De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||
Over openluchtmusea voor volkskunde
| |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Het lijdt geen twijfel dat de meeste folkloristen van België voorheen reeds minstens éénmaal de over-interessante rijksinstelling van Arnhem hadden bezocht. Haar herdenkingsplechtigheid op 17 Mei 1952 wekte als van zelf een versterking van haar aantrekkingskracht: de bezoeken van hier naar ginds werden drukker en voor gegadigden uit het Brusselse bracht men zelfs een overreis in autocar in orde. Men kan er voor uitkomen dat geen nieuwe bezoeker de kennismaking heeft beklaagd... wel integendeel, zich heeft gelukkig geprezen een paar genotvolle uren te hebben doorgebracht op de Waterberg, zoals het 33 ha. grote park heet, waarbinnen het openluchtmuseum is ondergebracht, even buiten de stad Arnhem en dichtbij de grens van het Gelderse natuurreservaat. Immers - gelijk een Noord-Nederlandse krant toen zeer gelukkig drukteGa naar eind2. - men wandelt daar door Nederlands verleden en heden, langs op de handigste wijze overgebrachte gebouwen en voorwerpen, die uitdrukking geven aan de Nederlandse volkscultuur; d.w.z. aan de cultuur, zoals ze onder brede lagen van Hollands bevolking leeft. Ze zijn per provincie gegroepeerd, de na ongekreukte overbrenging zorgvuldig heropgebouwde boerderijen, koopmanshuizen, ophaalbruggen, water- en korenmolens van verschillende type en een op de jubileumdag zelf toegankelijk geworden stroopkokerij uit Hollands-Limburg. De Arnhemse Waterberg verenigt ten huidigen dage reeds drie-en-zeventig opstallen, levensecht voorzien van mobilair en duizenden voorwerpen. Het alles ontsluiert alleraanschouwelijkst de handel en wandel van de Noord-Nederlanders uit vroeger eeuwen tot op onze dagen en laat aldus toe, bijv. een scherpe blik te werpen op de ambachten en bedrijven en hun ontwikkeling in de loop der tijden. In een wagenhal pronken modellen van de eerste fietsen naast meestal met de hand bewerkte voertuigen, sleden en vervoermiddelen uit een hoogreikend verleden. Een andere hal bergt de merkwaardige verzameling van nationale klederdrachten, welke in 1948 haar dankbaar volk aanbood aan Prinses Wilhelmina, die ze kort geleden aan 't Openluchtmuseum ter bewaring toevertrouwde. De eerste-steenlegging van het hoofdgebouw gebeurde op 12 Juli 1930Ga naar eind3.. Juist twee jaar vroeger was de openingsdag gevallen van de binnen het museum aangelegde Geneeskruidentuin, gesticht door Prof. W.C. de Graaff, die prijkt met bloemen en planten, welke evenzeer voor de Nederlandse flora als voor de volkskundige plantlore betekenis hebbenGa naar eind4.. Te midden van de museumzalen strekt zich een ruime feestweide uit, waarop veelmaals volkszangen en volksdansen, volksvermaken en volksspelen - o.a. vendelzwaaien, vogel- en klootschieten, ringrijden en beugelen - door verenigingen van nabij en ver vóór een graag samengestroomd publiek worden ten beste gegevenGa naar eind5.. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Men treft in het Museum een volkskundige boekerij aan met meer dan 9.000 bundels, behalve een groot aantal tijdschriften en brochures. De voorhanden dokumentatie van de landelijke bouwkunst omvat bij de vierhonderd tekeningen, honderd vijftig calques, vele afdrukken en talrijke schetsen van hoeven, watermolens, woonhuizen en dies meer. In zijn prentencollectie beschikt het over vijfduizend stuks. Zijn knipselarchief kan duizenden artikels uit dag- en weekbladen ter inzage leggen. Vijf-en-dertig duizend foto's, dertig duizend negatieven, twee duizend lantaarnplaatjes kan het ten toon spreiden, buiten een vijftiental meer dan degelijk geslaagde folkloristische