De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Op vacantie met Monsieur Hulot
| |
[pagina 177]
| |
en fijngevoelig, en volstrekt niet leeghoofdig: een zedelijk drama met een idee. Wat de gevoeligheid betreft, verdient de naam van Deborah Kerr aangetekend te worden, die hier in de rol van een blinde jonge vrouw hààr onvergetelijke ‘Plus beaux yeux du monde’ heeft gespeeld. In ‘Snows of Kilimanjaro’ (naar Hemingway) waren de twee mooiste momenten de kennismaking der gelieven in een Parijse cabaret, en hun vaarwel wanneer Cynthia (Ava Gardner) om het leven komt tijdens de Spaanse burgeroorlog, verpletterd onder haar ambulancewagen. Ook hier gebeurt de eerste ontmoeting aan een bar, maar door Joan's infirmiteit heeft deze scène de waarde van de twee uit Kilimanjaro samen: het sprookje der liefde gelouterd door de schoonheid van de beproefde mens. Aangaande de idee van de prent: zij speelt in een klein staatje van India, terwijl dit land zijn onafhankelijkheid verovert. De eerste minister Singh (Charles Boyer, maar je zou zweren dat het Pandit Nehroe zelf is, met zijn lange sluitjas en witte schuitjeshoofddeksel) - Singh wil niet vluchten voor de terreur van misdadige benden. Hij wil bij zijn volk blijven en als overtuigd ghandist zich alleen lijdelijk verzetten. Maar de vijand spaart blanken noch inboorlingen, vergruizelt het godsbeeld van de eenzame man en vermoordt een na een zijn idealen. Tot de film onverhoeds eindigt, prachtig afgebroken, op het gewelddadige beeld van de edele Indiër, die vooruitschrijdt met versteend gelaat en een vlammende mitrailleur voor zich uit, om het leven te redden van hen die het verdienen. Als politieke kritiek staat natuurlijk de schampere vraag vrij, of die mitrailleur geen tot op het laatste ogenblik goed verborgen instrument van oorlogspropaganda is, waarmee een flinke lading imperialistische kogels in het hart van de toeschouwer moet afgevuurd worden, nadat dit door al het voorafgaande voldoende murw is gemaakt. Maar - en dit is mijn laatste maar niet minste notitie bij deze prent - ik kan mij zonder enige moeilijkheid (en iedereen kan dat die ‘Potiomkm’, ‘Moeder’ e.d. kent), een gelijkaardige film voorstellen uit het andere kamp (laten we zeggen: van de vredespropaganda) - een werk dat even aangrijpend, innemend en overtuigend zou zijn. Want alle kampen werken ideologisch en artistiek met dezelfde elementen, met dezelfde gevoelens en ideeën en idealen van liefde, schoonheid, gevoeligheid, moed, offervaardigheid, kracht - met dezelfde menselijke hoedanigheden, verzuchtingen en zedelijke waarden. Kortom, het is de doem der wereld van deze tijd en sinds altijd, heel goed te weten hoe het hier zou moeten zijn om goed te zijn. Het slechte komt maar doordien van dat weten geen doen komt. Behalve in verklaringen en in verkondigingen. Maar ook dit valt niet te onderschatten. Het gééft hoop, want verkondigen ligt halfweg naar overtuigen en verwezenlijken. En de cultuur | |
[pagina 178]
| |
bestaat in een vermenigvuldigen van de verkondigingsmiddelen, als in casu de film.
***
Als 't regent denk ik aan W.C. Fields (†1946), de grote Amerikaanse filmkomiek, de man met de aardbeienneus, de halfhoge grijze hoed en de vadermoorder - een uitgetekende Dickens-figuur. Als van vele clowns was zijn leven maar een trieste grijns. De zenuwpatiënt, die nooit slapen kon. had op het dak van zijn huis een tuinsproeier laten plaatsen, en soms, soms, wiegde het geluid der droppels hem heel even in sluimer. Hij stierf op Kerstmis, als in een sprookje van Dickens, welke hij zo onvergetelijk heeft uitgebeeld. Gij allen die hij aan 't lachen wist te maken, stort soms, soms, nog een regendruppel voor de zielerust van de kunstenmaker. Morpheus zal 't u lonen.
***
Nomen... etc. Heb je al The Greatest Show on Earth gezien, vriend Jan? Daaruit zal je kunnen opmaken, dat Cecil Blount De Mille inderdaad nog steeds in het duizend werkt. Maar dat is ook een genre. En zonder Ten Commandments, King of Kings, Sign of the Cross, Cleopatra, The Plainsman zouden de duizend bladzijden die de geschiedenis der filmkunst tot dusverre telt, toch een lelijk hiaat vertonen. Ook die ‘Show’ heeft een groot(s)heid van meesterhand. Filmfans, welke de heroïsche tijd hebben gekend, onthouden de vele nieuwe namen niet meer zo gemakkelijk. Maar die van de blonde Betty Hutton, met haar goedaardig schorre stem en teer onderwalde ogen, heeft De Mille voor ons uit duizenden gekozen en zullen we dankbaar gedenken.
