teutonico-Latinum Novum’ door Martinus BINNART. Antwerpen, Hieronymus Verdussen, 1699. Verder hebben we het volgende woordenboek geraadpleegd, dat weliswaar in 1719 verscheen, maar dat waarschijnlijk nog het taalgebruik van het einde der XVIIe eeuw weergeeft, vooral ook omdat het reeds de tweede uitgave is van het werk: ‘Nieuw Woordboek der Nederlantsche en Latynsche Tale’ door S. HANNOT en van HOOGSTRATEN. Dordrecht, Dirk en Kaspar Jan Goris, te Utrecht, bij Willem vande Water en Jakob van Poolsum, te Amsterdam, bij Jan Boom. 1719. Het aantal der XVIIe eeuwse woordenboeken is natuurlijk veel groter, maar het bleek onnodig ze alle te raadplegen, daar, als Prof. de Vooys het opmerkte in N.T. jg. 28Ga naar voetnoot2., de meeste lexicografen het werk van hun voorgangers eenvoudig hebben afgeschreven. Hierdoor worden verouderde woorden nog steeds vermeld, worden nieuwe woorden niet opgenomen, zodat deze werken ons niet met nauwkeurigheid op de veranderingen in de woordvoorraad kunnen wijzen. Elk woord werd eveneens nagegaan in een XVIIe eeuwse uitgave van het ‘Etymologicon’Ga naar voetnoot3. van Kiliaan. Wij hebben de problemen gerangschikt naar het resultaat van de vergelijking tussen de XVIIe eeuwse woordenschat en de taal van heden. | |
[pagina 500]
| |
Laten we beginnen met de woorden, die nog steeds dezelfde betekenis hebben. Deze woorden duiden meestal een scherp omlijnd begrip aan, zodat ze aan betekenisontwikkeling minder onderhevig waren. De verfen kleurnamen hebben zodoende meestal hun betekenis bewaard. Een eenvoudig voorbeeld is de kleuren verfnaam ‘geel’, die tevens als adjectief gebruikt wordt. Ziehier een fragment uit Goeree: alleen zijn sommige (Klaeuwen) t'enden aen wat na den Geelen (VW702 XII p. 36)21 bij Karei Baten: ...als ghy een gheluwen Roock siet uyt het Glas gaen (SB p.290) bij van Mander: Willen wy daer de gheel Sonne vertoonen (SC VIII F.15 17)Ga naar voetnoot1. ‘Geel’ schijnt niet meer, als in de Middeleeuwen, de betekenis ‘blond’ te hebben, want Willem Goeree vermeldt èn ‘geel’, èn ‘blond’ in een passage, waarin hij verschillende haarsoorten opsomt, nl.: ...namentlijck dat d'een (Hair) veel Geelder, Bruynder, Vaelder, Blonter, ofte Swarter en Graeuwer als d'ander is... (VW702 V p. 13) Met vormverschillen als geluw-geel willen wij hier geen rekening houden, want ze hebben hier geen belang. Ook de verfstof, die thans ‘operment’ genoemd wordt, heeft verschillende vormen, als ‘oprement’ bij Goeree, van Mander en ter Brugghen en ‘orpigment’ bij Karei Baten, maar deze duiden niettemin dezelfde gele verfstof aan. Er zijn natuurlijk nog talrijke andere woorden, waarvan de betekenis ongewijzigd bleef, maar meer belangwekkend zijn die, waarvan de betekenis geheel of gedeeltelijk verouderde. Een typisch voorbeeld is de evolutie van de betekenis van ‘bruin’, dat sedert de middeleeuwen niet alleen de welbekende kleur aanduidt, maar ook ‘donker’ betekende. Bij onze XVIIe eeuwse auteurs treft men beide betekenissen. Laten we hier een paar zinsneden aanhalen, waarin ‘bruin’ ‘donker’ betekent: ...een Verwe welcke veel vetter, stereker ofte bruynder is, als die daer
sy mede beleyt is (VW70 XIII p. 37)
Wy sullen myden Berghe,/Heuvels/Dijcken
Hardt bruyn teghen soet licht te stooten laten/
Maer commen dat met half verve te baten
(SC XVIII F.15 21)
...naer dat het licht oft bruyn aengheleyt is/ want bruyn aengheleyt
zijnde/moetmen in het diepsel een weynich swerts doen.
(VKB161 XXX)
...een goet Sapgroen daer mede datmen alderley groen kan stercken
en bruynder maken (SB p.309).