films en beeldstroken. Hoeft er dan nog één woord verspild om te betogen dat het Arnhemse Openluchtmuseum glansrijk de echte rampen is te boven gekomen, welke gedurende de oorlog en vooral ten jare 1944 luchtgevechten boven zijn terrein, bominslagen en V I's, 't meest nog wel de roofzucht van de verslagen, Duitse bezettingstroepen er over zaaiden en over zijn verzamelingen, die waren weggebracht naar veiliger vermeende oorden? De toekomst van het instituut zag er toenmaals hachelijk uit; maar thans daagt ze opnieuw allerrozigst! Er werd en wordt voort met aanstekelijke geestdrift gearbeid aan de verwezenlijking van een allesbehalve bedeesd uitbreidingsplan en ze zal de groei van het Rijksmuseum niet meer laten stilstaan, die de blijde verwondering van de bezoekers moet wekken. Vlak vóór de oorlog mocht men reeds het aantal van de gebrachte bezoeken op meer dan één-en-twintig duizend per jaar vaststellen; in 1951 steeg het zo waar tot boven de honderd-zes-en-vijftig duizend. Kan men een beter bewijs inroepen van de steeds toenemende belangstelling, die het in ruime kringen gaande maakt? Sinds ettelijke jaren mag het Arnhems instituut werkelijk voor ‘hét Hollandse museum-lustoord’ worden gehoudenGa naar eind6.. Wie weet of zijn stichter ooit heeft gewaagd ze zo groot en algemeen te dromen? Aan hem - aan Frederik Adolf Hoefer - heeft men terecht bij de 40-jarige jubileumsherdenking piëteitvol de verdiende hulde gebracht. Zijn uithoudende durf was het immers, die aan zijn vaderland het allereerste openluchtmuseum in Europa buiten de Skandinavische koninkrijken schonk! Als zoon van een dominee te Sittard, in Hollands Limburg, geboren in 't jaar 1850, zocht hij zijn loopbaan bij het leger, doch zag zich reeds op 35-jarige leeftijd verplicht als kapitein der artillerie ontslag te nemen. Hierop wijdde hij zich aan de oudheidkunde, archiefstudie en cultuurgeschiedenis; hij richtte de ‘Vereniging Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ op en werd als haar voorzitter aangesteld. Uit persoonlijke bezoeken kende hij de Zweedse en Deense openluchtinstellingen bij Stockholm en Kopenhagen en naar hun voorbeeld meende hij er een te vestigen in de buurt van Amsterdam. Om wille echter van de te hoge waarde van de bouwgronden | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
in de omgeving van de Nederlandse hoofdstad vergleed zijn keuze toen naar Arnhem en het daarbijliggende landgoed ‘De Waterberg’; alhier werd het Nederlands Openluchtmuseum dan gesticht op 24 April 1912. Niet later dan op 13 Juli 1918 kon het voor bezoeken toegankelijk worden gesteld in zijn eer nog bescheiden beginstadium, dat de eerste gids voor het museum weerspiegelt, daar hij anno 1924 nog niet meer dan twintig bezienswaardige opstallen aankondigt. Fr. Ad. Hoefer overleed in 1938, een paar jaren slechts vóór de vijandelijke bezetting van Nederlands bodem door de Duitse heirmacht. Was voordien ook bij officiële instanties, al in 1921, de wens tot uiting gebracht om het Arnhemse openluchtmuseum tot rijksinstelling te zien verheffen, ongevraagd werd almeteens dit verlangen beantwoord: tegen de wil in van de leiding als van de leden der Vereniging schakelde het na de Duitse inval fungerende Noord-Nederlandse departement van onderwijs, kunsten en kultuurbescherming op 23 April 1942 Hoefer's stichting in bij de rijksmusea onder zijn beheer. Na de bevrijding in 1944 bleef deze toestand bestendigd, wat uiteindelijk ten goede is uitgevallen; daardoor immers verkreeg het instituut de beschikking over een ruimer budget dan de Vereniging alleen ooit in staat ware geweest bijeen te brengen. Vermits staat en stede geestdriftig meewerkten, werd het mogelijk de werking ter