| |
| |
| |
Multatuliana
door Henri A. Ett
IN 1887, het overlijdensjaar van Eduard Douwes Dekker, gaf de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ een Multatuli-nummer uit, waarin o.a. enige fragmenten uit Multatuli's brieven aan Dr H.C. Muller werden opgenomen. Sindsdien zijn er honderden epistels van Dekker in het licht gegeven en het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat een even groot aantal gedeeltelijk verloren ging en zich voor een ander deel nog in particulier bezit bevindt. Tot de gepubliceerde brieven moeten in de allereerste plaats gerekend worden die, welke tussen 1890 en 1896 door de Weduwe Douwes Dekker, bij W. Versluys te Amsterdam, in het licht gezonden en in 1912 door de Wereldbibliotheek herdrukt werden. Wij weten niets van de voorwaarden, die aan deze uitgave werden verbonden, maar vast staat in elk geval, dat de bewuste editie op weinig nauwkeurige wijze tot stand is gekomen. Vergelijkt men b.v. de gedrukte tekst van Multatuli's brieven aan Marie Berdenis van Berlekom met de originele epistels, welke in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage zijn, dan constateert men al heel gauw, dat Mevrouw Douwes Dekker niet alleen slordig gecopieerd heeft, maar zelfs zover is gegaan, dat zij woorden veranderde en de indeling der alinea's wijzigde. In andere brieven heeft zij persoonsnamen met een verkeerde initiaal aangeduid en belangrijke postscripta weggelaten. Men mag dus zonder overdrijving zeggen, dat de bedoelde tien delen Brieven van Multatuli, voor een juiste beoordeling van Dekkers epistolaire voortbrengselen, wetenschappelijk gesproken onbetrouwbaar zijn. Om dit met de stukken erbij volledig te kunnen aantonen, zou men echter de beschikking over de originalia moeten hebben, maar dit is, helaas, slechts ten dele het geval. Hier dient evenwel - en passant - opgemerkt te worden, dat men ook niet te vlug mag aannemen, dat dergelijke correspondenties, die men verloren waande, inderdaad vernietigd, of althans
verdwenen zijn. Zo scheen de oorspronkelijke briefwisseling tussen Multatuli en Roorda van Eysinga, waarvan Mevrouw Douwes Dekker in 1907 een uitgave bezorgde, verloren te zijn gegaan, doch het is mij het vorige jaar gelukt een deel van bedoelde epistels op te sporen. Zeker is het evenwel, dat de brieven, welke over Multatuli's kinderen handelen, niet in deze bundel werden opgenomen. Het
| |
| |
feit, dat die kinderen toen nog in leven waren, maakt dit echter begrijpelijk. Maar in 1937, het jaar waarin Multatuli en de Zijnen van Dr Julius Pée verscheen, was deze bedenking niet meer van kracht. De brieven van Dekker aan zijn uitgever Funke, waaraan in het geschrift van Pée een belangrijke plaats werd ingeruimd, onthulden treffende bijzonderheden omtrent Multatuli's verhouding tot zijn beide kinderen. En het daarop gebaseerde, ongunstige oordeel van de Vlaamse letterkundige over Dekkers zoon vond bovendien zijn rechtvaardiging in Multatuli's brieven aan de heer J. van der Hoeven te Rotterdam, welke door Menno ter Braak, in Groot Nederland van Augustus 1937, werden gepubliceerd. Er volgde nu een onverkwikkelijke polemiek met Dekkers schoondochter, die tenslotte, onder de titel De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin (1939), een lijvig boek uitgaf, waarin Dekker en diens voornaamste verdedigers, te weten Dr Pée, Menno ter Braak, Greshoff en Du Perron, het danig moesten ontgelden. Hoe men echter ook over haar werk moge denken, nieuw materiaal heeft zij er vrijwel niet in aangevoerd, al is het dan waarschijnlijk, dat zij nog steeds over min of meer interessante Multatuliana beschikt.
Bij Tj. van Holkema te Amsterdam verscheen, in de jaren 1883-1887, het in alle betekenissen moeilijk hanteerbare werk, Onze Hedendaagsche Letterkundigen getiteld. Aan de diepere bedoeling van deze - typografisch bijzonder fraaie - afleveringen behoeft thans niet meer de minste twijfel te bestaan. Jan ten Brink, die het grootste gedeelte van de bundel voor zijn rekening nam, zal bemerkt hebben, dat de predikanten-litteratuur sedert 1880 langzaam maar zeker overstag ging en dat onze schrijvende dominees dus nog eens flink in de hoogte moesten worden gestoken. Vandaar dat Huet, in een zijner brieven aan de bekende Haarlemse uitgever A.C. Kruseman, op raillerende wijze spreekt over ‘den door Ten Brink aangeslagen panegyrischen toon’. Vandaar ook, dat het weinig gescheeld had, of Multatuli was van dit gezelschap van ‘hedendaagsche letterkundigen’ buitengesloten geworden. Dat zulks de verhouding tussen Multatuli en die letterkundigen vrij zuiver zou hebben weergegeven, is natuurlijk waar. Immers men weet, dat Dekker met de litterators, die in de publicatie van Ten Brink vereeuwigd werden, geen enkel contact heeft gehad, uitgezonderd dan Vosmaer en Huet, van wie de laatste zich verbond, voor Onze Hedendaagsche Letterkundigen, een vrij uitvoerig artikel over Multatuli te schrijven.
Na enige persoonlijke herinneringen aan Dekker te hebben genoteerd, vervolgt Huet zijn opstel over Multatuli (dat eveneens in het 22e deel van de Litterarische Fantasiën en Kritieken voorkomt), met de woorden: ‘Gedurende de twee jaren of langer dat hij sekretaris der residentie Menado op Celebes geweest is, - wij blikken meer dan een halven menscheleeftijd achterwaarts, - heeft Multatuli voor het genoegen van derden een soort
| |
| |
van dagboek aangelegd waaruit ik vergunning bekomen heb deze en gene proef mede te deelen.’