Anderzijds heeft ‘bruin’ bij dezelfde auteurs de huidige betekenis in: | |
[pagina 501]
| |
De Keulse Aerde is...een..Bruyne...Verwe (VW70 VII p. 27)
De bruyne somtijds met vier witte voeten (over paarden)
(SC IX F.16 17)
...dat des eens Kindts/oft Vrouwenhayr niet d'een als d'ander is/maer
d'een gheelder/bruyneder/oft vaelder oft swerter als d'ander (VKB162 IV)
Om Garen ende Lywaet bruyn te Verwen
naast: Om Garen ende Lywaet blaeuw te Verwen (SB p.325) Naast ‘bruin’ betekent ook ‘duister’ donker, in verband met kleuren, en dit gebruik is, volgens het W.N.T., nagenoeg geheel verouderd. Inderdaad, men zou in de volgende voorbeelden eerder de term ‘donker’ verwachten: De Crocodil salmen aenleggen met duyster en mager Groen (VW702 XI p.32) ... een duyster Groene Hals (VW702 XII p.38) Ook ‘grauw’ had in de middeleeuwen een ruimere betekenis dan nu. Wij denken nochtans dat het in de XVIIe eeuw reeds alleen de hedendaagse betekenis ‘donkergrijs’ had. De bewijsplaatsen, die we hebben, zijn echter niet zo overtuigend en bij Goeree heeft ‘grauw’ in het volgende voorbeeld waarschijnlijk nog de betekenis ‘vaalwit, grijs, van het hoofdhaar gezegd’: ...als namentlijck dat d'een Hair veel Geelder, Bruynder, Vaelder, Blonter, ofte Swarter en Graeuwer als d'ander is (VW702 V p. 13) Dat ‘grauw’ echter niet hetzelfde als ‘grijs’ is wordt bewezen door de vorming van het woord ‘grijsgrauw’: De Ezels zijn meest altijd vael en Grijs-graeu (VW702 IX p. 28) Indien ‘grijs’ en ‘grauw’ hetzelfde betekenden, zou deze samenstelling volkomen onlogisch zijn. Wat vinden we nu in de XVIIe eeuwse woordenboeken? Kiliaan vermeldt nog de vertaling ‘canus’, dat ‘lichtgrijs’ betekent, terwijl Hannot in het begin van de XVIIIe eeuw dus, ‘cinereus, leucophaeus’, d.i. asgrauw, opgeeft en ook nog ‘pullus’, d.i. donkergrijs, vuilzwart. Die overgang moet dus in de XVIIe eeuw gebeurd zijn. Bij het bestuderen van woorden als ‘bruin’, ‘duister’ en ‘grauw’ hebben we opgemerkt dat ze een grotere omvang hadden dan thans, maar dat deze waarschijnlijk tot de huidige betekenis gereduceerd werd, omdat, door de aanwezigheid van een of meer synoniemen, differentiëring in de betekenis ontstond. Door deze ‘synoniemenconcurrentie’ kan allicht ook het verouderen van een woord zelf verklaard worden. Daarom zullen we nu eens enkele van die verouderde woorden van nabij beschouwen. Een eerste voorbeeld is het achtervoegsel ‘-vervig’, dat heeft moeten onderdoen voor ‘-kleurig’, en wel omdat het woord ‘verf’ in de betekenis ‘kleur’ in onbruik is geraakt sedert de XVIIe eeuw. Dat ‘vervig’ in die tijd toch nog bekend was, bewijzen de volgende voorbeelden: ...dat de Herssenen uyt twee verscheyde stoffen bestaan; een die asch- verwig schijnende, de schors (NSM82 IX p.340) | |
[pagina 502]
| |
Van verhevenden heuvel-gronden schralich Laet u geê schoon blaeuverwich groê ontsmeekê/ Gelijck als van neder Beem-gronden dalich (SC XVIII F15 26; Ook het woord ‘lijfverf’ werd thans door ‘lijfkleur’ vervangen; ‘lijfverf’ staat wel in het Mnl. W. en in de XVIIe eeuwse woordenboeken maar niet meer in het W.N.T. In de XVIIe eeuw was het inderdaad nog gebruikelijk: ...wel regaerd nemende dat het niet te Root oft bleeck/ maer den Lijf-Verwe ghelijck zy (VKB 162 III) 't Geen men tot Carnatie ofte Lijf-Verwe in de Naeckten wil ghebruycken, temperen sommige met Lijm-water; (VW70 IX p.30) Of ‘lijfverf’ in dit laatste voorbeeld hetzij ‘lijfkleur’ betekent, hetzij ‘lijf kleurige verfstof’, kan moeilijk uitgemaakt worden. Op dit probleem zullen wij echter wat verder terugkomen, daar dezelfde vraag zich stelt bij het synonieme woord ‘carnatie’. De studie van synoniemen als ‘kleur’ en ‘verf’ kan historisch opgevat worden; door een dergelijk diachronisch opgezette studie kunnen gevallen van betekeniswijziging en betekenisontwikkeling een