***
Er bestaan nog een paar stokoude betwijfelaars van de film als kunstmedium. Eerst, toen de stomme prent een zuivere levend-beeldende kunst was, vonden ze het medium te min, hoewel ze later het hoorspel niet zouden verwijten zuivere levende woorddramatiek te zijn. En daarna, toen de film ook de spraak heeft gekregen, benevens het geluid der muziek, de kleur van de schilderkunst en de derde dimensie van het toneel, werd het medium voor een mengelmoes zonder eigen waarde gescholden. Die grijsaards zullen thans wel de nekslag hebben gekregen, sinds de televisie toneel en film onontwarbaar door elkaar heeft gevoegd. Ik zeg niet dat ik TV boven de film stel; maar zij is mij daarom reeds lief, doordien zij het bewijs levert van wat ik altijd heb geweten: bewijst zij immers niet, door de genoemde onontwarbaarheid die haar levend wezen uitmaakt, dat film even zo goed tot de dramatische kunst(en) behoort als het eerbiedwaardige toneel? Het woord (d.i. immers de letterkunde, de daardoor meest intellectuele kunst, | |
[pagina 179]
| |
dieenkel met een abstract medium werkt) heeft het toneel (en het hoorspel) gered; het toneel (via de TV) zal thans wel de laatste Mohikanen opruimen, die de film nog een ondeugd achtten.
***
Een andere overweging aan het adres van filmbedillers. De film, zeggen ze, brengt schromelijk veel bocht voort. Ja, als je de waar beoordeelt naar de winkel, in casu de bioscoop. Maar wat te zeggen dan van de literatuur, als je deze moest beoordelen naar alles wat er in de kiosken wordt verkocht of uitgestald ligt?!
***
Limelight, het levensmeesterwerk en de meesterlijke eigen levensbeschrijving van Charles Spencer Chaplin, heeft niet de onverdeelde bijval geoogst welke hij verdiende. Maar, wat wil je, als acht op tien mensen niet eens geraden hebben, dat reeds de naam van de clown Calvero de roemruchte calvarietocht wil uitdrukken van elke artistenloopbaan.
***
De zomer is een dood seizoen voor de bioscoopondernemer, niet echter voor de bezoeker en de filmkunst. Onder de belegen prenten die dan als vacantie-‘stopper’ gedraaid worden, zijn er altijd het terugzien waard. Soms is het ook een enige (laatste) gelegenheid om kennis te maken met een groot of klein meesterwerk, dat men destijds gemist heeft. Aldus die Entrée des Artistes (1938) van Marc Allégret (naar een scenario van Henri Jeanson en André Cayatte), die enkele lustra niets ontluisterd hebben. Het verhaal speelt aan het Conservatoire onder leerlingen der toneelklasse, geleid door Louis Jouvet. De titel is tevens symbolisch en betekent zoveel als: zo begint de kunst. Een begin dat gepaard gaat met vergissingen, waaronder soms tragische. ‘Entrée des Artistes’ wil nu waarschuwen tegen de hoofdzonde van alle kunst en eindigt op een pleitrede, van een klassieke schoonheid en wijsheid. De geschiedenis komt in 't kort hierop neer. Tijdens de publieke wedstrijd pleegt een der leerlingen (Odette Joyeux) zelfmoord, uit ontgoochelde liefde voor haar tegenspeler (Claude Dauphin). Om zich meteen op hem te wreken, heeft het ongelukkige kind haar wanhoopsdaad derwijze ingekleed, dat de jonge man van moord verdacht wordt. De waarheid komt aan het licht, maar de jongen blijft zich schuldig voelen. ‘Non,’ zegt een andere leerling (Bernard Blier), ‘ce n'est pas toi - c'est la classe qui l'a tuée! A force de jouer la comédie, on finit par croire que la vie est une farce.’ En nu trekt hun leermeester, Jouvet, de zedeles: ja en neen, voortdoen in elk geval, jullie zijn nog maar aan het begin, dit was een grove vergissing, | |
[pagina 180]
| |
leernog beter spelen, mettez la vie dans votre art et l'art dans votre vie. wanneer je de kunst zo ernstig beoefent als 't leven, is er geen gevaar meer dat je kunstmatig zult leven...Ga naar voetnoot1. Ik betwijfel of dit helemaal waar is voor toneelspelers, die immers kunstwerk moeten beleven dat helaas vaak even kunstmatig als levensonecht is. Maar voor de literatuur, scheppende kunst, is het een gulden waarheid. Schep geen levensvergissingen, luidt onze entrée des artistes, om een uitgang van (be)rouw te sparen aan artist als publiek (want nooit vergeten dat we tevens ons eigen publiek zijn!) Mogen de sexistentialisten, de tatonalisten, de tijdjesmensen e.a. beginnelingen die we steeds blijven, dat indachtig wezen.
***
In de bioscoopstilte van verleden zomermaanden werd ook weer Un Carnet de bal (1937) gedraaid, van Julien Duvivier, een der eerste films à sketches. Het is, ook op zichzelf, een weemoedig balboekje geworden: Harry Baur, Raimu, Jouvet... allen zijn al niet meer. Maar elke namiddag, iedere avond van die week speelden ze alsnog in onze stede, voortlevend in de manlijke kracht van hun talent. Te zulker gelegenheid is het passend elkaar het woord van Marcel Pagnol door te geven, zijn Adieu à Raimu, bij diens groeve uitgesproken in 1946: ‘Ainsi, tu es mort, mais tu n'as pas disparu. Tu vas jouer ce soir dans trente salles, et des foules vont rire et pleurer: tu exerces toujours ton art, tu continues à. faire ton métier - et je peux mesurer aujourd'hui la reconnaissance que nous devons à la lampe magique qui rallume les génies éteints, qui refait danser les danseuses mortes, et qui rend à notre tendresse le sourire des amis perdus.’ Magische kunst!