In het IIe deel der Multatuli-Brieven heeft Mevrouw Douwes Dekker enkele particuliere en officiële stukken opgenomen, welke uit bedoelde periode, tussen 1848 en 1852, dagtekenen: Een nimmer verzonden brief van Dekker aan diens broer Pieter (de z.g. ‘praatbrief’); een proclamatie door de Resident van Menado (R. Scherius) in 1851 aan de bewoners van de Minahassa gericht en gesteld door de toenmalige secretaris der residentie, Douwes Dekker; een uittreksel uit een ‘Memoriaal’ van Dekker en tenslotte de door Huet in het licht gegeven fragmenten van het z.g. ‘Dagboek van Menado’. Behoudens een paar officiële brieven en verslagen, die elders werden afgedrukt en enige anecdotes, welke Multatuli ons, uit zijn Menadose tijd, in zijn Werken heeft medegedeeld, was dit tot dusverre alles, wat door ons, aangaande Dekkers verblijf op Celebes, geraadpleegd kon worden. Achteraf blijkt nu - het vermoeden werd reeds door de weduwe van Multatuli geuit - dat Huet, voor de publicatie van enkele gedeelten van het ‘Dagboek van Menado’, inzage heeft gekregen van een zeer uitvoerige brief, welke door Dekker - tussen 24 Februari en 6 Mei 1851 - aan A.C. Kruseman schreef. Het is mij namelijk gelukt deze bijzonder interessante brief, benevens een tweede epistel van Dekker aan Kruseman, terug te vinden.
Van deze twee brieven - welke door mij in de Vrije Bladen van Mei-Juni 1948 gepubliceerd werden - is de oudste tevens de meest waardevolle. Door deze brief hebben wij thans de beschikking over de originele tekst der dagboek-notities, welke uitgebreider en - het spijt me dit te moeten zeggen - vaak heel anders is, dan hetgeen wij daarvan in het artikel van Huet onder ogen krijgen. Bovendien bezitten wij nu een handschrift van de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, die door de weduwe Douwes Dekker in het Iste deel der Multatuli-Brieven gepubliceerd zijn naar een manuscript, dat vermoedelijk verloren is gegaan. Deze tekst van Dekker uit 1851 is niet alleen authentiek, maar is daarenboven voorzien van dikwijls geestige kanttekeningen; terwijl wij tevens in de bedoelde brief enkele verzen aantreffen, welke in de Max Havelaar en andere geschriften van Multatuli voorkomen. In dat merkwaardig epistel worden dan ook nog enige onderwerpen aangekondigd, die in het ‘Pak van Sjaalman’ - zij het met een gewijzigde titel - terug te vinden zijn.
De tweede brief diende ter begeleiding van het toneelstuk De Eerlooze, dat door Dekker, onder de nieuwe titel De Hemelbruid aan Kruseman gezonden werd. Maar Kruseman heeft de uitgave ervan niet op zich willen nemen. Als De Bruid Daarboven is Multatuli's eerste toneelspel, in 1864, bij R.C. Meijer te Amsterdam verschenen.
De brieven van Busken Huet aan A.C. Kruseman - zeven in getal - over de door hem te publiceren fragmenten uit het’ Dagboek van Menado’,
| |
| |
werden, met een korte inleiding van mijn hand, in De Gids van Juni 1949 afgedrukt.
Onder de nagelaten papieren van Dekker bevonden zich documenten met betrekking tot de Havelaarszaak, die ons gedeeltelijk bekend waren uit Multatuli's koloniale roman en uit de Officiëele Bescheiden, welke door de heer P.M.L. de Bruijn Prince in 1900 werden uitgegeven. Immers deze stukken werden pas na het overlijden van Dekkers weduwe in het Multatuli-Museum ondergebracht, waardoor publicatie van de onbekende documenten tot 1940 achterwege is gebleven. Waarschijnlijk heeft de heer H.C. Douwes Dekker, een neef van Multatuli, in de loop van die tussenliggende jaren het voornemen gehad een of meerdere stukken uit het bedoelde dossier te publiceren, maar verder dan een plan is het blijkbaar niet gekomen. Van 1938 af heb ik mij evenwel, van tijd tot tijd, in het Multatuli-Museum te Amsterdam beziggehouden met het copiëren van alle daar aanwezige papieren betreffende de Havelaarszaak, met het doel een overzichtelijke studie over deze opzienbarende 19e-eeuwse, koloniale kwestie samen te stellen. Toen dit boek, in Augustus 1939, ongeveer voor de helft persklaar was, beletten mobilisatie-plichten mij verder met deze arbeid door te gaan. Kort daarop vestigde Du Perron zich in Holland en binnen enkele maanden had hij voldoende materiaal verzameld voor een publicatie, die, onder de titel De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman, in de lente van 1940 het licht zag. Toch heb ik, in overleg met Du Perron, nog enige van de belangrijkste Lebak-documenten kunnen publiceren. Men kan ze terugvinden in De Nieuwe Kern en in Kritiek en Opbouw van April 1940. Reeds, eerder, namelijk in De Man van Lebak (1937), had Du Perron een merkwaardig stuk uitgegeven, dat voor de ene helft in het Multatuli-Museum en voor de andere helft bij een bloedverwant van Multatuli in Indonesië berustte. Door dit document, het concept van een nimmer verzonden brief van Dekker aan de
Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, gedateerd op 9 April 1856, wordt gemakkelijk de mening weerlegd, dat Multatuli de zaak van de Javaan er, drieëneenhalf jaar na Lebak, dus achteraf, zou hebben bijgehaald.