ontwikkeling van het Openluchtmuseum uit te breiden en dieper te maken. Tot op de huidige dag verloopt ze algeheel - 't verdient goedkeurend te worden aangestipt - in de richting als voorzien en betracht door haar stichter, die eveneens is te huldigen als oprichter van het Historisch Museum van het Nederlandse leger op het kasteel Doorwerth. Het lijkt uitgemaakt dat hij het besluit, om op de bodem van zijn vaderland een openluchtmuseum te beginnen, opvatte na kennismaking met de gelijkaardige instellingen bij Stockholm, op Skansen (= ‘de schans’) geopend door de filoloog Dr Arthur Hazelius (1835-1901), en het ‘Friland Museet’, aangelegd te Lyngby, bij Kopenhagen. Zijn vereerders tonen zich evenwel geheel bereid om het vermoeden bij te vallen, dat hij mede zich openstelde voor invloed van een van zijn landgenoten, die ons, Vlamingen, zeer nabij staatGa naar eind7.; nl. Prof. Dr Henry LogemanGa naar eind8., aan wie Prof. Dr P. De Keyser in de hierboven reeds bedoelde bijdrage in ‘Volkskunde’ naar verdienste lof toezwaaideGa naar eind9.. Prof. Logeman droeg de folklore een genegen hart toe, wat al blijken kan uit zijn medewerking bij gelegenheid aan het tijdschrift ‘Volkskunde’Ga naar eind10.. Evenals zijn onmiddellijke kollega aan de rijksuniversiteit te Gent, wijlen prof, dr J. Vercoullie, brak hij in zijn colleges van tijd tot tijd een lans ten gunste van de toenmaals in de Nederlanden nog bar veronachtzaamde folkloristische wetenschap. Niet alleen verdient hij met ere te worden voorgesteld als de inleider van de fonetica in ons hoger onderricht te Gent; maar sinds Februari 1903 voegde hij nog, met toelating van zijn faculteit, bij | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
zijn reeds zware leeropdracht een vrije cursus in de moderne Skandinavische taalkunde. Hij kwam er immers persoonlijk voor uit dat gaandeweg zijn wetenschappelijke belangstelling ook vergleden was naar die kennis, inzonderheid van het Deens en het Noorweegs. Dienvolgens verwijlde hij herhaaldelijk aan de universiteiten te Kopenhagen en Oslo en verbleef geregeld voor ettelijke tijd in de Noorse landenGa naar eind11.. Hij was een geestdriftig bewonderaar van hun natuurschoon en de waardige levenshouding van hun bevolking. Stelselmatig ook bezocht hij de aldaar bestaande openluchtmusea, wier aantal onophoudelijk vergrootte, zodat het thans voor Zweden alleen tot op niet minder dan honderdvijftig beloopt. In 1902 betrad hij aldus het Nordiske Museet Skansen en het Kulturhistorisk Museet te Lund; in 1908 die te Bygdö, Lillehammer, Stockholm, Jöngköping en Lund; te Lyngby bij Kopenhagen het Friland Museet. Het eerste en het laatste van de hier opgesomde reeks doorschreed op zijn beurt Fr. Ad. Hoefer met gespannen aandacht in 1911 en 1912Ga naar eind12., na prof. Logeman dus! Aan het enthousiasme, dat de openluchtmusea, welke hij leerde kennen, in hem wekten, gaf deze laatste uiting in uiterst lezenswaardige tijdschrift-bijdragen: ‘De Vrije-Luchtmuseums’ van Skandinavië - in ‘Vragen van den Dag’, Januari-aflevering 1909 - en ‘Les musées en plein air de la Scandinavie’ - in ‘L'Art public’, van December van 'tzelfde jaar. In Juli 1912 stelde hij een even geestdriftig stuk op, ‘Openlucht Museum’, nadat hem het bericht van de stichting van Hoefer's instelling te Arnhem had bereiktGa naar eind13.. Van belang blijft dat de schrijver telkens zijn opvatting van een openluchtmuseum duidelijk onderstreept: het diende te wezen een karakteristieke verzameling van gebouwen, die de plattelandskultuur door de eeuwen heen vastlegt, niet alleen voor onszelf... maar voor àl de komende geslachtenGa naar eind14.; het in 't oog te houden doel moest een vaderlands en volksopvoedend