| |
| |
| |
Een neerlandicus te Oostende
Jeugdherinneringen aan professor dr Rene Verdeyen
door Daan Boens
ALS ik soms een oud photo-album opensla, dan herken ik figuren van leraren en leerlingen van het Koninklijk Atheneum te Oostende, uit de jaren 1905-1911, waarvan mij echter de naam nooit meer in het leven zal te binnenschieten.
Ik vind er nochtans, met voldoening, de gezichten terug, waarop de sprekende namen passen, zoals de Porre, de Duwer, de Aap, de Kraker, de Bult, de Pieper, de Pulle, de Scheve, de Kromme, Moustache, de Geit of Cies.
Ik ontdek er ook een paar lui, die geen bijnaam verdienden, wellicht omdat zij van ons te vèr afstonden.
Doch steeds keer ik terug naar die één, die met familiaire of onbewuste bewondering ‘Peetje’ werd genoemd, en die één was René Verdeyen.
Hij, die Professor Doctor Willem-Raymond-René Verdeyen zou worden, kwam de 17de September 1906 te Oostende aan, als leraar Nederlands en Duits. Hij zou les geven in de vierde van het Atheneum.
De 31ste Augustus 1883 te Zoutleeuw geboren, was hij dus 23 jaar oud, toen hij daar voor ons kwam te staan in de heldere klas, waarvan de hoge vensters uitgaven op het stilaan goud wordende stadspark.
De slanke, niet te hoge gestalte, de zelfzekere doch zenuwachtige gebaren, het breed voorhoofd, waarin een ader een mysterieuse V tekende, de aristocratische, middelmatige neus, de kleine gekrulde snor, de sneeuwwitte modische hoge boord met een artistiek hangende das, - half-zorgeloos Lavalière, half-burgerlijk professoraal, - de zachte, soms strengziende lichtbruine ogen, de fijngesneden lippen, de klank van een nu eens ernstige en zeer harmonieuze, dan weder gedempte stem, dit alles dwong de groep van 28 kortgebroekte, onrustige leerlingen tot een ontegensprekelijk, onberedeneerd maar erkend ontzag.
‘Peetje’ Verdeyen was geen zeven jaar ouder dan de oudste leerling van zijn klas, doch hij wàs ouder en dus meester over de toestand.
| |
| |
Wij zaten daar tegenover hem, terwijl hij heen en weer stapte vóór het zwarte bord en er, haastig maar gemeten, woorden, tekens en volzinnen neerschreef met het snijdende krijt.
Wij waren met zachtheid en zekerheid getemde jongens vóór een veel oudere broeder, nooit pedant noch opdringerig, die eerbied en genegenheid verwierf.
De vertrouwde en gewaardeerde oudste broeder in het gezin, dit is hij, vóór zijn klas, gebleven van de 23ste September 1906 tot de 12de Februari 1914. Al de kwajongens die in deze gezegende jaren het Atheneum te Oostende bezochten en Verdeyen als leraar Nederlands hadden, zullen hem niet spoedig hebben vergeten. Men luisterde en gehoorzaamde uit ‘vrije wil’. Ik heb er aldus maar één ontmoet.
***
Als men over Oostende spreekt of er aan denkt, dan geschiedt dit meestal met het beeld vóór ogen van de Zomerse badstad, met het blonde zonnige strand, de geelgroene zee, het statig staketsel en de koninklijk uitvarende maalboten.
Toen Verdeyen zich te Oostende kwam vestigen, was het seizoen voorbij. De hotels met hun pronkende namen: Palace, Continental, Majestic, Splendid, Beau Rivage en Beau Site hadden hun deuren en vensters gesloten. De Kursaal, die toen geleek op een keurig uitgesneden kolossaal stuk nougat met glinsterende wanden, was verlaten en dicht. Het koninklijk Chalet rees vereenzaamd nabij de destijds nog bestaande duinen. De Russische prinsen, Oostenrijkse hertoginnen, Poolse graven, Roemeense baronessen, alsook de internationale bankiers en Silezische grootnijveraars, die in de speelzaal hun zomerse genoegens hadden gezocht, waren met de Noord- of Oriënt-express naar hun domeinen, fabrieken, naar Monte Carlo of San Sebastian vertrokken.