Na het verschijnen van de Bewijzen uit het Pak van Sjaalman kan niemand meer loochenen, dat de officiële stukken, door Havelaar aan diens superieuren geschreven, tot nagenoeg in alle onderdelen overeenstemmen met de afschriften ervan, welke in Dekkers nalatenschap werden gevonden, Wat ons echter nu nog ontbreekt, is de officiële correspondentie, die tussen de Gouverneur-Generaal en de Minister van Koloniën over de Havelaarszaak gevoerd werd. Een voorlopig onderzoek in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage heeft mij evenwel aangetoond, dat de oogst niet bijzonder groot zal zijn.
Het is hier de plaats, om in het voorbijgaan gewag te maken van de levensgeschiedenis van Carel Pieter Brest van Kempen (de ‘Slijmering’
| |
| |
uit de Max Havelaar), een van Dekkers belangrijkste tegenspelers in het drama van Lebak. Nu, sedert 1948, het archief van het (voormalige) Ministerie van Koloniën, tot ongeveer 1875, voor het publiek opengesteld is, zijn er uit de periode 1835-1863, het tijdvak waarin Brest van Kempen zich in Indië bevond, vele stukken te raadplegen, welke op de ambtelijke carrière van deze Indische hoofdambtenaar betrekking hebben.
Te Amsterdam geboren, in 1815, werd Brest van Kempen in 1835 derde kommies bij de Resident van Batavia. In 1847 was hij reeds Assistent-Resident van Madura; na een vierjarig bestuur over dat eiland ‘moest (hij) volmondig erkennen dat de politie nog ‘ontzaggelijk veel’ te wenschen overliet; dat, blijkens het buitengewoon groot aantal kapitale misdrijven, de openbare veiligheid nog zeer gebrekkig was, en dat, ook tengevolge van andere oorzaken, de toestand der bevolking nog zeer beklagenswaardig was gebleven.’ (E.B. Kielstra in De Gids, Dec. 1890).
In 1851 werd hij benoemd tot Resident van Menado, na gedurende korte tijd de functie van adjunct-secretaris van de Raad van Nederlandsch-Indië te hebben vervuld. Hij arriveerde op zijn nieuwe standplaats, toen Dekker reeds naar Amboina vertrokken was, met een aanstelling tot Assistent-Resident, tevens Magistraat en Commandant der Schutterij, van dat eiland. Na een tweejarig ziekte-verlof in Nederland en Frankrijk te hebben doorgebracht, volgde in 1854 zijn aanstelling tot Resident van Riouw, waarna hij, in 1855, tot Resident van Bantam werd benoemd.
De gebeurtenissen te Lebak, de zuider-afdeling van de residentie Bantam, tussen Januari en April 1856, zijn overbekend; maar niet bekend was het tot dusverre, dat Brest van Kempen, in Januari 1863, als Resident van Djokjakarta, naar Buitenzorg werd opgeroepen nadat een duel à mort, tussen hem en de commandant van het garnizoen te Djokjakarta, nog op het juiste moment verhinderd was geworden. Er bleek weldra, dat Brest van Kempen ‘aan vlagen van zinsverbijstering lijdende was’. In Juni 1864 nam hij zijn intrek bij een familielid te Amersfoort, maar vier maanden later reeds moest hij opgenomen worden in het krankzinnigengesticht te Utrecht, waar hij de 4e Februari 1865 overleed. De documenten betreffende Brest van Kempen werden door mij in De Vlaamse Gids van April 1950 gepubliceerd, terwijl ik een documentair verhaal over zijn leven, in het driemaandelijks tijdschrift Oriëntatie, van Juli-Augustus-September 1951, geplaatst zag.
Toen Multatuli in October 1859 zijn Max Havelaar voltooid had, werd de rijksadvocaat en letterkundige Mr Jacob van Lennep, enige tijd later, bereid gevonden dit boek een uitgever te bezorgen. Het is hier niet de plaats, om in den brede op de juridische kwestie in te gaan, waarbij de ‘toeschietelijkheid’ van Van Lennep in een wel zeer bijzonder licht gesteld werd; temeer niet, omdat Dr G. Stuiveling daarover in zijn inleiding tot de tekst- | |
| |
critische uitgave van de Max Havelaar, die in 1949 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verscheen, het nodige te berde heeft gebracht. Voldoende is net te weten, dat Van Lennep zich gerechtigd mocht achten Multatuli's beroemde boek uit te geven op een wijze, die aan zijn bedoeling, de eerste indruk ervan te verzwakken, geen twijfel overlaat. Indische plaatsnamen werden door hem met initialen aangeduid, jaartallen op het eeuwcijfer teruggebracht en sommige passages weggelaten. Maar ook afgezien van deze opzettelijkheid is het handschrift, in het algemeen, zeer onnauwkeurig uitgegeven. En Multatuli, die over de eerste drie drukken geen enkele zeggenschap heeft gehad, was niet in de gelegenheid daarin iets te veranderen. Pas de vierde druk, die van 1875, is door Dekker herzien, doch toen had hij al evenmin het manuscript tot zijn beschikking. Op de Multatulitentoonstelling van 1910 is dit kostbare handschrift, dat in het bezit van de stiefzoon van de uitgever De Ruyter bleek te zijn, gedurende enige tijd geëxposeerd, waarna het in het Multatuli-Museum werd ondergebracht. Al bij al mag het een zonderling feit genoemd worden, dat een boek, waarvan intussen reeds meer dan honderdduizend exemplaren waren verspreid, na bijna negentig jaren voor het eerst in de authentieke tekst verscheen.