***
Nogmaals de mooie prent van Mare Allégret Entrée des Artistes (1938; met de betreurde Jouvet). De knappe dialoogschrijver Henri Jeanson laat daarin een jonge man iets aardigs over de liefde zeggen. Een meisje dat eerst niet van hem weten wilde, wordt thans op haar beurt door de jongen afgewezen, die intussen elders de vriendin zijns harten heeft gevonden. ‘Maar je kunt het toch niet ernstig menen met die andere,’ pruilt het | |
[pagina 181]
| |
ontgoochelde kind, ‘je hebt immers ook eens mij verzekerd dat je me liefhad!?’ - ‘Jawel,’ antwoordt hij, ‘maar de andere heeft het geloofd en wellicht heeft zij mij daardoor de kracht gegeven ook mijzelf voorgoed te overtuigen.’Ga naar voetnoot1.
***
De man begint haast altijd met het zwakke geslacht te zijn op de film. Niets flauwer dan het emplooi van jeune premier (één uitzondering: de heroïsche Valentino!) Pas wanneer die liflafbek zijn melkbaard verliest, wordt hij een type. Voorbeeld: de ex-stud. med. Robert Taylor, weezoete blomstengel in ‘Camille’ (La dame aux camélias, met Garbo, in 1936), maar een vènt en prima acteur in ‘Westward the women’ (William A. Wellman, 1952).
***
Alles van de film - de magische kunst bij uitnemendheid - stemt dromerig. Van het schreeuwend aanplakbiljet, via de zaklantaarn der zaaljuffrouw, tot het vergeelde programmaboekje. Sinds dertig jaar bewaar ik deze, als mijn ‘carnets de bal’. En niet het minst dromerig daarin stemmen de namen. Hoe ‘stom’ de film ook eenmaal was, zijn namen hebben altijd gezongen, veel meer dan die der letteren of van andere kunsten. Daarover is bij gelegenheid zelfs een speciaal verrukkelijke studie in de naamkunde te schrijven. In afwachting dat ik daarin mijn lange lijst van oude lievelingsnamen publiceer, heb ik hieraan thans de nieuwe van Zsa Zsa Gabor toegevoegd: het verse (Hongaarse) Popescootje van M-G-M. (Uitspreken ‘zja-zja’.) Moest die naam niet echt zijn, je had hem niet beter kunnen uitvinden: de ‘Zaza’ van eenmaal Gloria Swanson (1923), plus een helder anagram op Garbo. Exclusief de innige herinnering aan een Belgische Zaza, die ik in ‘Het Eiland’ (Venezy) kramphartig heb opgetekend... Het wonderlijke is echter dat meer filmnamen dan men denkt, wèl authentiek zijn; dat ze op zichzelf beluisterd vaak zo nuchter klinken als die van mij en jou. Maar de toverlantaarn (met zijn internationale, exotische burgerlijke stand) verdichterlijkt ze wonderbaarlijk! Zo meen ik dat ook de naam van Greer Garson, de universitair gediplomeerde Ierse, onverdenkbaar echt is. En nochtans, welk een prachtig, tweemaal drie beginletters rijk stafrijm op nogmaals Greta Garbo! (Met ten overvloede een tipje Skandinavische wipneus van Greta Nissen, pikanter gedachtenisse.) Zo was er ook eens een studentje dat op de wanden van zijn slaapkamer, in het stof der piano, op elke bewasemde ruit, het drievoudige | |
[pagina 182]
| |
Maria-monogram MMM placht te tekenen. Waar ben je thans heen, met jullie beider jeugd, o lieve Mary Miles Minter?...
***
Het Latijnse woord voor eenzelvigheid is nihil. Eén mens alleen immers is géén mens. Wanneer je je verlaten en leeg gevoelt, loop een bioscoop binnen. Zelfs de idiootste film is ingeblikt leven. Vitamine Fi voor de geest! Je zult vol gedachten buiten komen.
***
Amerika is en blijft zoals we het reeds als kind uit Conscience leerden kennen: het Goudland. Ikzelf smaal gaarne op zijn bluf, maar erken met gelijk genoegen dat het telkens weer verbluffend is. Zelfs met zijn films van de dertiende rang, zoals die Lady in the Iron Mask (prod. Ralph Murphy). Een cocktail (in supercinecolor) van De drie musketiers, De man met het ijzeren masker, en, zo men wil, het allernieuwste sprookje uit de kroonwereld: het avontuur van prinses Margaret (met captain Townsend), vingt ans après dat van ome Windsor. Dat alles verteld in een vloek en een zucht, vol anachronismen en andere loopjes, een doorhollend prentenboek van Hergé. Weliswaar zonder dezes pedigree, maar zelfs een bioscoopknol is tegenwoordig verrassend opgetuigd. Zo in deze ‘Lady’, waar het toch uitsluitend om hoefijzers en degengekletter is te doen, ontbreekt bvb. het zachte gesjirp van krekels niet, wanneer het doek even een zonnig landschap laat zien, noch een licht kraken der masten buiten, terwijl d'Artagnan op reis naar Amerika, in haar kajuit ontdekt dat hij met zijn ongemaskerde liefdeprinses is ingescheept. Goedkope poëzie, maar we leven ook in een democratische tijd. En liever deze romantische merrie dan een paardenzaag. Het land van het happy end sluit trouwens, zoals zelfs hier weer, de knappe ending niet uit. Nee, broer Jonathan heeft zijn vlag niet gestolen: the most star-striped banner on earth!
