getemperd, maar altijd ‘krachtig en openstromend’ is, dan begon ik te verlangen naar de betrekkelijk heldere tijd van Byzantium.
Dit alles wat de vorm en de gedicht-constructie van onze moderne dichters betreft, en dat is nog maar klein bier, want Walravens gaat dan uitmaken waarin de inhoud van al deze gedichten verschilt van die van hun voorgangers van alle vroegere eeuwen, en hier heb ik dan het licht gevonden waaruit ik erkennen moest, dat er vroeger nooit dichters kunnen geweest zijn, want, schrijft Walravens - en dat, hola, zal weer wel een grapje zijn - ‘pas in de laatste jaren heeft de wereld haar gelaat verkregen en zijn wij ons bewust geworden van het tijdsprobleem’, en hij schrijft, dat de ondergang van de beschavingen ‘dertig jaar geleden.... slechts een vermoeden en een twijfel was’ en dit nu ‘in 1953 een zekerheid en een daar uit voortvloeiende angst geworden’ is, en hij schrijft, dat ‘sedert 1935 alle wegen naar het niet in Europa’ leiden, en vandaar dat de opstand nodig is, de opstand ‘tegen het oude, tegen het niet, tegen het spel, voor een nieuw vertrek van de mens’, ‘een opstand die in 1944 begonnen is en waarvan niemand weet waar hij ons brengen zal’, en als Walravens daar onmiddellijk op laat volgen: ‘hopelijk dichter bij god’, dan vraag ik mij af wat het nu in het jaar 2000 zal zijn, het einde van de wereld of de nieuwe messias.
Walravens, zal men gemerkt hebben, laat het aan de zorg van de zoekende lezer over de gedichten van zijn vijf moderne dichters te gaan controleren, maar in zijn opstel heeft hij in zes regels gedaan gemaakt met de poëzie van al de voorgangers, te weten met - ik schrijf over: - ‘De schoolmeesterspoëzie, die ons in verzen zonder spankracht en in woorden zonder achtergrond, wil leren dat het geluk in één lach te vangen is, dat de mens op veertigjarige leeftijd zichzelf moet kennen of ten gronde zal gaan, dat wij in alle omstandigheden de lof der gereedheid moeten zingen...’ en van deze dichters, zegt hij, denk ik niet ‘dat één modernist begrijpt wat de producten van deze mensen met poëzie te maken hebben’.
Al wie enigszins bedreven is in de kennis van de Vlaamse poëzie, heeft in de aangehaalde passus een versregel herkend van Roelants, één van Jonckheere en één van Hensen, en om aan dat spelletje een ogenblik mee te doen had ik gewild, dat Walravens zelf ooit eens gedichten had geschreven, maar dat is, naar mijn weten, niet gebeurd, zodat ik het spelletje wel zeer tegen mijn goesting moet beproeven met de dichters die Walravens hier heeft geprezen, en dan zou ik tegen Walravens opboffen en zeggen, dat ik verduiveld goed de allermodernste poëzie smaak in de wind die zilvren waaiers waait in het gras, in de natuur die ons wonderlijk opening en kans heeft gelaten, in het gewelf der sterren dat een overblik biedt, in de blonde cecilia's die men ziet komen, in een blonde vrouw die haar dijen streelt, in het eeuwig rhythme van een algemene menselijkheid, in het feit dat ik leef en eenmaal tot de doden zal behoren, in de gier die aast op hersenen en medelijden, in de liefde die steen is voor de vluchteling, in de ware vreugde die