De muziek in de dancings en op de terrassen zweeg en het groot orkest van de Kursaal was voor de duur van de Winter ontbonden. De zeedijk werd grijs, de mist kwam de stad omhullen en op een paar dagen na, zou de foor op de grote markt, rondom de kiosk, vóór het stadhuis en op de twee andere marktpleinen worden opgetimmerd.
Oostende had zijn zomertoilet in de kast gelegd en vertoonde zich nog maar alleen in zijn ware gedaante: deze van een nijverige bevolking, met hare intieme drama's en kleine mensen voldoening-jes.
Het drinkgeld werd geteld, het zakencijfer opgesomd en de burgerlui en het vissersvolk herkenden zich wederom op straat, omdat zij nu weer werkelijk onder elkander waren.
De herfst kwam langs het park de stad binnen. De winter zou van het Noord-Westen langs de Stroombank de haven binnenspoelen met sterker wordende winden en regen en wilder slaande baren.
| |
| |
De vuurtoren hield daarbij de bestendige wacht en zond stralen naar de nachtelijke, onzichtbare horizonten. De boei voorbij de kust loeide dag en nacht.
Toen stond Verdeyen vóór zijn klas en hij sprak over Frederik van Eeden en hoe de kleine Johannes zich op het duinrand zette
‘en staarde - staarde in lang, roerloos zwijgen - totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde.
En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering...
‘Zoo moet gij bidden!’ zeide toen Windekind. -’
Er was niet één der leerlingen, die niet onder de bekoring kwam. Mij ging het, een jaar later, zoals het met de kleine Johannes was gegaan: een roerloos zwijgen en een groot licht door de schemering.
Ik kwam in 1907 in Verdeyen's klas en wederom zou hij over de Tachtigers handelen.
Na Tollens' saaie ‘overwintering op Nova-Zembla’ en de verouderde ‘stoomwagen’ van onze brave Jan van Beers, was deze toen allernieuwste literatuur een openbaring. Zo denk ik nog aan het vuurwerk van Van Deyssel's ‘Ik houd van proza...’, aan de indrukken bij het ontleden van Verwey's Christus-sonnetten en aan de ontroering die het aanhoren van Het Ruisen van het slanke Riet en be oude Brevier van Gezelle bij ons verwekte, nu bijna een halve eeuw geleden.
Verdeyen brak af met al het voorgaande in zijn onderricht. Hij was, voor ons, de eerste die over de levende auteurs handelde en op een manier, die de jonge hersenen moest openen voor wat hij wist het goede, het schone en het meest directe te zijn.
Hij was leerling geweest van het gemeentelijk college te Tienen, had te Gent het doctoraat in de Germaanse philologie verworven in 1904, was daarna enkele maanden dienstdoende leraar geweest aan het Kon. Atheneum te Gent en te Brussel en ondertussen studiemeester aan het Kon. Atheneum te Antwerpen, maar het was ongetwijfeld te Oostende, dat hij werkelijk zijn terrein had gevonden. Hij zou er trouwens tot Februari 1914, dus gedurende acht volle jaren, een ganse schaar jonge lieden voor de Nederlandse, toen nog zeer ‘moderne’ letteren, eerbied en liefde doen gevoelen.
Ik herinner mij, hoe, op zijn eigen zeer meeslepende, van elke oratorische zwier ontblote wijze, hij de ‘Zee’ van Kloos voorlas. De ontleding van het gedicht nam de helft van het klasuur in beslag. Hij, de Brabants-Limburger, hield van de kuststreek en wist, dat wij, zijn jongens, schier
| |
| |
niets anders van de wereld kenden dan zee en duinen. Aan het einde van de les gaf hij als onderwerp van opstel op, natuurlijk: de Zee.
Twee dagen later diende ik, met mijn schoolmakkers mijn opstel in: een sonnet ‘Het Kind van de Zee’:
Ik ben een kind van zee en wolkenvloed,
Een zee die bruist in wild en eindloos hijgen,
Die krachtig bonzend, dol met barenstijgen
Steeds rusteloze reuzenkolken voedt...
- ‘Ik heb geprobeerd ook een gedicht te maken’ excuseerde ik mij.