Op een lezing voor de Delftse studenten, in 1868 of 1869, maakte Dekker kennis met Alexander Leonard baron van Plettenberg, wiens naam, in het eerdergenoemde boek van Dr Pée, onder de getuigen bij Multatuli's tweede huwelijk vermeld staat. Door deze heer van Plettenberg nu, kwam Dekker in relatie met J. Waltman Jr, boekhandelaar en uitgever te Delft, bij wie achtereenvolgens, sedert 1870, Multatuli's brochure Nog-Eens Vrije-Arbeid in Nederlandsch-lndië, Duizend-en-eenige Hoofdstakken over Specialiteiten en Millioen-Studiën verschenen zijn. De 24e Maart 1887, dus enkele weken na Dekkers overlijden, schreef de heer Waltman een brief aan Mevrouw Douwes Dekker, waarin hij, omtrent zijn relatie met Multatuli, het volgende mededeelt: ‘Toen ik - zegt hij - indertijd door den Heer v. Plettenberg werd aangezocht om voor Multatuli uit te geven, in een tijd dat er geen uitgever voor hem te vinden was, stemde ik alleen toe onder deze voorwaarde dat alles door bemiddeling van den Heer v. Pl. zou geschieden en ik niets met den Heer D.D. zou te maken hebben. Wat is dat later, al zeer spoedig zelfs, veranderd. En nu - besluit Waltman dit schrijven - hierbij M's brieven die voor mij groote waarde hebben, als bevattende de geheele geschiedenis van de uitgaven van N. eens Vrije Arbeid, Special, en Mill. St. Of er iets te vinden zal zijn voor een mogelijke uitgave zijner brieven, ik weet het juist niet, maar daarom vertrouw ik u gaarne toe wat anders nooit uit mijn handen zou gegaan zijn.’ Slechts vier van deze brieven werden door Mevrouw Douwes Dekker uitgegeven en dan nog onvolledig en, helaas, veelal slordig gecopiëerd. In 1947 heb ik, bij Breughel
| |
| |
te Amsterdam, zevenenvijftig brieven van Multatuli aan Waltman, voorzien van een inleiding en aantekeningen, in het licht gezonden.
In 1947 vond ik in het Gemeente-archief te 's-Gravenhage elf brieven van Multatuli aan de heer D.F. Tersteeg, hoofdredacteur van het maandschrift Nederland, waarin, in de loop van 1870, de ‘Divagatien over een zeker soort van liberalismus’ verschenen. Deze brieven werden geschreven in omstandigheden, die ons uit de mededelingen van Mimi, Multatuli's tweede vrouw, voldoende bekend zijn. Sedert de Havelaarszaak had Dekker een zwervend bestaan geleid totdat hij zich, in Februari 1869, met zijn gezin in Den Haag vestigde. Doch een jaar later vertoefde hij te Mainz, waar hij in een hotel woonde zonder daarvoor het nodige geld te bezitten en met allerlei tegenslagen te kampen had. Zo ontving hij in het begin van Juni 1870 bericht, dat Tine en de kinderen andermaal naar Italië waren gevlucht. Door nijpende armoede en vele schuldeisers was hun het verblijf in Den Haag onmogelijk gemaakt. Multatuli heeft daarna zijn vrouw niet meer teruggezien. De 13e September 1874 is zij te Venetië overleden. Maar intussen was de relatie met het maandschrift Nederland voor Dekker op een teleurstelling uitgelopen. De heer Tersteeg namelijk ‘schreef zeer spoedig - aldus Mimi - dat Nederland geen fondsen had voor meerder kopij.’ In het tiende deel van de Verzamelde Werken van Multatuli zijn deze onvoltooide ‘Divagatien’ opnieuw verschenen. De bedoelde brieven, welke over deze kwestie handelen, werden door mij in het maandblad Ad Interim van Maart 1948 gepubliceerd.
Op 24 Juli 1871 schreef de uitgever G.L. Funke aan Multatuli een brief, waarmee een begin werd gemaakt aan een correspondentie, die pas bij de dood van Funke, in 1885, eindigde. En er is geen indrukwekkender getuigenis van de vriendschappelijke relatie, welke tussen deze beide mannen bestaan heeft, dan hetgeen Multatuli de 21e Januari 1886 aan de weduwe van Funke schrijft: ‘Ook my - zegt hij - heeft Funke wel gedaan, en waarlyk niet alleen in materieelen zin, o neen! Z'n geheele wys van doen werkte op myn lydend gemoed verzachtend, bevredigend, genezend. Al blyft me dit hoofdzaak, toch wil ik daarmee 't materieele niet gering schatten. Toen ik 't eerst met Funke in aanraking kwam, was z'n finantieele positie niet zoo gunstig als ze later door z'n yver, kennis van zaken en eerbiedwaardige soliditeit geworden is. Hy was toen, zooals men 't noemt: 'n beginner. Welnu, 't is 'n feit dat Max Havelaar geen gebrek heeft geleden nadat hy met Funke in aanraking gekomen is. Dit mag ieder weten. Jazelfs, ik hecht er aan dat men dit wete, en ik zal 't dan ook by 'n passende gelegenheid openlyk verklaren. Dat is behoefte voor m'n hart.’ Uit de gehele correspondentie, welke ongeveer 450 brieven van Dekker en 258 van Funke omvat, heeft wijlen Dr G.L. Funke een keuze gedaan, die
| |
| |
in 1947 bij de Wereldbibliotheek (Amsterdam en Antwerpen) werd gepubliceerd. Alleen die brieven, waarin het accent op de vriendschap en samenwerking tussen Multatuli en Funke valt, zijn in deze bundel opgenomen. Andere, b.v. de door Dr Pée gepubliceerde brieven van Dekker over diens kinderen, konden daarin uiteraard achterwege blijven.