***
Over The Valley of Decision zal ik niet schrijven. Het is volschoon werk, regie van Tay Garnett, en een uitmuntende vertolking, geleid door Greer Garson. Wie anders dan deze ook naar de ziel zo mooie Ierse kon hier beter het Ierse meisje Mary Rafferty uitbeelden, de gedienstige engel van het gezin en der staalfirma Scott, verscheidene Amerikaanse generaties achter elkaar? Ik zou bijna durven te beweren dat ze hiermee haar Mrs. Chips, haar Mrs. Minniver en haar Mrs. Curie nog overtroffen heeft. Of deze prent nochtans zal opgenomen worden in de galerij der onsterfelijkheid? Ik vrees van niet. Les peuples heureux n'ont pas d'histoire, en de zeer harmonische kunstwerken al evenmin. Wanneer er vandaag niets àànzit van ‘demonie’ e.d., vergaan ze als de lieve seizoenen, vergeet men | |
[pagina 183]
| |
ze gelijk de gelukkige vredestijden, zolang men er in leeft. Het boek, de lijvige roman van de Amerikaanse Marcia Davenport heeft nochtans bij zijn verschijnen in 1944 veel succes en onmiddellijk herdrukken gekend. Maar toen was het ook oorlog (geweest), een tijd voor publiek als auteur om zich op het beminnenswaardige klokje van thuis te bezinnen... Meer mag ik over deze prent niet schrijven, want ik zou aan mijn ‘Trap van steen en wolken’ (1942) willen herinneren. Ook een oorlogswerk, met de typische kenmerken daarvan: evasie in een verbeeldingsavontuur (het Indianen-Amerika van onze kinderlectuur) èn in de warme koestering van het familiale binnenhuis. Talloos zijn dan ook de gelijkenispunten tussen Marcia Davenport's ‘Scott mansion’ en het landgoed ‘De Wilgen’, tussen de ‘tweeny’ (tussenmeisje) Mary Rafferty en de gouvernante Hermine van Rijn... Men vergelijke de data om te zien dat er van plagiaat onzerzijds geen sprake kan zijn, en de Amerikaanse zal de jonge Vlaming stellig niet gelezen hebben! Terecht mag de term plagiaat vaak vervangen worden door reminiscentie; en soms - zoals hier - is ook dié te veel: er zijn dingen die omstreeks een bepaald ogenblik in de lucht hangen, en door meer dan één van de bliksemafleiders, die wij zijn, opgevangen worden. Zo heb ik na ‘De Trap’ Vestdijk's ‘Rumeiland’ gelezen op aanbeveling van de uitgever, en mijn boek aan de Hollandse meester opgedragen, vanwege het parallelisme tussen de tocht in het gebergte van ons beider held. En zo heb ik op het Wereldfestival van '47 te Brussel, met open mond, een tastbare trap van blanke steen uit de blauwe hemelwolken zien dalen, in de prent ‘A matter of life and death’... Kleine landen hebben warempel geen chance!
***
Het lelijkste plagiaat is het geniale. Met name wanneer de plagiator zo knap is, dat hij het plagiaat niet eens met een blos zoekt te verbloemen, en, louter artistiek gesproken, zijn wegbereider inderdaad evenaart of zelfs voorbijhaalt. Aldus, enigszins toch, Hildegarde Neff. Maar voor wie de (film)kunst ook nog een geschiedenis heeft (en welk een heroïsche!), zullen die gladde meid nooit de schandelijke wijze vergeven, waarop ze Mariene slacht en de onsterfelijke Blauwe Engel von Kopf bis Fusz nakweelt. Dixit Prof. Unrath!
***
Le cinéma c'est la vie, à une pellicule près.
***
Het gebied van de heroïsche film wordt elke dag ontroerender, boeiender. Het is als een oude verwilderde tuin. De tijd maakt er alles romantisch en geheimzinnig. Een potscherf krijgt waarde. Beelden, waarop de regen de | |
[pagina 184]
| |
naam heeft uitgewist, lokken smachtender dan een jonge wachtende geliefde. Iedere schrede die je daar doet is een avontuur... Ik ben zopas van zulk een tocht terug, met, naar ik meen, een kleine ontdekking. Bladerend in René Jeanne's ‘Histoire du Cinéma’ (2de deel, 1953) viel ik op een der muzikale namen uit mijn jeugd, waarvan de echo steeds in mij is blijven natrillen: Vladimir Gaidarov. Russisch speler, geboren te Poltava, vertolker van Russische, daarna Duitse prenten (onder Dreyer, Murnau, enz.) En toen, dit mij onbekende detail: de retour en Russie, où il dirigea un théatre, Gaïdaroff fut déporté en Sibérie (1929). Even weemoedig gemijmerd, en dan opeens overeindgevlogen, eerst naar mijn letterkundig, vervolgens naar mijn filmarchief. Uit het eerste, op de naam Poesjkin, een toneelfoto gehaald, afkomstig van de Soviëtambassade te Brussel, een overblijfsel van de Poesjkin-centenaire die ik in '37 het onvergetelijke genoegen had aan de universiteit in Gent te organiseren. Die foto stelt een tafereel voor uit ‘Jevgeni Oniëgin’, opgevoerd door de Stanislavski-schouwburg te Moskou: Lenski, met halflang golvend haar, krullige jabot en lenige frak, in staand gesprek met de zittende Olga. Geen vermelding van de naam der vertolkers. Voorts, uit mijn filmarchief, opgediept wat ik bezit aan documentatie over prenten met Gaidarov: De man met het ijzeren masker, Tragödie einer Liebe (met Emil Jannings, Mia May en Erika Glaessner; regie Joe May; 1922-23), Manon Lescaut (met Lya de Putti; regie Dr. Arthur Robison; 1924). De koppen naast elkaar gelegd - en, jawel: de gelijkenis is verbijsterend: Lenski, Des Grieux, ja zelfs door het IJzeren Masker heen herken je... Vladimir Gaidarov! Dadelijk een brief geschreven naar de Russische ambassade; maar ondanks mijn