Zo suggestief was het onderricht van de jonge Verdeyen dat hij, zonder prosodische voorbereiding en alleen door de ontleding van een gedicht, bij een zijner leerlingen, de drang had doen ontstaan om ook een sonnet te schrijven. Dit moet de leraar wel enigszins meer dan naar gewoonte getroffen hebben, vermits hij het vers liet verschijnen in de tweede jaargang van ‘Nieuw Leven’, maandschrift voor kunst en leven, waarvan hij redacteur was met Firmin van Hecke, Reimond Kimpe, Ad. Herckenrath en P.G. van Hecke.
Hij zelf heeft dit feit steeds onthouden, wat, naar mijn bescheiden oordeel, als een bijzondere verdienste voor een leraar moet aangerekend worden.
Wat er van zij, ik ben voort blijven gedichten schrijven. Steeds gaf hij mij vriendelijke wenken, bij iedere gelegenheid zoals het verschijnen van een bundel.
***
In ‘Nieuw Leven’ had ik een kroniek gelezen over Les Chants de Maldoror van de Lautréamont. Deze studie was van de hand van Paul Kenis, die toen denkelijk te Parijs verbleef. Niemand in mijn omgeving, en voorzeker zeer weinigen in Vlaanderen, hadden toen reeds iets van Lautréamont gehoord. Ik ging te rade bij mijn leraar en enkele dagen later, bij hem thuis, overhandigde hij mij Les Chants de Maldoror. Hij verklaarde mij tevens hoe deze Isidore Ducasse, comte de Lautréamont, een zeer mysterieus leven had gehad en dat zijn zonderlinge poëzie aangrijpend was, voor wie ze wilde kennen.
Verdeyen noemde deze poëzie zuivere grootheid, die afbrak met wat wij gewoon waren als dichtkunst te beschouwen.
- ‘Gij zult bewonderenswaardige beelden tegenkomen, die nieuw zijn in de wereldliteratuur. De dichter, geboren te Montevideo, stierf te Parijs in 1870. Hij was 24 jaar oud. Laat u maar medevoeren door het rhythme’, zei hij.
Zó was René Verdeyen.
| |
| |
Hij leefde met zijn tijd mede. Hij zag in een leerling de mens-inwording, die als ‘een levende grootheid moet worden gezien en in ieder stadium van zijn ontwikkeling een andere is en een andere wil zijn’.
Zijn klas bestond voor hem uit zoveel andere wezens, waarvoor hij eerbied had en die hij beschouwde naar het specifiek eigene in ieder wordende mens. Hij wilde helpen, en hielp doelmatig. Hij was geen geestesvormer, maar een voorlichter, die aanknoopt bij wat in aanleg aanwezig was.
Zijn onderwijs vertrok van het milieu waarin het kind zichzelf kon ontdekken, omdat het zijn milieu was. Het onderricht kwam, langzamerhand en zonder merkbare inspanning, tot de volledige ontwikkeling van de stof door het programma opgelegd.
Ik denk dat hij de pedagogen van zijn tijd vooruit was. In ieder geval was hij dit in vergelijking met de brave lui, die wij als leraars vóór hem hadden gekend of na hem zouden ondergaan.
Steeds zegde hij: - ‘schrijven is: weten hoe men een plan opmaakt, en zijn beweegredenen verdeelt volgens een regelmatige beweging. Maar schrijven is vooral levend beschrijven’.
Terwijl ik over deze dingen schrijf, zie ik hem nog, met bedwongen nerveus gebaar, op het zwarte bord, de duidelijk leesbare lettertekens vormen en dan, na een sierlijk ommezwaaien, tussen de banken, midden de leerlingen tot een glimlachende, nooit gestoorde, ondervraging overgaan. Hij was zeer intelligent, dit gevoelden wij intuïtief.
Hij sprak over Dante's Divina Comoedia in verband met de middeleeuwse visioenen (daar had hij trouwens een studie over gepubliceerd), over Petrarca, over Goethe.
über allen Gipfeln ist Ruh!...
over Schiller en Nietzsche.
Nog voor deze als wetenschap werd erkend, beoefende hij de vergelijkende literatuurgeschiedenis.