verklaring vinden. Maar de verhouding tussen de woorden, die eenzelfde begrip uitdrukken, kan ook synchronisch bestudeerd worden, zodat één moment in de ontwikkeling van een taal wordt beschreven. Naar de opvatting van verschillende taalgeleerden als H. Paul; F. Kluge, Fr. Dornseiff, J. van Ginneken, Walther von Wartburg en Prof. van Loey, is een rangschikking der woorden naar betekenisgroepen inderdaad het enige middel om een juist beeld van de woordenschat te verkrijgen; ze bestrijden terecht de methode der alphabetische woordenboeken, waarin hetgeen samenhoort uiteengerukt wordt in onsamenhangende opsomming. De meeste synonieme kleuren verfnamen dekken elkaar volkomen, daar ze tamelijk vaste begrippen aanduiden. Gewoonlijk hebben wij de uitheemse naam en de Nederlandse vertaling er van aangetroffen. Een voorbeeld hiervan: ‘Groene Aarde’ en ‘Terre Verde’, die beide dezelfde groene verf aanduiden. ‘Terre verde’ staat niet in het W.N.T., maar uit de teksten en uit de woorden zelf blijkt natuurlijk dat het hier zeker om dezelfde verf gaat; zo vinden we in het kapittel der groene verven, bij Goeree, het volgende: De Groene Aerde ofte Terreverd wort inde Verlichterie om sijn onplaysant Coleur niet gebruyckt (VW70 V p. 21) Hier zouden we, tussen haakjes, een opmerking willen maken aangaande de vorming van het woord ‘groene aarde’. In het W.N.T. staat dat een samenstelling als ‘groenaarde’, in één woord geschreven, uit het Duits overgenomen is. Wij menen echter dat ‘groene aarde’, zoals wij het aantroffen in de XVIIe eeuwse teksten, in twee woorden geschreven, een vertaling is uit het Italiaanse of Spaanse ‘terre verde’. | |
[pagina 503]
| |
Laten we nu tot de synoniemen terugkomen. Andere, als ‘Rode aarde’ en ‘Rood krijt’ hebben ook een identieke betekenis. Ze duiden een rode stof aan, gebezigd om te tekenen en te schilderen, en die sedert de middeleeuwen en ook in de XVIIe eeuw heel bekend was, daar we deze benamingen in het Mnl. W. en bij de verschillende XVIIe eeuwse schrijvers aantreffen. Heel waarschijnlijk duiden ook ‘indiëblauw’, ‘blauw indië’, ‘indigo’ en ‘indigoblauw’ dezelfde verfstof aan, maar toch rijzen hier een paar moeilijkheden. ‘Indiëblauw’ (wij menen dat het woord ‘ indiblau’ moet uitgesproken worden, daar het soms met -i, of met -y wordt geschreven) treft men 22 maal bij Goeree en 12 maal bij ter Brugghen aan, en nochtans geeft geen enkel van de geraadpleegde woordenboeken het woord op. Karel Baten kent de uitdrukking ‘Blauw Indië’ of schrijft alleen maar ‘indië’. De benaming ‘indiëblauw’ of ‘blauw indië’ moest dus algemeen bekend zijn en misschien beter dan het vreemde woord ‘indigo’, dat wel in het W.N.T. en ook in het woordenboek van Hannot en Hoogstraeten staat. Goeree gebruikt het ook een paar maal, maar bij de andere auteurs hebben wij het niet gevonden. Goeree gebruikt ook eenmaal de term ‘indigo-blauw’ om die verf aan te duiden. Volgens het W.N.T. is er echter een verschil in betekenis tussen ‘indigo’ en ‘indigo-blauw’: dit laatste, indigoblauw, zou het hoofdbestanddeel uitmaken van de indigo. Bij Goeree wordt nochtans ongetwijfeld de verfstof bedoeld: men schaduwt het sachtjens met dun Indigo-Blaeuw (VW70 V p. 6) Het gebruik van dit woord in deze betekenis kan op tweeërlei wijze verklaard worden: ofwel is de naam van het hoofdbestanddeel van de verf op de verf zelf overgegaan, ofwel heeft Goeree het woord samengesteld, hetzij ter verduidelijking van het woord ‘indigo’, hetzij om het ‘blauw’ te preciseren. Daar het woord slechts eenmaal voorkomt, menen we dat deze laatste verklaring de juiste zou kunnen zijn, vooral omdat ‘indigoblauw’ als chemische stof waarschijnlijk toen nog niet bekend was. Volgens het W.N.T. werd ‘indigo’ uit het Frans overgenomen, en de zeldzaamheid van dit woord in de XVIIe eeuw kan misschien verklaard