Van de hand van Mr Carel Vosmaer verscheen in 1874 een brochure, Een Zaaier getiteld, waarin Havelaars verzet tegen het Nederlandse régime in Indië, een ‘moedige, edele, ideale’ daad genoemd wordt. Maar een jaar later kwam Prof. Johannes van Vloten met een boekje (Onkruid onder de Tarwe) voor de dag, dat minder vleiend voor Multatuli was. De reacties bleven natuurlijk niet uit en een van de voornaamste daarvan vinden wij in de brochure Jupiter van Vloten en zijn Kritiek (1876), door A.C. Loffelt, de toenmalige toneel-criticus van Het Vaderland, die reeds eerder met Dekker in correspondentie was getreden. De heer Loffelt heeft zich, voor zover hem Dekkers particuliere leven bekend was en op het gevaar af, door Van Vloten eveneens ‘gehavend’ te worden, een niet te onderschatten Multatuli-verdediger betoond. En dat Dekker hem er dankbaar voor is geweest, blijkt o.m. uit hetgeen hij de 11e Maart 1876 aan Waltman schreef, ‘L. heeft bewezen - zo zegt hij - dat V. Vl. 'n beroerdeling is. (Dit is wààr & veel erger dan Loffelt weten kan, maar ik weet het!) Maar Loffelt heeft niet bewezen dat de tegen my ingebrachte beschuldigingen onverdiend zyn. Dit kan ikzelf alleen bewyzen. Hoe dit zy, ik ben L. grooten dank schuldig.’ Merkwaardig is het intussen, dat Multatuli's brieven aan Loffelt nimmer gepubliceerd werden. Vier ervan zijn in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, terwijl de twee epistels, welke ik in het maandblad Criterium van Februari 1947 geplaatst zag, in het Gemeente-archief te 's-Gravenhage berusten. Daar deze brieven alleen hetzelfde onderwerp behandelen, meende ik met publicatie van de meest kenschetsende te kunnen volstaan.
De ijverige Vlaamse Multatuli-kenner, wijlen Dr Julius Pée, heeft ons in de bezettingsjaren met een tweetal brievenbundels van Dekker verblijd. In 1941 gaf hij bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam Multatuli's Reisbrieven aan Mimi uit. Deze intieme briefjes, door Dekker geschreven aan zijn vrouw in de jaren 1878-1881, toen hij voor het houden van lezingen meerdere malen in Holland vertoefde, bewijzen weer eens duidelijk, dat Multatuli, bij al zijn genialiteit en ondanks zijn streven naar macht en aanzien, in wezen een zeer eenvoudig man was. De tweede bundel, die onder de titel Brieven van Mr Carel Vosmaer e.a. verscheen, - en hier straks nog ter sprake zal komen - bevat negenennegentig epistels uit een periode van 1866 tot 1886, waarin Dekker op zijn bekende wijze een oordeel over de meest uiteenlopende onderwerpen geeft.
| |
| |
In het begin van 1950 werd mij door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opdracht verstrekt tot het instellen van een onderzoek naar ongepubliceerde Multatuliana. Uit ongeveer vijftig plaatsen in Nederland heb ik, op mijn verzoek, annonces en verslagen omtrent lezingen van Multatuli, in die steden en dorpen, toegezonden gekregen of deze daar ter plaatse zelf overgeschreven. Hierbij komen dan nog de advertenties en critieken aangaande de opvoeringen van Vorstenschool, in het première-jaar 1875. Tevens werden door mij in Nederland en in het buitenland tientallen brieven van - en honderden brieven over Multatuli opgespoord, terwijl het mij bovendien gelukte zeer vele portretten van diverse personen, wier namen in de Multatuli-litteratuur voorkomen, aan de reeds bestaande collectie in het Multatuli-Museum toe te voegen.
Om de lezer althans enige indruk te geven van de wijze, waarop door sommige bezoekers van Multatuli's voordrachten over zijn prestaties als redenaar geoordeeld werd, lijkt het mij niet ongeschikt iets over zijn optreden te Meppel, in 1878, mede te delen. De bedoelde voordracht vond plaats op de 13e April van dat jaar. Zeven dagen later bevatte de Meppeler Courant een ingezonden stuk van een zekere heer A.J. Oort, dat begint met de volgende alinea:
‘Mijnheer de Redacteur! Uw verslaggever van Multatuli's causerie gelooft, dat de redenaar aan velen ergernis heeft gegeven, doch schijnt niet recht te begrijpen, waarom. Nu behoor ik tot diegenen, die zich bijzonder diep hebben geërgerd; waarlijk niet alleen om enkele uitlatingen van den spreker over godsdienst en theologie - daarop rekende ik, toen ik naar de zaal ging - neen, om zeer vele redenen. Dank voor uwe vergunning, hiervan in uwe courant rekenschap te mogen geven.’
Het stuk is te groot om het, in dit artikel, in extenso over te nemen, maar grosso modo komt het hierop neer, dat ‘M. den slag (heeft), zich voor oningewijden te omhangen met een mantel van geleerdheid, die hem in de verste verte niet toekomt.’ Dekker had namelijk beweerd, dat er in de levensbeschrijving van Atticus, bij Nepos, een brief voorkomt, waarin de beroemde Romein uiteenzet welke ‘bijzonder leelijke zonden’ er in Athene heersten, terwijl deze brief ‘in het leven van Atticus’ niet aangetroffen wordt, zoals de heer Oort aan het adres van Multatuli en de ‘oningewijden’ mededeelt. Verder was Dekker er naast met zijn etymologie van het woord Jahwe of Jehova en wist hij blijkbaar niet, dat de namen Isis en Osiris in het Egyptisch eigenlijk As en Asar luidden. Bovendien kende Multatuli de betekenis van de term ‘atavismus’ niet. Maar een nog grotere tekortkoming van Dekker was het - volgens de heer Oort, - dat hij de waarde van de filosofie ‘des Unbewussten’ van Schopenhauer en Von Hartmann niet besefte en er alleen maar een ‘laffe woordspeling’ voor over had. Voeg daarbij Multatuli's ‘ijdelheid’, zijn hakken op ‘theologanten, doctoren, belletristen, staatslieden, vakgeleerden, wijsgeeren,
| |
| |
professoren, studenten, journalisten, Franschen, Engelschen, Duitschers zijn citeren van Paulus op naam van Jacobus en de ‘lichtvaardige manier, waarop hij zich over eene der teederste quaesties van zedelijkheid’ uitliet, dan is het te begrijpen, dat de heer Oort, die men uit zijn stijl, na meer dan zeventig jaar, nog vrij goed kan leren kennen, zich die avond van de 13e April 1878 geërgerd heeft. ‘Laat Multatuli - zegt hij tot slot - ons rondleiden in Insulinde en ons het leven schilderen der bruine bevolking aldaar; laat hij, gloeiend van geestdrift, in ons medelijden voor de verdrukten opwekken; wij zullen naar hem luisteren met open oren en bewogen harten. Maar hij legge in vredes naam zijn lappendeken van geleerdheid af, en vooral... Multatuli zwijge over zedelijkheid.’