***
Wij hadden onder meer ook nog een leraar, wiens lesuren een waarachtig spektakel geleken. Hij riep en brieste en wierp zich zelfs éénmaal voor ons op de knieën. De leerlingen proestten het uit, gilden, dansten, onverbiddelijk. Een andermaal sprong hij op een lessenaar, zwaaiend met de armen, gelijk een volkstribuun. Want hij was werkelijk een fameuze redenaar. Maar hij is geheel zijn leven onevenwichtig geweest. Hij rust in vrede.
Een zekere dag hoorden wij, gedurende Verdeyen's lesuur Duits, in het aanpalend lokaal een roepen en tieren alsof de school belegerd werd. Alle koppen richtten zich op, alle oren spitsten zich, maar niemand in onze klas verroerde van zijn plaats. Verdeyen werd bleek van ingetoomde ontroering - was het woede, was het opstand, was het medelijden?
| |
| |
Hij dicteerde voort en wij schreven verder. Wij waren plots beschaamd voor de anderen
***
Als philoloog heeft Verdeyen gewis verten opengelegd. Ook reeds voor mijn jeugdige tijdgenoten.
Er bestond te Oostende een afdeling van Jong-Vlaanderen. De naam van deze atheneumstudenten vereniging was De Frederich's Zonen. Enkele leden ervan werkten mede aan het tijdschrift ‘De Goedendag’. De prijs per jaargang voor studenten bedroeg fr 1,50, voor niet-studenten fr 2 en voor Holland 1 gulden. Het werd uitgegeven te Antwerpen en aldaar gedrukt bij 't Kersouwken, in de Lange Nieuwstraat. De hoogleraren Blancquaert, Baur, De Keyser, Fr. De Backer, Rob. Foncke, P. van Oye, de dichters Paul Verbruggen, later Van Ostaijen, de romancier Brulez, de financier R. Baseleer, de diplomaat J. Nassel en anderen lieten er hun eerste pennevruchten in verschijnen.
O, schone, geestdriftige jeugd! O, verre, levenslustige dagen!
Verdeyen - die zich ongetwijfeld herinnerde hoe regelmatig hij aan de studenten-almanak van 'tZal wel Gaan had medegewerkt - woonde dikwijls de vergaderingen bij van onze club, bleef er een uur, nam met opmerkelijk genoegen deel aan de debatten en liet ons dan de huishoudelijke zaken alleen beslechten... een glas bier kostte toen 5 cent!
Er bestond ook een Tak van het Algemeen Nederlands Verbond. Aldus kregen wij te Oostende Hugo Verriest, Pol de Mont, prof. Vercoullie, A. Vermeylen, H. Teirlinck en enkele Noord-Nederlanders van betekenis te horen.
Deze spreekbeurten gingen door in de grote zaal van het stadhuis, in 1940 door brandbommen vernield. Op deze winteravonden togen wij, - een tiental atheneumstudenten, - door de eentonige en doodse straten, naar de bij uitzondering verlichte plaats, waar een bibberende politie-agent aan de ingang van het stadhuis de rust moest verzekeren! In de verte hoorde men de zee. De voordrachten lokten een honderd tot tweehonderd toehoorders, en dit was toen veel.
Daar leerde ik Verdeyen voor de eerste maal als spreker waarderen. Zijn lezingen waren zeer aantrekkelijk. Het geleek een doceren en toch verstrooiing te gelijk. Wij, die om zo te zeggen aan de kaap van het Euraziatisch Vasteland leefden, volgden met spanning de beschrijving der volksverhuizingen, de oorsprong der talen en hun verspreiding. Het Indo-Germaans kreeg een geweldige, tastbare betekenis.
Een volgende winter sprak hij in deze hogeschool-uitbreiding over de Middelnederlandse letterkunde. Daarin scheen hij ons een baas. Zijn lezingen konden als voorbeelden van helder begrip, stevige bouw en beeldrijke uiteenzetting gelden.
| |
| |
De merkwaardigste herinnering heb ik bewaard aan een namiddag in de Kursaal.
Oostende leefde toen in een buitengewoon pralerige periode. De zomermaanden waren een opeenvolging van feestelijkheden. De speelzaal lokte al wie een cosmopolitische faam van kansspeler bezat.