worden door het feit dat het nog niet ingeburgerd was. Zoals we daareven reeds opmerkten treffen we nochtans verschillende andere Franse termen naast de Nederlandse. Een ander voorbeeld hiervan is het woord ‘carnatie’, dat zelfs veelvuldiger voorkomt dan ‘lijfverf’, waarover wij het daareven hadden. Dat ‘carnatie’ en ‘lijfverf’ hetzelfde betekenen, blijkt uit de volgende passages: de Fermilioen wert oock in Lijf-Verwe of Cornatie tot de Naeckten... gebruyckt (VW70 VI p.22) 't Geen men tot Carnatie ofte Lijf-Verwe in de Naeckten wil ghebruycken, temperen sommige met Lijm-water (VW70 IX p.30) | |
[pagina 504]
| |
Van Mander gebruikt bijna uitsluitend het woord ‘carnatie’. Over de betekenis van dit woord, dat evenmin in het W.N.T. staat als ‘lijfverf’ stellen zich een paar vragen, die wij dadelijk zullen beantwoorden. Interessanter zijn synoniemen als ‘grijs’ en ‘grauw’ waarover we reeds spraken; wij waren hierbij tot het besluit gekomen dat in e XVIIe eeuw stilaan het verschil tussen beide woorden duidelijker werd. Deze differentiëring is een normaal verschijnsel wanneer twee synoniemen tegenover elkaar komen te staan. Wij bespraken al de mogelijkheid van het verdwijnen van één van de twee woorden. Zo bestaat ook tegenwoordig het woord ‘blauwendig’ niet meer tegenover ‘blauwachtig’. Beide woorden worden bij Goeree aangetroffen, maar door het gebrek aan bewijsplaatsen kunnen wij niet uitmaken of er een verschil in nuance tussen beide kleuren bestaat. Ziehier de fragmenten: de Oogen zijn blaeuwachtigh (VW702 XII p. 37) ...een suyvere blauachtige Inct (IT70 V p. 78) tegenover: Sommige (Kruyden) zijn doncker Groen, andere Vael, Geelachtigh, Blauwendigh (VW702 IX p.23) Naar het W.N.T. wordt ‘blauwendig’ in Oosten West-Vlaanderen en Zeeland gebruikt voor ‘blauwachtig’; het is dus geen wonder, dat men bij Goeree, die een Zeeuw is, ‘blauwendig’ aantreft, al is het dan maar één keer. Wij mogen ook niet vergeten dat synoniemenverhouding oorspronkelijk alleen geografisch te bepalen is, en dat door een min of meer verregaande samensmelting van dialecten, een verschil in gebruik of gevoel is gaan ontstaan. Zo is het mogelijk dat bij Goeree een kleine schakering bestaat tussen beide woorden. Hetzelfde geval doet zich voor met ‘groenig’ en ‘groenachtig’. De verhouding tussen deze woorden moet eerst ook van geografische aard geweest zijn. Wij treffen beide woorden aan, maar kunnen weer eens niet uitmaken of ‘groenachtig’ een groenere tint aanduidt dan ‘groenig’. Ziehier enkele voorbeelden: sommige slangen zijn geheel geel, andere groenachtigh (VW702 XI p.33) tegenover: Of het (Water) klaer of troebel, groenigh, geel of wit (VW702 XIII p.41) ‘Groenachtig’ was in elk geval beter bekend dan ‘groenig’, want het komt voor in de XVIIe eeuwse woordenboeken, terwijl ‘groenig’ er niet in staat. Tegenover deze synoniemen, die eenzelfde begrip aanduiden, bestaan er woorden, die zelf verschillende betekenissen kunnen hebben, in verband | |
[pagina 505]
| |
met schilderen. Vooreerst hebben we daar het reeds besproken woord ‘bruin’, dat ofwel ‘donker’ betekent ofwel onze hedendaagse betekenis heeft. Dikwijls is het moeilijk uit te maken welke betekenis eigenlijk bedoeld wordt. Zo bvb. in: Andersints en heeft den Lackmoes geen gebruyck, dan alleen datse dient om andere Blaeuwen... bruynder te maken (VW70 III p. 11) Beide betekenissen zijn hier mogelijk. Ook een samenstelling als ‘bruin blauw’ (bij Goeree in twee woorden, bij ter Brugghen met een verbindingsteken geschreven) kan evengoed ‘bruinachtig blauw’ als ‘donkerblauw’ betekenen, want het context brengt hier geen oplossing: ...met Kool-Swart en Bruyn-Blaeuw schaduwen (VW702 II p.71) Naar onze mening gaat het hier eerder om donkerblauw, maar zeker zijn we toch niet. Het reeds besproken ‘carnatie’ kan ook verschillende