Na zoveel protest van een man, die zonder enige twijfel de doorsneê Nederlander uit die dagen op overtuigende wijze vertegenwoordigde, is het niet onaardig te lezen, wat Dekker zelf over zijn bezoek aan Meppel gezegd heeft. Aan zijn vrouw schreef hij de 14e April 1878: ‘Gistravend na de lezing te Meppel, kon ik geen kop koffi krygen. ‘Er was geen kokend water meer’ zei de vent. Nu, dat 's 'n nest! Maar in de zaal was 't nogal bezet. Ieder zei dat het voor Meppel ongehoord was.’ Doch hoe het ook zij, als redenaar heeft Meppel hem niet meer teruggezien, want een lezing, welke hij er op 18 Februari 1880 moest houden, werd vier dagen vroeger afgezegd.
Aan de heer K. ter Laan danken wij de publicatie van een boekje, getiteld Multatuli en twee van zijn discipelen Mansholt en De Raaf met brieven van en over Multatuli, in 1949 bij Brill te Leiden verschenen. De brieven van Multatuli waren, evenals de epistels van Derk Roelfs Mansholt over Dekker, aan Harm de Raaf gericht. Beiden, Mansholt, de welgestelde Groningse boer en pionier op landbouwgebied, en De Raaf, onderwijsman en redacteur van Het Schoolblad, behoorden tot de vurigste bewonderaars van de vermaarde auteur.
In een der brieven van Mansholt aan De Raaf trekt het volgende de aandacht: ‘... Ik begin met - den Haagschen moord. Gij kijkt vreemd op? Nu ja, maar vrees niet, dat ik u de geschiedenis opnieuw zal verhalen. Na 't geen er in de dagbladen over geschreven is, zult ge die nu wel kennen. Wat ge echter niet weet en wat anders misschien geen enkel persoon (behalve mijn vrouw en kinderen) in geheel Nederland weet, is dat onze vriend D. Dekker van Geisenheim op reis is geweest, om zijn eigen zoon als den moordenaar van het knaapje aan te geven bij den officier van Justicie.’
Het betreft hier de moord op Marius Bogaardt, een dertienjarige jongen, zoontje van een in Indië rijk geworden koopman van Plein 1813 in Den Haag, dat de 24e September 1880 in Dekkersduin, onder de gemeente Loosduinen, dood gevonden werd. Als vermoedelijke dader werd de
| |
| |
3e October 1880 een gewezen sergeant van het N. LL. gearresteerd, Willem Marianus de Jongh, die drie dagen later bekende de moord te hebben gepleegd. De 4e October 1880 vervoegde Multatuli zich bij de Officier van Justitie in Den Haag, om zijn zoon Edu als de vermoedelijke dader aan te geven. De Jongh had toen juist, enkele uren te voren, bekend de dreigbrief aan de vader van het kind - waarin f 75.000. - losgeld werd gevraagd - te hebben geschreven. In het enkele dagen vroeger gepubliceerde facsimilé van die brandbrief, meende Dekker het verdraaide handschrift van zijn zoon te zien. Vergelijkt men een in het Frans geschreven epistel van Edu, van 8 Februari 1882, aan een tot dusver onbekend gebleven persoon, met dit facsimilé, dan wordt men inderdaad door een zekere overeenkomst getroffen. Overigens heeft Multatuli zich over deze kwestie ook nog uitgelaten in brieven aan R.J.A. Kallenberg van den Bosch, Dr Vitus Bruinsma en Van der Hoeven te Rotterdam, waarin hij over het gedrag van Edu een verpletterend oordeel geeft. Het is evenwel nodig hier op te merken, dat Dekker de toekomst van zijn zoon ongetwijfeld te somber heeft ingezien, met dien verstande, dat Edu zich - althans maatschappelijk - volkomen gerehabiliteerd heeft.
In mijn boekje, getiteld Holland in rep en roer, dat in 1951 bij Meulenhoff te Amsterdam werd uitgegeven, kan men over de ‘moord in Dekkersduin’ vele bijzonderheden vinden.
Hiervoren heb ik gewag gemaakt van een tweede bundel brieven van Dekker, welke in de bezettingsjaren door Dr Julius Pée uitgegeven werd. Deze bundel, die in 1942 bij Manteau te Brussel en bij Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam verscheen, bevat brieven aan Mr Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en Dr Vitus Bruinsma, door de Vlaamse Multatuli-kenner van vele biografische en andere aantekeningen voorzien.
Hoe goed Dekker de kunst verstond een eenvoudige anecdote te gebruiken als uitgangspunt voor beschouwingen van bijkans profetische aard, leren ons de volgende passages uit een brief aan Vosmaer van 3 September 1886:
‘Wat al beroering. Toen in '66 'n bataillon uit Keulen naar Coblentz verplaatst werd kwam “de juffrouw” m'n kamer invliegen: o Gott, o Gott, die Preuszen kommen!... (Ze wist niet dat ze sedert 1815 'n pruissin was!) ...und nun grad’ da Herr Werner nicht zu hause ist! Herr Werner was HED echtgenoot, tevens koekbakker, en een van de innocentste menschen die ooit echtgenoot waren of koekbakten. Welk beletsel hy - als-i thuis geweest was - dien vreeselyken Pruisen zou hebben in den weg gelegd, is 't geheim van ‘de juffrouw’ gebleven. Maar zéker is 't dat zy verband vond tusschen die troepenmarsch en de afwezigheid van haar man. En nu ik! En gy, Vos! Straks zijn we dood. Dat 's 'n heel àndere absentie dan van Herr Werner! Wat zullen de juffrouwen zeggen by de beroeringen
| |
| |
die voor de deur staan, als we dan juist, precies, grad’, er niet by zyn? Werner had thuis moeten blyven, dit is zeker. En ik... kyk ook ik zou nog wel wat willen blyven om 't schouwspel aantezien. De algemeene europeesche oorlog wacht slechts op de triage van bondgenooten.’
