De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Geniaal... maar met te korte beentjes
| |
[pagina 115]
| |
hoe ik toch wat meer diepte in hem zou willen zien. Hij moet niet zeggen dat zoiets zijn taak niet is - neen neen, hij kàn dieper tasten, maar hij vertikt het precies zoiets te doen. En nu, haast tegelijkertijd met dat boek van Van Aken, komt er een boek van een andere jonge schrijver, Maurice D'Haese. En ook over D'Haese heb ik reeds artikelen neergepend - toevallig ken ik hem zeer goed, en weet ik dat hij het eerste boek van Van Aken nog steeds lezen moet - en toch heb ik over hem moeten zeggen dat hij, wat zijn stijl en techniek betreft, een nieuwe en zelfs nog bétere Van Aken is. Hij overvleugelt Van Aken, omdat hij dezelfde verdomd radde techniek bezit, maar het waagt dieper onder de huid te tasten. Dat is echter een al te persoonlijke opvatting van mijn kant, en niemand hoeft zich daar zorgen om te maken. Hoofdzaak is, dat zij beiden een goed boek, een mooi boek hebben geschreven. En moest ik een pastoor Baers zijn - een pastoor Boontje dan - ik zou in mijn lectuur-repertorium die beide boeken een zeer voorname plaats toekennen. Ik zou ze elkeen aanbevelen, omdat zij gezonde, zinnelijke en heidense boeken zijn. Maar gij hebt het reeds begrepen: dat alles heb ik gezegd, terwijl ik reeds verraderlijk het mes in de handen hield. Het zou immers al te wreedaardig zijn geweest, het lemmet in deze boeken te steken, zonder hen eerst wat gerust te stellen. En het zou ook lelijk zijn, te zeggen dat zij allebei iets ‘Amerikaans’ in hun manier van schrijven hebben. Want, op de keper beschouwd, als ge mij vragen zoudt of ik de Amerikaanse literatuur dan wel kèn, zou ik daar lelijk met de mond vol tanden staan. Ik zou zeggen, dat ik toch één boek van Hemingway en één boek van Steinbeck heb gelezen - maar dat zou dan met een verdachte blos op de wangen gebeuren, want hoeveel bladzijden waren het in werkelijkheid? En Caldwell heb ik helemaal niet gelezen, en Truman Capote ken ik slechts door hem te horen vernoemen. Neen, ik weet helemaal niets af van de Amerikaanse literatuur - en dus mag ik geen enkele schrijver aanwrijven, dat hij iets ‘Amerikaans’ in zijn stijl heeft. Maar als ik ergens over Van Aken of over D'Haese spreek, en dan zeg: ‘Ja, maar die manier van voorstellen, die stijl, die techniek?’ - dan antwoordt men: ‘Inderdaad, er is wel iets Amerikaans aan hen...’. En ik begon dat vanzelfsprekend te geloven. Maar Amerikaans of niet, in elk geval bezitten zij een gemeenschappelijke manier om mensen ten tonele te voeren, te laten praten, elkander te doen liefhebben, of elkander te doen neerschieten. En nogmaals Amerikaans of niet, ik ben er heilig en onwankelbaar van overtuigd, dat zij dergelijke soort roman niet aan het nabootsen zijn, maar die integendeel aan het verbeteren en het overtroeven zijn. Maar aan de andere kant spijt het mij toch, dat zij in hun stijl en techniek niet méér ‘Vlaams’ zijn gebleven. En ik bedoel, Vlaams zoals | |
[pagina 116]
| |
Brueghel dat was, of Permeke of Ensor, zoals Willem of De Coster of Verhaeren. Ik bedoel, dat het honderd procent in orde is zich te hebben losgerukt van deze al te bekrompen outer en heerd, en dat zij ergens elders waar het ruimer en vrijer ademen is, hun ogen de kost hebben gegeven. Maar het spijt mij, dat zij dat beetje techniek ergens elders gaan zoeken, waar het toch binnen in hen zelf te rapen ligt. Deze manier van het te doen - en die we nu al of niet ‘Amerikaans’ zullen noemen - begint wel wat teveel een uniforme manier te worden. Ik begrijp niet waarom juist zó, en niet ànders, een bladzijde moet geschreven, een gesprek moet genoteerd, een situatie moet geschetst worden. Er zijn honderden of duizenden manieren, waarop men kan mededelen wat men te zeggen heeft - ach, ik