betekenissen hebben. We hebben dus het woord in het W.N.T. niet gevonden, wel in van Dale waar de enige vermelde betekenis, die paste, de volgende is: nabootsing der vleeskleur Deze betekenis kan het woord hebben in de volgende passages: de Fermilioen wert oock in Lijf-Verwe of Cornatie tot de Naeckten, doch soberlijck ghebruyckt (VW70 VI p.22) Bij van Mander ook is die betekenis aanvaardbaar: Om wel doen gloeyen hebt u speculaty Ook een andere betekenis is mogelijk in deze fragmenten: n.l. huidkleurige verfstof, en die betekenis heeft het woord zeker in de volgende passage uit van Mander: De Carnaty met Masticot vermenghen (SC18 XII F.21 40) Verder kan men ook onder het woord ‘carnatie’ ‘vleeskleur ‘huidkleur’ verstaan, o.m. in de volgende bewijsplaatsen: ...datse (= oude vrouwen) dickwils wat Geel-achtigh-Bruyn van Deze betekenis heeft ook ‘lijfverf’ in de volgende zinsnede bij ter Brugghen: | |
[pagina 506]
| |
...wel regaerd nemende dat het niet te Root oft te bleeck maer den Lijf-Verwe ghelijck zy. (VKB162 III) ‘Lijfverf’ is ook synoniem met ‘carnatie’ in de twee eerste voorbeelden en kan dus ook meerdere betekenissen hebben. Het Mnl. W. spreekt slechts van die ene betekenis: ‘vleeskleur’ en de XVIIe eeuwse woordenboeken geven helemaal geen uitleg. Hier voldoet dus geen enkel woordenboek, oud noch modern. Deze lacune is de enige niet, want voor verschillende woorden vonden we geen geschikte betekenis in de woordenboeken. Zo wordt er in geen enkel woordenboek op gewezen dat ‘as’ ook een verfstof is; tal van bewijsplaatsen moeten ons nochtans overtuigen dat deze wel bestond: dit salmen schaduwen met Indy-blaeuw en As (VW702 XI p.32) Het gaat hier om een blauwe verfstof, want Goeree, ter Brugghen en Baten spreken ook nog van ‘blauw as’ en ‘asblauw’, en in de verschillende uitgaven van hun werken worden die benamingen dikwijls omgewisseld, zodat het hier zeker om een synoniem gaat. Om dezelfde reden zijn ook synoniem met ‘as’ de woorden ‘ascus’, ‘ascusblauw’ en ‘blauw ascus’, die we bij Goeree en ter Brugghen aantroffen. Een ander synoniem is ‘hemelsblauw’, als blijkt uit de volgende passage: Den Ascus, ofte Hemels Blaeuw, is mede een seer schoone Verwe... Deze verfstof (as) heeft dus niet haar benaming aan haar kleur te danken Wij denken dat ‘as’ eerder wijst op de scheikundige bereiding er van. Ziehier inderdaad wat de Engelsman Eastlake zegt in zijn werk getiteld: ‘Materials for a history of oil painting’, van 1847 tot 1869 te Londen verschenen: ‘The ashes, so often mentioned by writers of the seventeenth century, never mean ultramarine ashes, but light blues derived either from silver (the ‘Indian bice’) from carbonates of copper, or from smalt.’ Misschien is de precieze benaming van die verf ‘asblauw’ of ‘blauw as’, maar de leerling-schilder wist zeker om welke ‘as’ het ging, wanneer hij dit woord zag staan. | |
[pagina 507]
| |
Karel Baten is hier veel duidelijker. Ziehier wat hij schrijft: Ghy moet den tijt waernemen vande Cruysbesien/die niet al te jongh/ noch oock al te oudt en zijn; Plucktse/laetse inde Sonne droogen/als ghy nu geluwe Verwe wilt maken/soo doet in een Mossel-schelpe versch water/ende een weynigh ghestooten Aluyns/leght de Besien daer in/ laetse weycken/drucktse dan een weynigh/so gevense een schoone geele Verwe/dan sy en duurt niet lange/neemt daerom des te min. Deze bessen werden waarschijnlijk ook ‘geelbessen’ genoemd, d.z.z. volgens het W.N.T.: de bessen van verschillende soorten van wegedoorn of Rhamnus, inzonderheid die van de in het Zuiden van Frankrijk groeiende Rhamnus infectoria L., waaruit een gele kleurstof bereid wordt; in de laatste zin hetzelfde als Avignon-bessen, fr. graines jaunes, graines d'Avignon. Bij Goeree treft men ook het woord ‘geelbeziën’ aan, en wel in de lijst der gele verven (VW70 I p.2). Dus