ideaal zijnGa naar eind15.. De weinig later volgende jaren schiepen voor prof. Logeman de gelegenheid om in openbare voordrachten het noodzakelijk tot standbrengen van een openluchtmuseum in België te bepleiten. Hij deed het met taai geduld te Gent gedurende de maanden van voorbereiding van de wereldtentoonstelling, welke ten jare 1913 in de Schelde-en-Leistede werd gehouden. Helaas, driemaal helaas! Het gelukte hem niet de leden van de Commissie voor vermakelijkheden bij deze expositie te doen delen in zijn vaste overtuiging, dat het oneindig beter was een openluchtmuseum te zien oprijzen, dat blijven zou, dan een zeer vergankelijk en verwrongen ‘Oud Vlaanderen’, dat slechts een lawaairig feestvierend publiek moest aanlokken. Hadde men toen Logeman's gezonde inzichten gedeeld, zo zouden wij, Vlamingen, ten laatste sedert 1913 hebben mogen prat gaan op het bezit van een openluchtmuseum in het mooie Gentse stadspark, één jaar maar na de stichtingsvergadering voor het Arnhemse en vijf jaar zelfs vóór de openstelling hiervan! | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Edoch, België heeft zich niet alleen door Noord-Nederland sindsdien laten voorbijstreven! Immers nog in 1912 en vóór het Arnhemse, kwam na niet langer dan vier jaar voorbereidingswerk het Museumdorf of Ostpreussisches Heimatmuseum bij Königsberg tot standGa naar eind16.; juist tien jaar later, in de Julimaand, werd in Noordwest-Duitsland het Museumdorf Cloppenburg ingehuldigdGa naar eind17.. En altijd aan zijn wij één keer te meer bezig ons door het buitenland te laten voorbijstreven. Want ook in de republiek Oostenrijk begint haar eerste openluchtmuseum op te rijzen, in de schaduw van Klagenfurt, de hoofdplaats van de provincie Karinthië, op de dichtbij gelegen Kreuzbergl. Het plan van zijn oprichting rijpte dadelijk bij de ruimere ontvouwing van de volkskundige belangstelling in de genoemde gouw en met de eerste verwezenlijkingen van museumwerk op haar grondgebied. De aanstoot tot zijn uitvoering ging uit van een verdienstelijk vorser en verzamelaar, Dr Oswin Moro (†1941), en van hofraad Ferd. Raunegger (†1943), voorzitter van het volkskundig ‘Kärtner Heimatmuseum’ 'twelk sedert 1945 is verdoopt tot ‘Volkskundliche Abteilung des Landesmuseums für Kärnten’Ga naar eind18.. Laatstgenoemde had reeds ten jare 1936 gewezen op de mogelijkheid om met een openluchtmuseum te laten aanvangen mits de aankoop van een eeuwenoude houtblokhoeve, in St Oswald ob Kleinkirchheim gestaan en gelegen, die niet langer voor bewoonbaar doorging en derhalve zou worden afgebroken na voltrekking van een nieuwe bouw ter plaatse. Dank zij de milde, geldelijke tegemoetkoming van de landsregering kon het Landes-museum zich in de lente van 1951 het huis in eigendom aanschaffen, dat stuk voor stuk uit elkaar werd genomen onder deskundige leiding. De stad Klagenfurt stond een passend grondstuk af aan de Kreuzbergl, waarheen zowel privaatfirma's als de directie van de provinciedienst voor bouwwerken de afbraak kosteloos vervoerden. Hier werd de hoeve van nieuws stuk voor stuk opgetrokken langs de oostelijke helling van de verhevenheid, van in de herfst 1951 tot in de aanvang van de lente 1952. De keuze van de bouwplaats mag in elk opzicht gunstig heten wegens haar gemakkelijke bereikbaarheid en haar voortreffelijk tegen weer en wind beschutte ligging; tevens omdat ze gelegenheid aan de hand deed de grote boerenwoning trouw volgens haar oorspronkelijke inrichting en zelfs volgens haar oriëntatie te herbouwen. Op 20 Juli van 't jaar 1951 kon ze voor bezoeken worden geopend. Bondig zij hier vermeld dat zij alreeds ten jare 1470 bij name wordt genoemd als staande binnen de parochie St Oswald ob Kleinkirchheim, in het Nockgebied van Karinthië. In de 19de eeuw was ze herdoopt tot ‘Franzbauer Hube’, zeker volgens de naam van haar eigenaar; nadien heette ze, weer ter wille van de laatste bewoners, ‘Beim Bodner’. Hare oudste delen van thans dateren stellig nog uit de 16e eeuw, de overige zeker uit de 17e. Ze geeft een type te aanschouwen van een met houtblokken vervaardigd, doch op een lage fundatie dikke stenen gevestigd ‘Rauchstubenhaus’, gelijk er de berg- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