geloof zelfs dat er zoveel manieren bestaan als er mensen zijn. Maar ondanks dàt kiezen zij allen juist deze éne en dezelfde manier uit. Ge kunt me nu antwoorden dat het een manier van voorstellen is die hun bevalt, die hun past gelijk een goedgesneden overjas - en waarom die dan niet gebruiken? Ik weet niet, wat ik daar moet tegen inbrengen. En wat onzeker antwoord ik u: ik vind het alleen maar vreemd, en ik vrees bovendien dat er onze romans nogal schameltjes zullen uitzien, als wij allen die een en dezelfde vorm gaan gebruiken... terwijl het toch rijker, ontroerender, en meeslepender kan worden, als iedere schrijver met zijn eigene doorvoelde manier-van-zeggen voor de dag komt. Zie nu hoe Van Aken en D'Haese haast tegelijkertijd een boek uitgeven, en van elkander niets afweten, en toch zo opvallend en aan elkaar gelijkend, het net op dezelfde wijze inkleden! Zij hebben inderdaad de vorm genomen die dichtst bij de hand lag, en die hen wonderlijk paste - maar het stemt toch onbehaaglijk, tweemaal iets te horen zeggen met dezelfde woorden en dezelfde gebaren. En kijk, almeteens denk ik er aan hoe interessant het zou zijn, bij beide schrijvers na te gaan waarom zij onder duizend verschillende vormen juist déze vorm zijn gaan uitkiezen. Van Aken heeft in zijn boek een beeld geschetst van het Vlaanderen dat worstelt om wat vrijheid, om wat geluk, om wat sociale welstand. Hij heeft een held uitgekozen, die op werkelijk typische wijze dat verlangen - hetwelk inderdaad een ‘begeren’ wordt - verpersoonlijkt. En D'Haese, van zijn kant, heeft dit haast niet uit te spreken begeren van tijdens de oorlog willen verwoorden - een begeren naar iets veel en veel mooiers, dat na de bevrijding precies als vanzelf ging komen, en dat tenslotte op niets is uitgelopen. Van Aken's boek speelt zich af, zo zegt hij, enkele jaren terug toen de strijd opstak om sociale veranderingen en verbeteringen - en het boek van D'Haese speelt zich af in de dagen van oorlog en bevrijding, toen een geest van verandering en vernieuwing ons bezielde. Maar beide werken werden in een, bijna niet te geloven, zèlfde matrijs gegoten. | |
[pagina 117]
| |
Zij zijn, in hun voorstelling, in hun verhaaltrant, ietwat onverschillig precies. Het is net of zij zich op een zekere afstand willen houden, en zich niet door hun verhaal wensen te laten meeslepen. Dat is natuurlijk een tactiek gelijk een andere. Men weet dat het er vooral op aankomt de toehoorder mee te slepen - maar zèlf laat men niet merken hoezeer men onder de indruk is. Neen, op een ietwat onverschillige, en eerder zelfs wat rauwe toon, beginnen zij te praten. En vooral, beginnen zij, alsof het over iets héél anders zal gaan, dan wat hun werkelijk doel is. Van Aken's boek begint met het woordje ‘Er’. Hij vangt aan, met te zeggen dat ‘er altijd’... en dan praat hij een hele poos over een prent, en de manier waarop zijn held in het bezit van die prent is gekomen. En ook D'Haese begint met datzelfde ietwat onverschillige woordje ‘Er’. Hij vangt aan, met te zeggen dat ‘er’ een vochtige wind opstak... en begint dan te praten over een camion die komt aanrijden. Noch de prent van Van Aken, noch de camion van D'Haese hebben zoveel belang, dat zij er werkelijk hun boek moesten mee aanvangen. Neen, dat zijn eerder misleidende motieven, waarmee zij ons een rad voor de ogen menen te draaien, om ons almeteens ‘te grazen te nemen’. En, tussen haakjes gezegd, dit is een uitdrukking die zij beiden ook al gemeen hebben. Niet alleen onverschillig, maar zich zelfs bewust herhalend - gelijk iemand die op nogal temerige wijze een gesprek begint, dat hem zèlf precies weinig bevalt - en die dan, verveeld, met zich telkens herhalende woorden, loskomt. Maar ook deze herhalingen behoren tot hun techniek: zij moeten de lezer op zijn gemak stellen, zij