is ‘geelbeziën’ bij Goeree de benaming van een verfstof en hebben we hier een voorbeeld van naamgeving naar de grondstof, hetgeen een gewoon taalvormend verschijnsel is. Laten we nu terugkomen tot ‘beziën’; wij denken dat het hier wel een afkorting moet zijn van ‘geelbessen’, hetzij als verfstof, hetzij als vruchten; dit zou dan een geval van betekenisverdichting door ellips zijn. Dit is ook gebeurd met het woord ‘brazilië’, in de volgende zinsneden n.l.: Een Morelle leytmen aen met Vette Brezilje en wat Swart Om Bresili te zieden daer men mede verdiept (SB p.540) ‘Brazilië’ moet hier een afkorting zijn van ‘braziliëverf’, een rode verfstof; deze laatste benaming komt ook in geen woordenboek voor, maar uit vele bewijsplaatsen blijkt duidelijk dat het wel een rode verfstof is: De Krieck...salmen aenleggen met...Brezilje Verwe... (VW702 XIV p.44) Veele Aluyn maeckt die Bresilie-Verwe vet ende bloet-root (SB p.540) Deze braziliëverf werd waarschijnlijk genoemd naar haar hoofdbestanddeel ‘braziliëhout’, een rode houtsoort die reeds in de middeleeuwen als verfmiddel gebruikt werd en toen ‘bresil’ heette. (Laten we hierbij niet vergeten dat het land Brazilië zijn naam te danken heeft aan deze houtsoort, die er overvloedig voorkwam). Het woord ‘brazilië’ in onze teksten is trouwens soms ook een afkorting voor ‘braziliëhout’: ‘Brazilië’ heeft dus twee betekenissen, die in de woordenboeken niet voorkomen, maar dat is geen wonder want die afkorting ontstond waarschijnlijk in het schilders jargon, en hetzelfde mag gezegd worden van | |
[pagina 508]
| |
woorden als ‘beziën’ voor ‘geelbeziën’ en ‘indië’ voor ‘indïéblauw’, bij voorbeeld. Wij waren echter wel verwonderd in de woordenboeken, onder bepaalde woorden de betekenis niet aan te treffen, die een Goeree bvb. er aan hecht, en die nochtans verwant is aan een zelfde grondwoord. Een voorbeeld zal dit dadelijk duidelijk maken: over het woord ‘blauwigheid’ slaat in het W.N.T., onder de afleidingen van ‘blauw’: rechtstreeks van blauw afgeleid in de zin van: blauwe plek. Ziehier nu een zinsnede uit Goeree: de blaeuwigheydt vanden Daeuw (VW702 XIV p.46) Hier betekent ‘blauwigheid’: blauwe schijn, het blauwachtig zijn. Deze betekenis, die toch een logische afleiding is van het woord ‘blauw’ staat dus niet in het W.N.T. Het viel ons op dat ook de XVIIe eeuwse woordenboeken alleen over ‘blauwigheid van slagen spreken’ en dus vertalen door: livor of meurtrissure. Nochtans menen we dat Goeree hier toch geen fout maakte. Deze afleiding ‘blauwigheid’ kan misschien verklaard worden door een neiging tot de verkorte taalvorm, d.i. om een lange omschrijving te vermijden. Door diezelfde neiging kunnen we een vorming als ‘karnemelkachtig’ verklaren; het woord komt slechts in één passage voor, en, daar het begrip heel duidelijk is, zou een omschrijving als ‘zo bleek als karnemelk’ hier werkelijk onnodig zijn: soo sullense (= de schaduwen) of te hart, indiense te sterck zijn, ofte flets en Kernemelkachtigh by aldiense niet behoorlijck krachtigh en zijn. Hierbij denken we aan de uitdrukking: ‘karnemelkgezicht’ ( = bleek, flauw, karakterloos gelaat (W.N.T.)), die Goeree misschien wel kende. Minder logisch is de constructie van ‘lakachtig’, in de volgende zin, n.l.: De diepsels moeten wat Lackachtigh getoest zijn (VW70 IV p.14) In de vorige uitgave van het werk staat het volgende: ...ende het voornaemste Diepsel moet men met Lack leggen Dus schijnt ‘lakachtig’ te betekenen: ‘met lak’, en dan is het woord een syntactische verkorting; maar de vorming van een bijwoord op -achtig om een middel uit te drukken lijkt nogal eigenaardig. Een studie over de waarde van het suffix -achtig bij Goeree, of in de XVIIe eeuw, zou die vorming misschien beter verklaren. Er is echter nog een andere oplossing: het woord ‘lak’ duidt een verfstof aan, deze verfstof heeft bepaalde kenmerken en eigenschappen, waaronder de kleur; wanneer -achtig dan de betekenis heeft: gelijkende op, dan kan die gelijkenis berusten op het kenmerk: rode kleur, zodat ‘lakachtig’ kan betekenen: een rode kleur hebbende als lak. Dan moeten we de passages als volgt interpreteren: de diepsels moeten nagenoeg een rode kleur hebben als lak. Maar wat de | |