boeren in de streek betrokken. De benaming komt van het grootste en voornaamste vertrek, ‘Rauchstube’ geheten, omdat het ten volle is beheerst en voor een vierde wordt ingenomen door een reusachtige dubbelvuurhaard. Naast het eigenlijke woonhuis, maar streng ervan gescheiden, bevinden zich twee stalschuren en een beetje verder de hoevespijker, het alles in houtblokken. We hebben te doen met een schoon staal van een zogenoemde ‘Ringhof’, om de benaming aan te wenden, die de allerbekendste Oostenrijkse schrijver Peter Rosegger voor zulke hoeven in gebruik brachtGa naar eind19.. De belangstelling voor openluchtmusea heeft aldus binnen Oostenrijk en bepaaldelijk in Karinthië een prachtig tastbaar resultaat verworven, voor wiens deugdelijke uitbouw de bemoeiingen en inspanningen nimmer meer zullen achterwege blijven. Voor Vlaanderen stelt het 't goede voorbeeld eens te meer duidelijk voor ogen. Laten we hopen dat het nu op doorslaggevende wijze zijn moge! Hier te lande liet zich diezelfde belangstelling sinds jaren en decenniën levendig gelden en in de jongste tijd is ze nog in verheugende mate gegroeid. In de middens van onze folkloristen ging men algemeen akkoord omtrent de noodzakelijkheid om eindelijk ook op de Vlaamse bodem een wetenschappelijk ingericht openluchtmuseum te zien tot standbrengen. Men was er reeds zo ver dat aandachtig werd overwogen of het 't best op 't nationale of 't provinciale vlak zou worden aangepakt. Moest men deze tweede methode aankleven, zo ware vanzelfsprekend niet één enkel, doch wel vijf openluchtmusea, natuurlijk minder groots van opzet, te verwachten. Haar aanhangers pleiten voor haar vooral wegens hun overtuiging dat geschenken en terhandstellingen tegen gunstprijs, waarop men zal moeten hopen, geredelijker zullen zijn te verwachten van de goedgezinden, wanneer die de zekerheid erlangen dat hun giften zullen komen te prijken op de eigen provinciebodem, dan wanneer ze de wijk zouden nemen naar verder in het land. Het lijkt echter hun enige voorsprong op ruimer opgevatte musea. Anderzijds sluit een verveelvoudiging van musea onontwijkbaar het gevaar van verstrooiing en spijtige, nodeloze herhaling van de samen te lezen elementen in. Uit dien hoofde blijven nu nog bij voortduring de meest bevoegde folkloristen in Noord-Nederland, waar het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen een vaste werkelijkheid is geworden, ten zeerste klagen dat dit laatste instituut al te los van het Nederlandse Openluchtmuseum tot stand werd gebrachtGa naar eind20.. Wij onderstrepen dit vet, wijl op een in Mei 1952 jaarlijkse gouwvergadering van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Vlaams-Brabant nog een pleidooi ten gehore werd gebracht ten gunste van een binnen het Belgisch staatsdomein te Gaasbeek op te richten openluchtmuseumGa naar eind21.. Met de meeste nadruk herinneren wij er daarom aan dat alreeds onder de datum van 10 November 1950 de Vlaamse afdeling van onze Nationale | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Commissie voor folklore met klem te kennen gaf, naar aanleiding van een voorstel tot de heer minister van openbaar onderwijs voor de wenselijk