hebben tot taak hem rustig te houden, en desnoods te laten indommelen. Om dan plots, met een totaal nieuwe zin - een heel andere zin, die klaar en duidelijk en scherp genoeg is - de lezer naar de keel te springen. Zo sleurt D'Haese ons langs zijn herhalingen voort: ‘Er was niets om te lassen, helemaal niets, om de duivel. Het was zo reeds een hele tijd. Hij kon wel aan de schijfjes draaien, nu en dan, maar er was helemaal niets’. En dan, heel onverwacht, laat hij er op volgen: ‘Hij sloot de kraan, het moest straks tijd zijn voor de boodschappen’. Want al dat rondlummelen, al dat herhalen omtrent het lassen, dient slechts om onze waakzaamheid te verslappen, en ons dàn pas te overvallen met het feit, dat de held een geheime boodschap uit de radio verwacht. En deze zelfde misleidende tactiek gebruikt ook Van Aken: ‘Maar ik had nog nooit iemand gekend die niet zolang stukken maakte tot hij tenslotte zichzelf aan stukken stootte. Tenslotte lopen zij iemand of iets tegen het lijf dat harder is dan zij. Dus zou ook zij gebroken worden. Dat was de wet. Zij zou gebroken worden, en het zou een heel spectakel zijn’. Of hij somt allerlei zaken op die u hebben te overtuigen, maar voegt er achteraf iets aan toe, dat u weer van wijs brengt: ‘Zijn ogen glansden en hij zag vuurrood. Maar dat konden de warmte en de schijn | |
[pagina 118]
| |
van het vuur zijn’. Of dit hier: ‘Ik sloeg mijn kraag op en stak mijn handen in mijn zakken en speelde met de kardoezen en keek naar hem en grijnsde. Hij begon opeens te glimlachen’. Zij hebben het in hun boek altijd precies over wat anders. Het is een schijnbare nonchalance, een schijnbare onverschilligheid voor het onderwerp. Maar seffens hebt ge in de gaten dat het enkel en alleen tot hun techniek behoort, en dat het slechts een spelen van de kat met de muis is. Zo begint D'Haese haast elk hoofdstuk met een of ander dier, dat er haast geen belang bij heeft. Een hoofdstuk begint met de uil: ‘In de boomgaard achter de spoorbaan gilde de uil, de oude kameraad’ - een ander hoofdstuk begint met de rat: ‘Een waterrat zwom over het kanaal. Ze kwam moeizaam vooruit en soms scheen het wel of ze...’ - en weer een ander hoofdstuk begint met de pad, of de eekhoorn: ‘De oude rosse eekhoorn keek naar beneden...’. En ook Van Aken heeft deze onmiskenbare voorliefde, om zijn helden te laten bekijken langs een of ander dier om: ‘Er vloog een wig eenden over, en ik rukte het geweer omhoog en draaide op mijn heupen met de wig mee en trok af... terwijl ik er naar keek dacht ik opeens weer aan de hand van Maria op Jeps mouw. Zij was mager en bruin en sterk... De eend viel in het riet, een paar steenworpen verder en ik liep er heen en wist dat het eigenlijk de mankepoot was die de hand van Maria op de mouw van Jep had gelegd...’. Maar niet alleen de eenden zijn het, die onze aandacht wekken (bij D'Haese zijn het, in een ongeveer dezelfde situatie, een bende patrijzen) maar bovendien ook nog het feit, dat al deze mensen steeds maar met een geweer aan de hand lopen. Ge zult nu zeggen, dat ik het wel wat vèr ga zoeken - doch herlees even ‘De Eendenjacht’ van Claus, doorblader ‘Het Begeren’ van Van Aken, en ‘De Heilige Gramschap’ van D'Haese, en ge zult moeten toegeven, dat al deze mensen in de nacht op marode zijn met een geweer over de schouder. Maar nemen we nu aan, dat het een toevallig detail is - dat deze drie door mij opgesomde boeken een uitzonderlijk geval behandelen - dan is het toch treffend dat zij vooral in de nacht ronddolen, en dat bij elk van hen een hoofdstuk begint als zij op de morgen weer huiswaarts keren. En vooral, hoe eender, hoe gelijkluidend begint dat! Van Aken heeft op dat ogenblik vooral aandacht voor de ‘kraaien’: ‘Het was koud en helder geworden toen de dag in de lucht kwam en het zag er naar uit of het niet meer zou regenen vóór de maan afging. Op het veld speelden de kraaien bij een half verteerde vogelschrik. Ze vlogen krijsend op toen ik naderde. Maar niet te ver. Ik schopte een kluit aarde in hun richting en ze fladderden op en krijsten en vielen dadelijk weer neer en stonden daar brutaal naar mij te kijken’. | |