In 1910 was het vijftig jaar geleden, dat de Max Havelaar verscheen. Een Multatuli-tentoonstelling werd georganiseerd in een der zalen van het Stedelijk Museum te Amsterdam, waarbij - althans gedeeltelijk - kon worden teruggegrepen op een expositie van Multatuliana, die ter gelegenheid van het Internationaal Vrijdenkers-congres in 1883 eveneens in de hoofdstad had plaatsgevonden. De 8e December 1910 besloot men tot oprichting van de vereniging ‘Het Multatuli-Museum’, die zich ten doel stelde ‘het verzamelen en bijeenhouden van boeken en handschriften van Eduard Douwes Dekker en van geschriften, bescheiden (waaronder ook portretten) en andere voorwerpen, op hem betrekking hebbende of met zijn leven en werken in onmiddellijk of in middellijk verband staande’. Als leden van het bestuur traden de eerste maal op de heren Mr J.N. van Hall, voorzitter, J.G. Götze, secretaris-penningmeester, P.J.A. Meersmans, bibliothecaris, C.W.H. Baard, W.A.F. Bastiaanse en S. Kalff. Aan hun activiteit is het te danken, dat de grondslag werd gelegd voor een - zich voortdurend uitbreidende - collectie Multatuliana, welke het bestaan van het Multatuli-Museum alleszins rechtvaardigt. Op 13 Mei 1911 verkreeg de vereniging de koninklijke goedkeuring op statuten, die daarna verschillende malen zijn herzien.
Voor de herdenking van Multatuli's honderdste geboortedag, in 1920, heeft het bestuur diverse plannen geopperd, die evenwel slechts ten dele ten uitvoer konden worden gebracht. Een daarvan was het oprichten van een gedenkteken voor Ed. Douwes Dekker, doch de ‘financiële commissie’, gepresideerd door Prof. Dr H. Brugmans, heeft haar taak, bij gebrek aan geldmiddelen, niet kunnen volbrengen. In de jaren 1929-1931 is dit plan andermaal onder ogen gezien, maar ook toen kon het om dezelfde redenen niet uitgevoerd worden. Het ingezamelde bedrag, groot f 2220.-, werd op 21 November 1931 door het bestuur in ontvangst genomen en later voor de uitbreiding van het Multatuli-Museum besteed. Intussen is de herdenking in 1920 - ondanks velerlei tegenslag - een belangrijke gebeurtenis geweest. Comité's in verschillende plaatsen van ons land zorgden ervoor, dat ook in de provincie-steden Multatuli-avonden werden belegd. De hoogtepunten van deze herdenking waren ongetwijfeld de Multatulibijeenkomst op 27 Februari 1920 te 's-Gravenhage, waar Johan de Meester een openingsrede uitsprak, en de Multatuli-dag op 2 Maart 1920 te Amsterdam, waarvoor C. Benima een toneelstuk, ‘Max Havelaar’ getiteld, had geschreven, dat onder regie van Jan Musch door ‘Het Schouwtooneel’ .opgevoerd werd. Tevens verscheen, omstreeks die tijd, op initiatief van het
| |
| |
bestuur, een bloemlezing uit de werken van Multatuli, ingeleid door Mevr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, terwijl dan verder nog een Multatulipenning werd uitgegeven.
In 1926 werd de collectie Multatuliana van het Stedelijk Museum naar de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam overgebracht. Voor zover kon worden nagegaan dateert van 1927 het eerste gedrukte jaarverslag van de vereniging, waarin melding werd gemaakt van bestuursveranderingen, gehouden lezingen, aanwinsten etc. en dat nadien door soortgelijke verslagen gevolgd werd, totdat de tijdsomstandigheden in 1944 de voortgang beletten.
Op 25 September 1930 overleed te 's-Gravenhage Mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel, Multatuli's weduwe, aan wie bij haar leven het ere-lidmaatschap van de vereniging was opgedragen. Door de executricetestamentair werd, namens de heer E.W. Bernhold, pleegzoon van Dekker en Mimi, aan de vereniging een collectie manuscripten en brieven in bruikleen gegeven, terwijl door het bestuur, uit de nalatenschap van Mevrouw Douwes Dekker, o.a. de bibliotheek met boekenkast van Multatuli aangekocht werd.
In November 1931 werd door het bestuur een prijsvraag uitgeschreven voor een boek, waarin nieuwe gezichtspunten, met betrekking tot Multatuli, verwerkt moesten worden. De commissie ad hoc, bestaande uit de heren A.H. Gerhard, Prof. Mr Dr Leo Polak, Dr P.H. Ritter Jr., A. Rünckel, uitgever te De Bilt, en het bestuur der vereniging (met één stem) had echter op het einde van 1933 nog geen beslissing genomen en toen zij tenslotte in Juli 1934, haar oordeel te kennen gaf, bleek dat geen der vijf ingekomen manuscripten aan de gestelde eisen voldaan had. De inzending van de heer W. Horsman verkreeg een eervolle vermelding, doch aan het plan van het bestuur, om dit werk in druk te doen verschijnen, is geen gevolg gegeven.