geachte inventorisatie van het folkloristisch patrimonium in ons vaderland, die natuurlijk in samenwerking met de bestaande musea ware aan te leggen: ‘De bekroning van... alles zou zijn een groot openluchtmuseum voor het gehele land, waar - in de verschillende typen van zijn landelijke architectuur - ook de elementen van de locale volkscultuur zouden ondergebracht worden’. Meteen ligt hierin het werkelijk wetenschappelijk doel van een openluchtmuseum nog eens allerduidelijkst samengevat beschreven. Sinds ettelijke maanden nu deden hardnekkige geruchten de ronde als zouden in onze provincie Limburg bij de leidende overheden ernstige plannen van de tot standbrenging van een openluchtmuseum vastere vorm hebben gekregen. De stuwkracht hierbij scheen niet het laatst uit te gaan van haar jonge goeverneur, de heer L. Roppe, wiens niet te remmen dynamisme, om ook op het culturele vlak de standing van zijn gouw dag aan dag te verhogen, men alom, zelfs in den lande, zonder de geringste tegenspraak huldigt; hem staan hiervoor trouwens zowel het begrijpen van de leden van de Bestendige Deputatie als de werkzaamheid van de goevernementssecretaris Jos. Droogmans, een in ruime kring bekende Vlaamse letterkundige, bij. Immers men beschikt in de provincie Limburg over het 530 ha. grote domein te Bokrijk onder Genk, prachtig van uitzicht en van ligging, op niet meer dan zeven km. van het stadscentrum van Hasselt; het werd in 1938 met de geldelijke tegemoetkoming van de Belgische staat verworven van de Belgische Boerenbond. Het strekt zich uit rondom een in de 19e eeuw door de familie Meeus opgetrokken kasteel, waarvan het gelijkvloers heden ten dage reeds is vervormd tot spijshuis ten gerieve van de bezoekers, die zich in gestadig toenemend aantal aanmelden. Van vroeger lokte het domein evenzeer schrijvers als schilders aan. Het omvat vijvers en moerassen, een spijtig wat te zeer gelicht bos van bomen allerhande en een bos van dennen; ook weiden, landbouw- en heidebraakgrond. Twee beken zorgen voor zijn ontwatering en sedert enkele jaren bestaat er een italiaanse-hertenpark. Eindelijk maakt het een ongeëvenaard avi-faunagebied uitGa naar eind22.. Het ligt in de bedoeling van de overheid het domein aan te wenden voor kampeerterreinen, zwembaden en pleinen voor kinderen volksspelen. Maar - laat ons luide juichen! - men zal er eveneens een openluchtmuseum doen oprijzen... het allereerste in ons land. Dit besluit staat vast! Het Limburgse provinciaal bestuur heeft zich dienvolgens reeds gewend tot de afdeling der Schone Kunsten in het staatsdepartement van openbaar onderwijs en om de aanwijzing verzocht van een bevoegde, wetenschappelijke kracht voor het bestuderen en uitwerken van een inrichtingsplan. Aldus werd de h. Dr Joz. Weyns, geattacheerde bij de Koninklijke Musea van het | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Jubelpark te Brussel, te zijner beschikking gesteld. Men mag zeggen dat deze jonge geleerde met bekwame spoed reeds tot de daad overging: hij slaagde er al in een kempische buitenhoeve binnen het domein overgeplaatst te krijgen. Volgens zijn eerste opzet immers bleek hij de verwezenlijking van een openluchtmuseum voor de Limburgse en de Antwerpse Kempen tegelijk na te streven. In die zin hoorden wij ook zijn uiteenzetting op het laatste Algemeen Congres van de geschied- en oudheidkundige Kringen van België, dat doorging te Kortrijk de vierde week van Juli 1953. In een op 19 December 11. te Bokrijk beroepen voorlichtingsvergadering, die 's voor- en 's namiddags onder voorzitterschap van de heer goeverneur een tiental Limburgse personaliteiten en enkele voorname folkloristen van elders samenbracht, viel men echter een verruimde