Edmond Picard had de gedachte opgevat in dit midden een vereniging: Ostende, Centre d'Art te stichten. James Ensor was onder de bestuursleden. De meest beroemde muziekuitvoerders en virtuozen, de zangers Caruso, Chaliapine, Tito Rufo, de zangeres Melba traden daar op. Franse beroemde auteurs naast Camille Lemonnier, Emile Verhaeren, Yvan Gilkin, Georges Eekhoud hielden er lezingen.
En zie, op zekere namiddag, wij schreven de zomer 1909, sprak in de conferentiezaal van de Oostendse Kursaal... Dr René Verdeyen over De Zwervers van A. van Schendel.
De wijze waarop deze jonge Atheneumleraar daar op het podium, het prachtige, pas verschenen proza van de Nederlander, toen nog bijna even jonge auteur, besprak en liet bewonderen, dit heb ik nooit vergeten. De taalkundige en de literatuur-minnaar waren er op hun best.
***
En de mens? Ik ging van Oostende weg, kwam te Luik, maar Verdeyen zou er slechts na de oorlog 1914-18 gaan doceren.
Inmiddels was hij gehuwd. Wij, jongelui, hadden sinds lang ontdekt dat hij te Oostende, in de Euphrasine Beernaertstraat, recht tegenover het huis, waarin hij van af zijn aankomst in onze badstad verbleef, het liefste deel van zijn levensgeluk zou vinden. Wij volgden bescheiden de ontwikkeling van deze gebeurtenis, met veel sympathie. Ook dit feit pleit voor hem en... voor ons.
In Februari 1914 werd Verdeyen tot leraar aan het Atheneum te Elsene benoemd. Toen in Augustus de oorlog over ons land kwam, toog hij naar Nederland. Eerst toegevoegd regeringscommissaris van het Belgische vluchtelingenkamp Houtenisse, werd hij in Mei 1915 Directeur van de Arbeid en toegevoegd regeringscommissaris van het vluchtelingenkamp te Uden.
Van het IJzerfront stuurde ik regelmatig gedichten in aan ‘Vrij België’, het zeer goed en invloedrijk weekblad dat Julius Hoste en Frans van Cauwelaert in Nederland hadden opgericht. Ik las daarin een artikel van R. Verdeyen en vroeg aan de heer Hoste om het adres van mijn oud-leraar te kennen. Zo vlug als het enigszins kon kreeg ik antwoord en, toen wij met onze divisie de ‘kalme’ sector van Ramskapelle kwamen bezetten, schreef ik een brief naar het vluchtelingenkamp van Uden.
| |
| |
Toen bereikte mij deze brief - dan reeds in vereenvoudigde spelling - de mens: Verdeyen, sprak zich daarin duidelijk uit:
Uden - Vluchtoord
29 - XII - 17
Mijn waarde Boens,
Je brief van 26 November heeft me waarlijk een groot genoegen gedaan, vooreerst omdat ik je daardoor steeds welvarend weet en dan omdat uit je woorden de taal van een dappere spreekt, de frisse jonge Vlaamse geest, zoals ik die in jou tijd kende, onder de jongens der Frederich's Zonen. Die taal en die geest vind ik ook in je verzen terug en waarom zou ik 't je verhelen, je verzen die ik van de eerste af in Vrij België altijd het eerst las met verrassing en met voldoening om de grotere diepte en de menselijkheid die er uit opstraalt. Ik bewonder je, dat je, in de hel waarin je dag aan dag leeft, nog de kracht in je bezit om je te uiten zoals je dat doet, verheven, zonder banaliteit of gemaaktheid, in voldragen dichterlijkheid. Och ja, het geheel kon hier en daar nog wat gepolijst worden, doch dan in normale tijden...
Laten we de kunst nu maar even rusten en wat over koetjes en kalfjes praten. In de eerste plaats dan de vraag: kan ik je soms met iets genoegen doen om je harde bestaan wat te verzachten? en ook dat van kameraden, bekende of onbekende?
Spreek vrij je wensen uit en als 't maar enigszins kan, zal ik je gaarne van dienst zijn en mijn vrouw dito. Ze leest je verzen met evenveel genoegen als ik zelf en telkens halen we dan herinneringen op uit de tijd:
‘dat ook ieder mens zijn stil-genieten
Mocht spinnen met de fijnst-gekozen draad
en nooit een traan zou op het weefsel vlieten...’