[pagina 509]
| |
betekenis betreft stemt dat niet meer overeen met de vorige uitgave. Beide oplossingen lijken ons als onbevredigend. Goeree moet nochtans met het woord ‘lakachtig’ vertrouwd geweest zijn, want we vinden het terug in het neologisme: ‘lakachtigheid’, en wel in de volgende zin: De Spaense Krick...wort...beleyt met Fermilioen, Lack en Wit, en laet de kanten Geelachtigh wit blijven, na welckmen de Lackachtigheydt verdrijven sal; (VW702 XIV p.45) Goeree bedoelt hier heel waarschijnlijk het mengsel van vermiljoen, lak en wit, waarvan hij sprak. Het woord heeft dus een concrete betekenis. Heeft Goeree het gevormd naar analogie met ‘zoetigheid’ en ‘vuiligheid’? Dat kan; toch klinkt het woord nogal eigenaardig, omdat het suffix -heid meestal abstracta aanduidt. Wij kunnen natuurlijk moeilijk oordelen, hoe men tegenover het woord stond in de XVIIe eeuw, want deze wordt voorafgegaan door de Rederijkerstijd, toen zo rijkelijk met suffixen gespeeld werd. Goeree zelf schijnt met afleidingen van ‘lak’ te spelen; ziehier nog een andere van die vormingen, n.l. ‘lakkig’, bij vb.: soo sult ghy het natuerwel konnen Coloreeren, hetzij dan datsc Root, Dit neologisme is logischer; het kan gevormd zijn naar analogie met ‘gelig’, enz.; het zou dan ook eerder wijzen op de rode kleur van lak en moet dus betekenen: van een nagenoeg rode kleur als lak. Analogie speelt een grote rol bij het vormen van woorden en nog een ander voorbeeld hiervan bij Goeree is: ‘bleekgrauw’, dat waarschijnlijk ontstond naar het model ‘bleekgroen’, ‘bleekgeel’, enz.; al staat het woord in geen enkel woordenboek, toch is de betekenis duidelijk, bij voorbeeld in: de Beek is uyt den bleeck-grauewen (VW702 XII p.36) Ook ‘blondgrauw’ zal gevormd geweest zijn naar ‘bruingrauw’. ‘blauwgrauw’ enz. Goeree past het woord op de haarkleur toe: een Vrouw...sal Schoon sijn, wanneerse Fier van Gedaante, bruyn van Welke tint juist bedoeld wordt weten we niet precies; blondgrauw haar is hier een kenmerk van schoonheid, en dit adjectief moet dus een mooie blonde tint aanduiden, waarschijnlijk asblond. Woorden als ‘blondgrauw’ en ‘bleekgrauw’ stellen eigenlijk geen problemen. Moeilijker is het een verklaring te vinden voor woorden als ‘blozeren’, ‘blozerig’ en ‘blozering’ die in geen enkel der geraadpleegde woordenboeken voorkomen. Wij treffen echter het woord ‘blozeren’ 9 maal | |
[pagina 510]
| |
aan bij Goeree en 4 maal bij ter Brugghen. Ziehier de voornaamste voorbeelden: Óock is dese Lack bequaem om alle dingen te Blooseeren ‘Blozeren’ is zeker verwant met ‘blos’; ook ‘blozerig’ en ‘blozering’, als uit het volgende blijkt: ..den aert der Appelen, ofse Geel of Groen, of bloseerigh zijn Daar overal van rode verven sprake is, zal ‘blozeren’ betekenen: een lichte blos geven, van een lichtrode kleur voorzien; ‘blozerig’ zal dan willen zeggen: een blos hebbende, ‘blozering’ het geven van een blos, van een lichtrode kleur. Wij menen dat die woorden dialectisch zijn, maar het is ook mogelijk dat ‘blos’ in de XVIlde eeuw een ruimere betekenis had, n.l. die van lichtrode tint (zonder bepaald aan het gelaat te denken), want ziehier een fragment uit van Mander's SC, waar ‘blos’ die ruime betekenis schijnt te hebben: Nu aengaende 't verwen/ laet niet vervriesen U blos/ noch soo cout oft purperich laten. (SC 18 XII F.20 29) Maar toch durven wij dat niet met zekerheid beweren, want in het vervolg op die verzen, schijnt er toch sprake