hartelijke groeten aan de filmotheek te Moskou die ik in 1939 met grote liefde en verering (want ze is rijk!) mocht besnuffelen, nog geen antwoord ontvangen. Ik ben nochtans quasi zeker van mijn zaak, want benevens het visuele bewijs heb ik immers het psychologische, al heeft dat 15 jaar in mij gesluimerd. Ik begrijp thans waarom die foto van Lenski mij sinds 1937 voortdurend heeft geboeid en bekoord... zoals ik de trekken van Gaidarov stééds levendig uit mijn knapenherinneringen heb overbewaard. Een echte heroïsche filmkop, adellijk dramatisch, gelijk, m.m., Valentino die met zuidelijke grandezza droeg en von Stroheim met Germaanse soldateska. Een fascinante kop van (Joods)-Slavische exotiek, het naast verwant aan die van Mosjoekin (1889-1939; Le lion des Mogols, Manolescu,... enz.) en aan die van Alexander Viërtinski (tijdgenoot van Maiakovski, en dichter en zanger van Viëra Cholodnaia en Raquel Meller): de drie gebroeders Karamazov van de stomme film! (Van dat Joodse element ben ik alleen zeker bij Mosjoekin - wiens naam eigenlijk Mozzjoechin moet gespeld worden. Maar ook Gaidarov en | |
[pagina 185]
| |
Viërtinski hadden aan mond, neus en ogen dat Israëlietisch magische, dat alhier zulk een bekoring verleende aan Marcel Dalio, de voor-oorlogse Franse vedette van Roemeens-Joodse afstamming.)
***
Over Alexander Viërtinski als dichter heb ik uitvoerig gehandeld in mijn ‘Van Nitsjevo tot Chorosjo. Tien eeuwen Russische literatuur’ (Electa, Brussel, 1948). Laat ik daar hier aan toevoegen mogen dat Viërtinski ook voor de camera heeft gespeeld, en wel onder regisseur Alexander Volkov, te Berlijn in 1928, aan de zijde van Ivan Petrovitsj en Dita Parlo. De rolprent heette ‘Sjeherazade’. In ‘Van Nitsjevo...’ deelde ik mede dat, naar verluidt, de maanzieke pierrot van het Russische artistieke chanson, na een leven van wereldomzwervingen, weer in het vaderland teruggekeerd was en thans in Moskouse music-halls optrad. Dit allerlaatste blijkt echter een vergissing. De ‘witte’ Viërtinski schijnt wel weer thuis, onder het rode dak, maar zijn eens zo betoverend mooie stem (nog te vinden op Columbia-platen) schijnt kapot. Hij is nu trouwens al een oud man, die veel gedronken en gezondigd zou hebben. Maar wel zou men hem hebben laten optreden - o voor een heel klein rolletje maar - in een Soviëtfilm. Over dat leven van Viërtinski heb ik trouwens van andere zijde het volgende gehoord: al zijn gramofoonopnamen zijn bij wijze van proef gebeurd, en hoe groot ook het succes dat ze gekend hebben, de dichter hebben ze nooit iets meer dan windeieren opgebracht. En het gebeurt meer dat juist de verdroomdste artisten aldus verwaaien en aan de boemel gaan. Zekeren hebben mij het aantal blz. dat ik in ‘Nitsjevo’ aan deze kunstenaar heb gewijd, gruwelijk kwalijk genomen. Uit onwetendheid of uit politieke boosheid. Maar ik heb een bondgenote tot in Elza Triolet, die in haar werk over ‘Maïakovski’ (Ed. P. Seghers, Parijs) openlijk het grote talent van Viërtinski heeft erkend.
***
Lach niet met de zucht van een verzamelaar, of hij bibliodan wel filmothecaris zij, naar het terugvinden van een detail. Een voornaam, een jaartal zijn zovele schoonheidsattributen van het verleden. Zij verjongen de tijd. Daarom zucht alle poëzie trouwens naar papier. La poésie est la fiancée du papier, zou ik zeggen, et l'amour peut épouser n'importe quelle forme!
***
De anecdote is het zout der geschiedenis. Ook de lokale petite histoire van de bioscoopkunst verdient daarom soms een regel boekstaving, en niet enkel voor de oldtimers als wij, die eens met Tante Bios hebben gevreeën, toen we samen nog op de bewaarschool zaten. Maar om de nieuwe jeugd tot | |
[pagina 186]
| |
voorspraak te dienen bij die welbewaarde schone. - Van Gent's oudste heroïsche volkscinema's bestaan de ene nog, zoals ‘Vooruit’, en zijn de andere verdwenen, gelijk de ‘Moderne’ (thans garage, op no 4 van de Drongensteenweg). De Vooruit van ‘Travail’ (naar Zola; met Huguette Duflos en Léon Mathot; regie Henri Pouctal, †1922), en de Moderne van ‘De wrekende pijl’ (The Avenging Arrow, omstreeks 1922-23; met Ruth Roland, 1896-1937), beide serials in talrijke episoden. Voor enkele jaren brandde, op de spitse hoek van de Zwijnaardse en Ottergemse steenwegen, de Kinema Vier Winden af, waar inderdaad mijn jeugd lang al de heroïek uit de vier windstreken is gedraaid. Ik heb met mijn zoon de puinhoop bezocht, hem er een grasbloem laten plukken, en zelf een zwartgerookte baksteen meegenomen ter toevoeging aan mijn verzameling, welke reeds een kei telt afkomstig van Chateaubriand's zeetombe te Saint-Malo, een scherf van het graf van rabbi Jehuda Löw (1520-1609, de vader van de Golem) op het toverachtige Joodse kerkhof te Praag, etc... Daarentegen, in de Noordstraat, bestaat steeds de oude Cinéma du Nord, gemoderniseerd tot City Ciné. Het bijbehorende café is weg. Jammer, want dat plankenvloeren bierlokaal vulde reeds de bioscoopingang met zulk een hoprijke (stal)geur, dat wij jongens beweerden dat het van de cowboyfilms of paardenepopeeën was, die daar week aan week over het doek tuimelden. Ik snuif nog van genot en weemoedige vertedering!