Die tijd is, zo kunnen wij met het oude liedje medezingen, lang voorbij. Het harde leven staat in de plaats van het stil-genieten en gesponnen wordt het weefsel van ruige-knobbelige touwen. Dat zal wel voor ieder van ons het geval zijn. Drie jaren al leven we te midden van onze bannelingen en eten we de wrange vrucht der ballingschap, die veel zoets verzuurt, veel goeds vertroebelt, veel schoons omsluiert, maar je ten volle mens maakt en je de ogen opent voor de werkelijkheid!
Ons volk heb ik nooit zo goed leren kennen, als hier op de eenzame Noórdbrabantse heide - bar en woest als een woestijn soms - omdat ik de ziel kon zien en er alles in lezen. Ik beschouw dit nu als een voorrecht, want het heeft mij veel verduidelijkt en de ondervinding er uit voortgesproten, tracht ik voor de toekomst te benutten. Want naar die toekomst richt zich al mijn werken en het is mijn troost, naast de gezelligheid van eigen haard, dat het mij gegeven werd, tijdens deze rampzalige oorlog, mij aan mijn vaderland en mijn volk te kunnen wijden, al is het dan op vreemde bodem.
| |
| |
Biezonderheden over het vluchtoord en zijn bestaan bewaar ik voor een volgend schrijven; laat ik je alleen dit zeggen dat het een zelfstandige Vlaamse gemeente is geworden, waarvan langzamerhand een kracht begint uit te gaan, waarvoor onze gastheren niet ongevoelig zijn en die ze op prijs stellen. Ons eigen leventje staat natuurlijk in het teken onzer omgeving en veel wederwaardigs levert het in zijn eenvoud niet op. Alleen verheugen wij ons in het bezit van een lief oorlogsdochtertje, dat reeds haar tweede jaar heeft overschreden en de zonnestraal is in onze houten kluis onder de dennebomen.
De kunst is wel wat op het achterplan geschoven, maar de muziek heeft hare rechten behouden, de Vlaamse niet het minst en Mevrouw Verdeyen is al niet onaardig verhollandst! Van de buitenwereld horen we weinig... Nu en dan een briefje van K... of van zijn vriend L..., die in Le Havre zit, waar meen ik nog meer leraren huizen... Wat moet er dat uitzien in het lieve Atheneum te Oostende!
Ziet jij nog wel eens kameraden van vroeger en heb je soms iets gehoord van V..., de C..., J.L... of andere jongens. Je zal me waarlijk genoegen doen indien je me over hen kon inlichten, wel te verstaan, als je tijd er voor vinden kan, en mocht je een van hen ontmoeten, groet ze dan hartelijk van me. Ik zou nog wel wat langer met je willen praten, doch 't wordt laat en ik wil de verzending van mijn brief niet vertragen.
Ik hoop wel spoedig wat van je te vernemen. Mijn vrouw en ik wensen je 't beste toe. God moge je behouden!
***
Van de kameraden, van wie Verdeyen om inlichtingen vroeg, zag ik er maar één. Hij was dodelijk gewond en zou sterven bij het arriveren in het gasthuis. Ikzelf werd later gegaseerd.
Onze briefwisseling duurde voort naarvolgens de omstandigheden van het oorlogsgebeuren. Toen kwam de vrede, die mij in het krijgsgasthuis aantrof. Begin 1919 bezocht ik mijn oud-leraar te Kortenberg, waar hij met zijn lieve gezin gevestigd was. Een tweede dochtertje was inmiddels geboren.
De 15de December van dit zelfde jaar werd hij benoemd aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren van de hogeschool te Luik en gelast met de cursussen in de Encyclopedie der Germaanse philologie, de geschiedenis der Vlaamse letterkunde, historische grammatica en uitlegging der auteurs.
Professor Dr René Verdeyen had de gelegenheid te Luik een schaar uitstekende philologen te vormen. Inmiddels was Verdeyen lid en bestuurder van de Koninklijke Vlaamse Academie geworden en besteedde hij zijn beste krachten aan menig geleerd genootschap. Hij overleed de 9de October 1949. - Voor mij is hij altijd ‘Peetje’ gebleven.
|
|