te zijn van de huidkleur: Want sulck een lacke wittigh/ incarnaten/ Die oplossing is dus niet helemaal bevredigend. Er zijn nog andere woorden, die in geen woordenboek voorkomen, als ‘carnatie’, ‘indiëblauw’ en ‘ascus’ maar over deze woorden schreven we reeds hoger. In verband met ‘ascus’ spraken we van het synonieme woord ‘hemelsblauw’. ‘Hemelsblauw’ is zeker een conventionele benaming, want ‘ascus’ heeft helemaal geen hemelsblauwe kleur als blijkt uit het volgende: Den Ascus nu, ofte Hemels Blaeuw, is mede een seer schoone Verwe; wert van verscheyden soorten hoogh en leegh van coleur ghevonden (VW70 III p.9) | |
[pagina 511]
| |
Staet noch weghen den Ascus (= hemels blauw) te Noteeren, datmen daer niet veel mede en moet morssen of onder andere Verwen mach komen, maer suyver handelen, want alsse niet suyver geleyt is, soo komt die licht groen te werden (VW70 III p.10) Het gaat hier dus niet om een verf, die een hemelsblauwe kleur heeft. Ook andere verven hebben naar ons oordeel een conventionele benaming. Zo veronderstellen we dat ‘engels groen’ niet bepaald uit Engeland komt; we mogen dat nochtans niet met zekerheid beweren, daar het woord maar in één bewijsplaats voorkomt en nergens anders vermeld wordt. Ook ‘Spaans groen’ leek ons een conventionele benaming te zijn, alhoewel hiertegen sterke argumenten worden ingebracht. Inderdaad, ‘Spaans groen’ is hetzelfde als ‘groenspaan’, of Koperoxyde, en volgens Kluge is ‘groenspaan’, of liever het Duitse ‘grünspan’ een Lehnübersetzung uit het Latijn ‘viride hispanicum’ zo genoemd omdat koperoxyde in het begin uit Spanje naar Duitsland geïmporteerd werd. d'Arsy vertaalt ook Spaans groen o.m. door verd d'Espagne en Karel Baten denkt ook aan het land, vermits hij van ‘Grieckx ofte Spaens-groen’ spreekt, die een zelfde verf zijn. Wij hadden nochtans gedacht dat ‘Spaans groen’ een voorbeeld van volksetymologie was, en wel omdat, behalve bij d'Arsy, nergens in de XVIIe eeuwse woordenboeken op die Spaanse afkomst wordt gewezen: de Franse vertalingen zijn: Verd de gris, verdet, vitriol, en de Latijnse: aeris flos, aerugo aeris enz... In Kiliaan staat ook het volgende: Germanis superioribus dicitur: spangrun/spongrun/grun-spon. Sac. spungron. Dit wordt trouwens bevestigd door Kluge, die er dus de oorsprong van vindt in viride hispanicum. Zou het echter niet mogelijk zijn dat ‘spaan’ of ‘spon’ eerder zouden wijzen op de koperspaanders waarmee dit groen bereid werd. Ziehier inderdaad hoe Karel Baten die bereiding beschrijft: Hoe datmen Spaens-groen sal maken Naar ons oordeel moeten nog veel opzoekingen gedaan worden vooraleer tot zekerheid te komen; wij willen hier Kluge helemaal niet tegenspreken, maar wel wijzen op een andere mogelijkheid. Zijn oplossing is natuurlijk zeer logisch: ‘indiëblauw’ en ‘indigo’ hebben ook hun naam te danken aan hun eerste land van herkomst. Later vond men echter ook ‘spaans groen’ en ‘indiëblauw’ in andere werelddelen en hierdoor alleen mogen we die benamingen als conventioneel beschouwen. In onze uiteenzetting hebben we de verfen kleurnamen behandeld maar er zijn talrijke andere woorden in verband met schilderen, waarvan de betekenis en gevoelswaarde een oplossing vragen en dit grotendeels omdat | |
[pagina 512]
| |
ze in het W.N.T. ontbreken. Sommige van die problemen zijn veel boeiender dan deze hier, omdat synoniemenverhouding, analogie en zinsbetekenis daar nog een grotere rol in spelen dan bij de woorden, die we behandelden. Een dergelijke studie van de XVIIe eeuwse woordenschat in verband met schilderen zou moeten verwezenlijkt worden, en natuurlijk ook nog vele studies in andere domeinen: het Mnl. W. en het W.N.T. voldoen inderdaad niet om een beeld te geven van het Nederlands in de XVIIe eeuw, en een woordenboek van de taal van toen zou vele diensten kunnen bewijzen. |
|