***
Vroeger bestonden er verrukkelijke draakfilms. Nu ben ik geneigd van een braakfilm te spreken, bvb. naar aanleiding van een dollarzoete cocktail als Lovely to look at (met Kathryn Grayson en Zsa Zsa Gabor en... een zeer goed karakterspeler: Kurt Kasznar). Een prent die hoogstens curieus is om naar te kijken wanneer men zich voor filmkunde interesseert. (De regisseur is immers Mervyn Le Roy, die in 1943 ‘Madame Curie’ schiep!) In ‘Lovely’ (een nieuwe versie van de oude operette ‘Roberta’, naar de roman van Alice Duer Miller) zijn inderdaad drie typische genres van de Amerikaanse productie te onderkennen: 1o Entertainment, d.w.z. Amerika op zijn platst. Kinderachtige branie, idiote gags, winkeljuffrouwen die botverloren een romantisch liedje beginnen kwelen, waarvan de tekst aan samengeregen koppen uit de krant doet denken, jongelui die even onverhoeds een klepperend vitusdansje wagen om een groentekar, enz. 2o Wat ik het Amerikaanse ‘middelgenre’ noem, en dat tot het allerbeste, vaak volmaakte van de overzeese voortbrengst behoort. Telkens wanneer Amerika zich vergeet, d.w.z. zijn lachgedoe en andere dada's als sport, reclame en superproducties, wordt het verrukkelijk menselijk, fris, roerend diep zelfs. Aldus Kathryn Grayson, die hier in ‘Lovely’ haar | |
[pagina 187]
| |
onnozele rol met een gevoeligheid speelt, welke de teerste dramatische comedie waard zou zijn. 3o De genoemde superproducties ofte ‘mammoth’-films (het laatste Angelsaksische epitheton voor reuze-), ‘Lovely’ eindigt op zulk een gigantische stunt, een modeshow in de gedaante van een revue. En al verfoei ik zulke praalmonsters hartstochtelijk, ik moet bekennen dat dit hier bijzonder fantastisch en grandioos werk is. Een orkaan van muziek en dans in een kleurzee van hels rood en apachezwart. Een kruising van de grote Ziegfeld met Rubens, van Rembrandt met Salvador Dali. Ik betreur het des te meer als een hachelijke verspilling van middelen, welker effect onvermijdelijk moet afgestompt blijken, wanneer men ze bij een wèl passende gelegenheid zal willen aanwenden. Wat mij in deze ‘Lovely’ nog het meest heeft geraakt, is het min-ste er uit: de neergang van Marcel Dalio, die hier weer optreedt in een sequens van een paar minuten, gelijk onlangs in ‘Kilimanjaro’. Dalio, de knappe Franse artist uit ‘Maison du Maltais’ en ‘Tradition de minuit’, die in 1940 als Roemeense Jood naar Amerika uitweek, en daar thans mag optreden telkens wanneer een kellner of andere zgn. ‘utiliteit’ twee en een half woord Frans te praten krijgt!.Ga naar voetnoot1.
***
Haat is een vorm van liefde, werd al lang beweerd. Er bestaat inderdaad een vreemde aantrekking tussen vijanden, die hun verhouding vaak herschept in* een pikanter, pijnlijker en meer vertederde flirt dan met gewone vriendschap het geval is. Aldus tussen de Erbfeinde Duitsland en Frankrijk. Vaak moet ik daarbij aan een haast geslachtelijke liefdesstrijd denken, waarin Duitsland overwegend de manlijke, Frankrijk de vrouwelijke rol speelt. Ook in de film komt dat geregeld weer tot uiting. De Duitser wordt telkens bekoord door de Franse charme (Bel[le]-Ami[e]!), en de Fransen koesteren een heimelijke bewondering voor de Duitse allure. De Pruisische soldateska vertoont, als bij von Stroheim, trouwens een raffinement dat, secundair, op zijn beurt haast vrouwelijk is en aldus een toenadering vormt tot Marianne, welke, gelijk in haar Marseillaise, secundair ook een manlijke pas weet te doen, dem Widerstreber entgegen. Van die Franse stille liefde zijn ‘La grande illusion’ (Jean Renoir, 1937, met von Stroheim en Pierre Fresnay) en ‘Le silence de la mer’ (J.-P. Melville, 1949, met Howard Vemon) sprekende getuigenissen, alsook meer dan een werk van Pierre Benoit (Koenigsmark, Axelle, Boissière, Monsieur de la Ferté). ‘Le silence de la mer’ doet me er aan denken dat, gelijk van Duitse kant een Heine, Vercors (Jean Brüller) Jood is, en dat het internationalis- | |
[pagina 188]
| |
tische en exotiserende Semitische ras wel zeer aangewezen blijkt, om hier als magische copula op te treden in het Latijns-Germaanse vijandschappelijk eros-complex.
