men zou gaan denken aan een bepaalde, gestereotypeerde figuur in onze letterkunde, met een etiketje bij zijn naam en een fiche in de klasseerder, - via ‘Tijl Uylenspiegel’ vooral - die ongelooflijke hernieuwing in ‘Maria Speermalie’ en ‘Het Gevecht met de Engel’. Deze vechter met de engel is een vechter voor wie wij diep het hoofd buigen, en die, zoals in de wereldlitteratuur, het regionale neemt als basis van het algemeen menselijke of obsederende.
En is dat alles? Waar is, in onze toneel-litteratuur, de rol van Teirlinck? Welke innovaties, zo geliefd en bewonderd, van het meest gedurfde! De modieuse impressionist, de dilettant... De man zonder lijf, de man van de naakte waarheid en tevens, de zo bewonderenswaardige taal, in àl die stukken die ons, van ‘Ik Dien’ tot ‘De Ekster op de Galg’, zodanig hebben ontroerd, met vooral hun stevige constructie, waar men onmiddellijk gevoelt, de liefde van de architect aan het arbeiden aan zijn bouwwerk, - zoals een Middeleeuwer, in deze tijd van Capek en anderen, en moderner dan zij. -
En, nóg de schrijver. De leider van een vooraanstaand tijdschrift, de redacteur van een ander tijdschrift van dezelfde aard, heeft zich verrassend doen kennen als een essayist van het grootste belang. Ik denk bv. aan zijn artikels over Toussaint of over Romain Rolland. Ik denk misschien vooral aan zijn zo roerende rede over zijn eigen vader, de vereerde Isidoor Teirlinck. Wij mochten, sommigen van ons, die rede horen in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde, en hebben toen ons hart vastgehouden, bevreesd als wij waren dat die diepste ontroering, die religie voor een aangebeden vader, de stem zou breken van de spreker. Nooit heb ik zulke menselijke grootheid en zulk zelfbedwang en stijl ontmoet.
Maar dat doet onmiddellijk denken aan een andere facet van deze eigenlijk een werkelijk Proteïsche verschijning: de redenaar. Zo stijlvol, zodanig de Vlaamse voornaamheid incarnerend waarvan onze grote vriend de gentleman Jan Boon droomt! En altijd bereid, overal optredend, alles willende toelichten met zijn milde glimlach, hij, het olijke Ivoren Aapje, hij, de incarnatie van gans ons eigen wezen, en aan wie men geen knollen voor citroenen zou dùrven verkopen. Die dat alles zeer hoog houdt, en toch, nooit pedant.
Deze soms enigszins Aziatische figuur, zo wonderbaar getekend door Luc De Decker, geheimzinnig, diep-wijs, ernstig, deftig, en toch joviaal en diep-menselijk, is Brusselaar. En of! Hij mocht dit slagwoord gebruiken, heel onlangs, in de ‘Vlaamse Club’: ‘het is gemakkelijk Vlaming te zijn te Antwerpen, het is moeilijk Vlaming te zijn te Brussel. Dat ik hier te Brussel Vlaming ben, ben ik verschuldigd aan mijn Vader.’
De ongelooflijke activiteit van Teirlinck op het gebied van de renovatie van onze sierkunsten, of het gebied van zijn optreden in vergaderingen voor culturele toenadering met Nederland, of, heel recent, voor Beschaafde