uitwerking van de aangelegenheid bij: er zal worden naar gestreefd te Bokrijk een Vlaams-interprovinciaal openluchtmuseum in 't leven te roepen! Wie kan loochenen dat het domein hiertoe alle mogelijkheden biedt en wel zonder het minste ongemak? Moge men dan in Limburg kunnen rekenen op de begeerde samenwerking van wege de overige provinciën in Vlaanderen en van Vlaams-Brabant! De provincieraad te Hasselt besliste reeds voortaan jaarlijks zonder weifelen in te staan voor de regelmatige financiering van de voor het museum uit te voeren overbrengings- en opbouwingswerken. Laten wij met zekerheid geloven dat de zustergouwen niet zullen aarzelen om het hun toekomende deel - ook het geldelijke - voor de groei en bloei van de mooie onderneming bij te dragen. Verder vertone men daarbij van hogerhand de materiële toeschietelijkheid, opdat eindelijk het zo lang al gevraagde interprovinciale openluchtmuseum voor Vlaanderen de verrijking bevordere van het folkloristisch, meteen dus: wetenschappelijk patrimonium van België. Van de waarde van de leiding mag men ten volle overtuigd wezen! In de bovenbedoelde vergadering te Bokrijk ging men, volgens het door de heer Dr Weyns uitgedrukte verlangen, over tot de aanstelling van een commissie voor advies, waardoor hij zich in zijn allesbehalve lichte taak in de aanvang zoals nadien wil zien bijstaan. Onder haar leden bevinden zich immers beslagen volkskundigen; doch eveneens gewaardeerde locale-geschiedkundigen en een talentvolle kunstenaar. Zulks sluit dan van zelfs in dat bij het samenbrengen en ordenen van dit openluchtmuseum ook de historische stiptheid tot haar volle recht zal komen en dat niet minder zal worden gewaakt over het doen opleven van de stemming, die het museum-geheel en elk deel ervan dient te omhangen om ze werkelijk naar behoren te laten spreken tot geest en gemoed. Onder gunstige voortekens steken dan de inrichters en de organisator van het Bokrijkse museum van wal! Desondanks houde men onze aanbeveling ten goede dat zij bij hun schone werk onze Nationale Commissie | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
voor folklore zouden betrekken, welke toch gerechtigd lijkt meezeggenschap te verlangen in alle officiële aangelegenheden, die in ons land de volkskunde raken. Hare leden, als beproefde folkloristen, houden zich op de hoogte van de ervaringen, gezameld door leiders en stichters van openluchtmusea buiten de grenzen. Zij onderhouden betrekkingen met inlandse en uitheemse, geleerde beoefenaars van het vak en zullen nimmer te vergeefs bij hen aankloppen voor het inwinnen van voor- en inlichtingen. Zij kunnen er mede voor zorgen dat het nieuwe museum binnen ruime kringen bij ons geen geringere aantrekkingskracht zal laten spelen dan de openluchtmusea in Skandinavië, Duitsland en Oostenrijk en elders nog bij voortduring op hun publiek uitoefenen. In nuttige samenarbeid van allen zal men er met gerust gemoed borg kunnen voor staan dat het de minste wetenschappelijke eis zal bevredigen en, ten slotte, het patriottisch en volksopleidend ideaal, 'twelk Prof. H. Logeman er bij vooropstelde, scherp in het oog houden. | |||||||
Geraadpleegd werden:
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Naschrift.Van de hand van Luc Uytendaele drukte het maandblad ‘De Periscoop’ in zijn nummer van 1 Februari 1954, blz. 11 een bijdrage ‘Modern Heemkundige reconstrueert Bruegel-Dorp’ over het Bokrijk-Museum, ten dele de weergave van een gesprek met Dr Joz. Weyns. Van deze zelf verscheen in de jongste aflevering van ‘Neerlands Volksleven’ (IVe jg., nr. 1 (Midwinter 1953/54), blz. 10-12: ‘Er wordt in West-Limburg een Volksheem opgebouwd’) nader bericht over het openluchtmuseum. |
|