***
Waarom de 2-D film zal blijven bestaan? De 3-D kun je zeker niet tegenhouden, zoals je de tijd niet kunt immobiliseren. Maar gelijk de witzwartfilm zal blijven naast de diverse colors, ben ik evenmin bang voor het leven van de flattie. Omdat, wanneer een artistiek medium het tot kunstprestaties heeft gebracht, het nooit meer opgegeven wordt. Zo bleef ook de baksteen, .ondanks het cement. En na de roes van het geluid komt men reeds langzamerhand terug tot (gedeeltelijk) stomme prenten (Limelight, Vacances de Monsieur Hulot).
***
Ik hoop eens in een bundeltje Klankstroken voor stomme prenten de gedichten te verzamelen die ik op de kunst van de toverlantaarn heb geschreven: op Judex en Raquel Meller, Falconetti en Lilian Hall-Davis, Zorro, Mariene en von Stroheim, Joan Arthur, Dolores del Rio, de Manon van Clouzot, Riso amaro en Miracolo a Milano... ‘Klankstroken’, omdat de vakterm ‘geluidsband’ (bande-son, sound track, Tonstreifen) wat al te technisch klinkt. Dat boekje wil een rechtstreekse bijdrage van filmatiek zijn: van lyriek op de meest magische vorm der dramatiek, een tegelijk vastgelegde èn levende dramatiek, een dramatiek van vlees, bloed en celluloid. Het wil tot het over-leven van die vastlegging bijdragen. Naast heroïsche prenten zullen daarin dus ook wel andere herdacht worden, die reeds het woord hadden ontvangen, maar waarvan het geluid met de jaren al aan 't verstommen is gegaan, en de legende begonnen. De zin van het leven is immers dat met dit laatste voortdurend de heroïek opschuift: elk vandaag wordt morgen gisteren. De zin van de toverlantaarn, dat het zilveren scherm telkens weer verduistert, wanneer het nacht en dag wordt in de bioscoop. En de zin van deze poëzie, dat op de Zangberg ook filmsterren bloeien, van val en verrijzenis. Ziehier bij wijze van voorproefje deze Voorzang tot die klankstroken: De lippen zwart, de aangezichten blank,
waar is de tijd toen zonder kleur of klank
de prentenboeken eensklaps zijn gaan leven
in 't licht der lente, schemerig en bevend?
Hij die als kind die tijd eens heeft gekend,
de magische geboorte van een prent
uit dood en leven, zon en zilverlaken,
weet iets van hoe de eeuwigheid moet smaken.
| |
[pagina 189]
| |
Kind uit de tijd der tussentitels.
ziehier voor jouw literatuur
een raam waar spelend geborduurd
Kan worden en toch diacritisch:
geneuriede coloratuur
bij 't sprakeloze avontuur!
De heroïsche film en de filmatiek hebben als alles hun randgebieden die, door de eigenaard van de filmatiek zelf, hier meer dan elders verdienen geteld te worden. Wandelend door dat randgebied werd ik onlangs getroffen door een bord met dit inschrift: Cy fit rire, de 1940 à 1950, le chansonnier Christian. Aldus een eenvoudige koperen plaat in de Aug. Ortsstraat te Brussel (over de Beurs), op het huis nr 6, onder de kippenhokverdieping van Le Poullailler, waar wijlen de liedjeszanger Christian het beste van zijn jonge leven heeft gegeven. Tijdens de oorlogsverduistering was hij een der middernachtsterren van de hoofdstad. Ik hoor nog zijn welkomstwijsje: ‘Y a pas de roses sans é...pines!’ En zijn vertederde schertsnabootsing van de stomme film, aan de piano: de blonde dochter van de oude sheriff tuurt dromerig in de verte... een zwerm gluipse Indianen sluipt geruisloos achter de blokhut samen... een ridder van het Wilde Westen snelt ventre-à-terre over de bergen aan, op zijn woeste mustang... enz. enz. Met als slot: la sortie est par la petite rue... en in een heroïsche roulade: c’était un film Paaaramount!!... Een grote aantrekkelijkheid van het cabaret was ook dat er filmpjes gedraaid werden. Een dame, een heer, een kwajongen uit het gezelschap werden onder de schijnwerpers geroepen; Christian vond stante pede scenario en regie uit... en de week daarop kon je jezelf op het scherm komen bewonderen. Het was een fidele kerel, die Christian (al heb ik hem hoogstens drie keer ontmoet, maar zijn opgewekte figuur en vermoeide trekken vergat ik niet) en die originele plaat in de A. Ortsstraat bewijst het: de vriendschap die hij uitstraalde - altijd wat pijnlijk, alsof hij zijn gehaast einde voorvoelde - werd hem met trouw metaal vergoed in het nochtans ondankbaarste der beroepen. Wilt in 't voorbijgaan even die plaat groeten, slenterbroers bij dag of nacht, dichters en prozalezers. De kunstenmaker, thans jongleur bij Notre-Dame, voor de Para...dise Pictures, zal wis je glimlach opvangen en terugkaatsen!
*** | |
[pagina 190]
| |
Filmatiek -om deze nogmaals te definiëren - is filmkunst gezien door de literatuur. De dichter, dat lyrische kind van het publiek, kijkt daarbij meestal zo verliefd door het celluloid heen, dat hij de ‘rollen’ omkeert: de dramatis personae worden de vertolkers, wier eigen levensspel magisch versmelt met het filmverhaal.