De 8e December 1935 was het vijfentwintig jaar geleden, dat de vereniging werd opgericht. Ter gelegenheid daarvan organiseerde het bestuur een tentoonstelling van Multatuliana, welke tussen 7 en 21 December van dat jaar in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam gehouden werd en een buitengewoon grote belangstelling ondervond.
Op 19 Februari 1937 had de herdenking van Multatuli's vijftigste sterfdag plaats. Op initiatief van de toenmalige conservator, de heer C. de Hart, zou door de Directie van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam zorggedragen worden, dat, binnen afzienbare tijd, een catalogus van de verzameling in het Museum aan de bezoekers kon worden voorgelegd. Tot dusverre is deze catalogus nog niet tot stand gekomen. Wel verscheen in dat herdenkingsjaar - gelijk eerder vermeld - het veelomstreden boek Multatuli en de Zijnen van Dr Julius Pée, dat door de auteur aan het bestuur van de vereniging werd opgedragen.
| |
| |
Na het uitbreken van de tweede wereldoorlog, in Augustus 1939, werd allengs een begin gemaakt met het onderbrengen van de Multatuli-handschriften in een geëigende - althans tegen oorlogshandelingen beter beschermde - omgeving, waaruit zij, na de bevrijding, ongeschonden te voorschijn zijn gekomen.
In Januari 1940 overleed te Amsterdam, op 78-jarige leeftijd, de heer J.G. Götze, die bijna dertig jaar voorzitter van de vereniging was geweest en aan wie de Multatuli-vereerders zeer veel te danken hebben. Tot voorzitter werd toen gekozen de heer De Hart, die op de Algemene Vergadering in September 1942, in zijn openingswoord o.m. zeide: ‘De grondslagen der toekomstige tijden zullen een samenwerken zijn van kapitaal en arbeid met een nationalistische inslag, maar dan in een vorm, die ongekende perspectieven opent’. Daar zijn medebestuurders deze perspectieven niet zagen en de heer De Hart bovendien Multatuli bij de voorlopers van het nationaaï- socialisme wilde inlijven, waren zij reeds in 1941 afgetreden. Door het Commissariaat voor niet-commerciële Verenigingen en Stichtingen werd de heer De Hart opgedragen een ander bestuur samen te stellen. Hij slaagde daarin en dit nieuwe bestuur heeft zich, tot aan de bevrijding, ongestoord kunnen handhaven.
Omstreeks de zomer van het jaar 1945 namen enkele Multatuli-bewonderaars het besluit de vereniging opnieuw te organiseren en op een algemene vergadering, welke enkele maanden later onder het voorzitterschap van Dr G. Stuiveling gehouden werd, besloot men de naam van de vereniging ‘Het Multatuli-Museum’ te veranderen in die van ‘Multatuli-Genootschap’ en de durende actualiteit van Multatuli nadrukkelijker dan ooit naar voren te brengen. De herdenking van Dekkers zestigste sterfdag, in Februari 1947, is dan ook door het Genootschap geplaatst in de sfeer van de ‘levende Multatuli’, waartoe de Multatuli-tentoonstellingen in Amsterdam, Antwerpen en Mechelen, de bijeenkomst in de aula van de hoofdstedelijke universiteit en de heropvoeringen van Vorstenschool door het Residentie-Toneel in belangrijke mate hebben bijgedragen. Het eerder vermelde plan tot oprichting van een gedenkteken voor Multatuli werd eindelijk verwezenlijkt dank zij de medewerking van de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding. Dr Stuiveling onthulde op 6 Maart 1948 in de urnentuin van het crematorium ‘Westerveld’ een monument, waarin de urnen met de as van Multatuli en diens weduwe, welke sedert de dood van Mevrouw Douwes Dekker een plaats in het Museum hadden gevonden, werden bijgezet.
‘Ik heb - zo schreef E. du Perron eens in het Bataviaasch Nieuwsblad -ik heb een lievelingstheorie - die ik nog steeds geen aanleiding vind te herzien - dat onze hele literatuur drie, zegge drie werkelijk grote proza-schrijvers rijk is: Multatuli, Couperus en Van Schendel. - En
| |
| |
hen onder elkaar vergelijkend, zou men dan het volgende kunnen zeggen: Van Schendel de zuiverste kunstenaar, een man die titels verdient als grootmeester of prins van het proza; Couperus het meest schepper van mensen en leven, de grootste romancier die Holland ooit heeft voortgebracht; Multatuli de rijkste persoonlijkheid, de geniaalste figuur’. Terwijl hij even verder, meer in het bijzonder over Dekker, nog opmerkt: ‘Het wisselend spel van moed en overgevoeligheid, de hartstochtelijke koppigheid van deze man, zijn meesterschap over het woord zelfs, komen eerst tot hun volle recht, wanneer men de moeite neemt het in onze literatuur weergaloze drama te volgen, dat zijn leven was; want leven en schrijverschap zijn hier onscheidbaar; zelfs de brieven van Multatuli werpen een onmisbaar licht op zijn werk, maken hem tienmaal begrijpelijker dan zelfs een zo autobiografisch oeuvre het vermocht’. Het was derhalve het voornemen van Du Perron, in samenwerking met andere Multatuli-kenners, een nieuwe uitgave van de geschriften van Eduard Douwes Dekker - met inbegrip van diens brieven - te verzorgen, maar zijn vroegtijdige dood heeft de verwezenlijking van dit plan verhinderd. In de bezettingstijd echter heeft Dr G. Stuiveling de voorbereiding van deze editie ter hand genomen en tenslotte, na de bevrijding, de uitgever G.A. van Oorschot te Amsterdam bereid gevonden de ‘Volledige Werken’ van Multatuli - welke inmiddels reeds in zeven delen verschenen zijn - in het licht te zenden. Met de uitgave van de ‘Brieven en Documenten’ vanen betreffende Multatuli zal hopelijk binnenkort een aanvang kunnen worden gemaakt, tenzij... redenen van financiële aard dit mochten beletten.
|
|