***
Nog eens Valley of Decision. Heb het alle vrienden zo vurig aanbevolen, tot een vriendin me vroeg of dat dan tóch mogelijk is, zulk een grote liefde. En of, heb ik geantwoord: als Marcia Davenport er twee dikke boekdelen lang van heeft gedroomd, en Greer Garson het anderhalf uur lang speelt (maal al de keren dat de film vertoond wordt) - is dat al niet genoeg?!...
***
In onze kinderjaren genoten we van ‘ciné-romans’, wat het woordenboek vertaalt door filmromans. (Juister zou zijn ‘romanfilms’; een filmroman is dan de ‘literaire’, gedrukte weergave daarvan, dat eens zo geliefde kioskenartikel.) In feite waren die celluloid-feuilletons bioscoopdraken, verrukkelijke beesten met een kleine kop maar een staart van vele weken lang. Gelijk die ‘Judex’ in 24 delen, heroïscher gedachtenis! De grootmeesters van dat genre heetten bij voorkeur Arthur Bernède, voor het scenario, Louis Feuillade, voor de regie, en bvb. het koppel René Navarre en Elmire Vautier voor de vertolking. Thans, na al die vele jaren, kunnen we ook beginnen spreken van filmgedichten. Een verre voorloper daarvan is natuurlijk Chaplin geweest; dichter bij ons hadden we Jean VigoGa naar voetnoot1., en hebben we nog René Clair. Maar de man die thans een eerste integraal en letterlijk filmgedicht heeft geschreven, verwezenlijkt en gespeeld, is Jacques TatiGa naar voetnoot2., met Les Vacances de Monsieur Hulot. Daarvan is hij tegelijk de Bernède, de Feuillade en de Navarre, zoals hij er ook, benevens zijn eigenste talent, een dankbare voortzetting in geeft van Chaplin, Vigo en Clair. Dit filmgedicht neemt nog de vorm van een klucht aan. De ontroerende menselijkheid van Chaplin uit zich in een beeldende beklemming à la Vigo, maar welke getemperd wordt door de milde fantasie van een Clair, die zijn naam niet gestolen heeft. Het eigene van Tati ligt dan vooral in een ononderbroken en snelvlietende onderstroom van zoveel zielsfijnheid, dat hij er alleen de onuitspreekbaarheid van heeft uitgedrukt. Figuurlijk (het nieuwe van Tati) en letterlijk (reeds bij Chaplin) brabbelen aldus de spelers maar wat, enkel om te laten verstaan dat ze spreken en hoe. Wàt ze zeggen wordt niet met woorden uitgebeeld. Een gedeeltelijke terugkeer mèt winst naar de stomme film dus. Het eigene | |
[pagina 191]
| |
van Tati ligt verder, stilistisch, in de vorm van dit als gezegd integrale filmgedicht: een anecdotisch poëem maar waarvan elke strofe op drie puntjes eindigt. Een handeling wordt telkens aangezet, de richting van het verloop wordt even aangegeven, en dan is de strofe uit: in de ziel van de toeschouwer ligt de voortzetting en de ontknoping. Tant pis voor die te weinig van dat orgaan bezitten en door hùn tekort de prènt onsamenhangend vinden. ... de masqué-avond waarop zijn blonde Colombine en hij (als corsaire!) eens de enige bal gast en zijn geweest.. (Uit Jacques Tati's ‘Les Vacances de monsieur Hulot’, 1953)
De anderen zullen op deze lachfilm met diepe weemoed reageren. Een volschone, zeer zuivere weemoed, want Tati exploiteert nergens goedkope zieligheid. Hij is ‘komiek ‘... en poëet. De armoe van het Franse landschap laat hij buiten zijn lumineuse grote plannen, waarop voortdurend, met dezelfde grootsheid en in hetzelfde toverlicht, het kleine badplaatsje en de zomerse golfslag elkaar afwisselen. En over de interieurs weet Tati telkens, gelijk Clair, een stofgouden snuifje ouderwetsheid te strooien, welke er de | |
[pagina 192]
| |
kleinburgerlijkheid van verzoet tot die humor waarmee het komieke (of het trieste) in poëzie overgaat. Als muzikaal leidmotief gebruikt hij een even zwaarmoedig zangerige variant van het romantisch succesdeuntje der laatste jaren ‘Again’ (slow-fox gezongen door Ida Lupino in de film ‘Road House’ of ‘La femme aux cigarettes’; muziek Lionel Newman, tekst - This is that once in a lijetime!... - van Dorcas Cochran.) En dààop, zonder dat het vloekt, laat hij zijn Monsieur Hulot bewegen: Hulot, d.i. Jacques Tati zelve, de zoveelste incarnatie van Don Quijote, een lange slungel die, buigend en wippend, op zijn tenen door 't leven loopt, vol zwier en schroom, voorkomend en eenzaam, onnozele pias en toch een incognito-prins van een mens. En intussen gaat ons aller levensvacantie voorbij, volgens de versregel que les poètes et les enfants s'ennuient le dimanche, vol ontmoetingen die zonder gevolg zullen blijven, en toch, ondanks de schijnbare doelloosheid der dingen, met die eindeloze weemoed om al wat straks uit en ongedaan is. Monsieur Hulot groet nog eenmaal het balcon van het meisje met haar gramofoon en de pseudo-plaat ‘Again’, de filmcamera laat het lege balcon hem teruggroeten, dan stapt hij in zijn krankjorumwagentje, terwijl een sneltrein wegraast met zijn blonde Colombine van de masqué-avond, waarop zij en hij (als corsaire!) eens de enige balgasten zijn geweest... |
|