[pagina 119]
| |
En bij D'Haese is het op datzelfde morgenuur vooral een pad die zijn aandacht boeit: ‘De pad zocht haar schuilplaats op in de gracht, onder de rotte bladeren omdat de dag kwam en de zon en de koeien op de kiezelweg... De pad hoorde de knarsende stappen op de kiezelweg, ze lichtte zich hoog op en strekte belachelijk ver haar handen uit, ze viel op haar bek in de modder en lichtte zich weer op. De stappen kwamen heel dichtbij. Dan waren ze voorbij en de pad blies even uit met haar kop op de modder’. Zowel de pad van D'Haese als de kraaien van Van Aken dienen slechts, om vanuit een ongewone gezichtshoek de huiswaartskerende held te bekijken. En zie, steeds verder kunnen wij gelijklopende lijnen doorheen het hele boek trekken: wat ik zojuist bij Van Aken citeerde, gebeurt er op bladzijde 66, en wat ik bij D'Haese citeerde gebeurt op bladzijde 67! Het is iets meer dan alleen toeval. Maar... daarover zal ik het straks wel nog meer hebben. Ik wil eerst nog andere treffende voorbeelden aanhalen, wat hun zelfde technische hulpmiddelen betreft. In elke roman worden ons verschillende mensentypes voorgesteld, wier levensloop met elkaar in botsing komt. Op een of andere manier nu, moet hij ons deelachtig maken met de gevoelens en gedachten der helden, die in strijd zijn met de gevoelens en gedachten hunner tegenstrevers. In de speciale soort romans, waarvan ik hier een paar voorbeelden heb, gebeurt dat telkens op een zeer bepaalde wijze. Speciaal de ogen zijn het, die bij hen dienen moeten. Het is verbazend, maar ontzagwekkend, hoe dikwijls deze helden elkaar ‘aanstaren’. Zij zitten daar, of lopen rond, of praten - en voortdurend ‘kijken’ zij elkander aan. ‘Maar ik hield plotseling op en keek naar haar’ - ‘Ik keek naar haar en liep op haar toe’ - ‘Ze ving mijn blik op’ - ‘Maria keek naar mij’ - ‘Hij keek in mijn richting’ - ‘Ze keek niet op’ - ‘Ze keek even op’ - ‘Ze keek niet eens naar hem’ - enzovoort, van bladzijde naar bladzijde, èn in het ‘Begeren’ van Van Aken, èn in de ‘Heilige Gramschap’ van D'Haese, èn overigens in alle boeken van Steinbeck, Hemingway en de rest. En ge begrijpt het: juist op deze speciale manier van aankijken, of niet-aankijken, komt het aan! Want naarmate de situatie waarin zij verkeren, wijzigen zij ook de blikken die ze elkander al of niet toewerpen. Het zou inderdaad een lonende maar afmattende studie worden, na te gaan hoeveel soorten blikken er eigenlijk bestaan, en hoeveel soorten situaties zij daardoor kunnen opknappen. En na de ogen volgen onmiddellijk de handen. Soms kunnen de ogen worden afgewend, en dan zou de schrijver daar hulpeloos staan, moest hij niet onmiddellijk over de handen kunnen beschikken. ‘De hand van Maria lag een ogenblik stil’ - ‘Haar handen bleven roerloos’ - ‘Ik stak mijn handen in mijn zakken’ - ‘Zijn handen | |
[pagina 120]
| |
beefden onbarmhartig’ - ‘Hij keek weer voor zich uit, trok zijn hand uit zijn zak en liep...’ - ‘Ze stond daar met de handen naast haar lichaam’. Voortdurend zoeken deze mensen met elkander een contact, dat blijkbaar nooit kan bereikt worden als er geen blikken worden gewisseld, als geen handen hier of daar liggen, of tafelranden omknellen, of in de zakken steken, of roerloos op de knieën liggen. En net zoals in het misleidende proza zelf (dat u met zijn herhalingen eerst op uw gemak stelt, om u met groter zelfzekerheid door een enkel zinnetje te kunnen overvallen) zijn er ook de misleidende gesprekken, waartussen een blik of een handgebaar de situatie plots in een heel ander licht plaatst. Ik sla het boek van D'Haese open, en vind het volgende: ‘Niet zo bijzonder’, zei Jozef hard, ‘spreek er niet over’. ‘Mag ik er niet over spreken?’ ‘Nee, spreek er niet over’. Haar ogen waren moe en dik en vol water. En ik sla het boek van Van Aken lukraak open . ‘Je kan niet van wind en regen leven’, zei ik. ‘Ik krijg het wel voor elkaar’, zei de man. ‘Maar niet met wind en regen’, herhaalde ik. Hij bloosde, maar niet verder dan zijn kaaksbeenderen. In beide gesprekken een herhaling, een misleiding - maar iets in hun gelaat dat hun woorden tegenspreekt. En dan, er is de vrouw. Net zoals het misleidende verhaal, en de misleidende gesprekken, met een tactiek die berekend is op onverwachte effecten, is ook de vrouw een vreemd en misleidend wezen, dat elk ogenblik haar geheim kan prijsgeven. Net zoals hun taal, net zoals hun zinswendingen, komt ook de vrouw in andere verhoudingen en ander formaat tot ons. Zij zwijgt, of zij spreekt misleidende woorden - maar de manier, waarop zij ons ‘aankijkt’ of haar handen beweegt, verraadt haar. En ook aarzelen deze schrijvers niet, om er allerlei technische knepen bij te halen, opdat zij dit vreemde en misleidende zolang mogelijk zou bewaren. Zo vinden wij deze Maria, van Van Aken, haast voortdurend in de schaduw, of met het gelaat afgewend, of weggedoken in een handdoek. ‘Dus kon ik haar gezicht niet duidelijk zien’. En bij D'Haese staat zij met de rug naar de zon toegekeerd. ‘Haar ogen waren kalm en koud’. Analoog hiermede is dan ook het liefdebedrijf. Man en vrouw staan meestal vreemd tegenover elkaar, en hun liefde zal onvoldaan blijven. Op bladzijde 103 vinden we bij D'Haese hiervan een treffende passage: ‘Nu zou hij haar in zijn armen kunnen nemen, nu zou hij het moeten doen als hij het wou doen, juist nu en het niet uitstellen, geen enkel ogenblik. Waarom deed hij het dan niet? Zijn hart bonsde wild en hevig met een doffe | |
[pagina 121]
| |
vreemde smart. Hij wist niet waarom het niet gebeurde, maar hij deed het niet’. En op bladzijde 102 vinden we bij Van Aken: ‘En toen ik eenmaal mijn zinnen op Maria gezet had, dacht ik dat ik haar even gemakkelijk krijgen zou. Maar ik mispakte mij aan haar. Verdomd hoe ik mij aan haar mispakte. De heks was mij de baas en dat was het eerste waar ik moest aan wennen. Wanneer je aan dergelijke ontdekkingen toekomt, ben je rijp voor de orde van de piekeraars en je weet niet waar je nog belanden zal’. En nogmaals vraag ik er aandacht voor, dat het samenvallen van zo een scene, bij Van Aken op 102, en bij D'Haese op 103 (net zoals bij de scene der nachtelijke thuiskomst slechts een enkele bladzijde verschil is, bij Van Aken op 63 en bij D'Haese op 64) iets méér moet zijn dan alleen toeval. Het betekent dat hun werk niet alleen van technisch detail naar detail kan vergeleken worden, maar dat ook de ganse compositie, de ganse bouw van hunne boeken naar eenzelfde structuur verwijst. Bij Van Aken raakt de held gewond: ‘Dan begon mijn kop te zoemen en op te zwellen en toen ik vloekte was het of men bij elke vloek met een hamer op mijn kop sloeg. Ik zag dat mijn hand vol bloed was en dat het bloed op het ijs vóór mij neer drupte. Ik dacht: ‘Ik mag vervloekt zijn als ik er uit kruip, ik kan even goed hier om zeep gaan’. En bij D'Haese raakt de held eveneens gewond, en beschrijft hij dat haast met dezelfde woorden: ‘Ze bleven staan met de handen in de zakken. Peter hief zijn voet op en vloekte en tastte aan zijn knie, door zijn gescheurde broek heen. Door de scheur zag hij de witte vod. “Het gaat nog wel,” zei hij onzeker’. Doch zou ik niet liever uitgevist hebben, wat zij in hun stijl, hun techniek en hun vormgeving niet gemeen hadden? Hun woorden en gebaren, hun voetstappen, hun nachtelijke tochten, hun gesprekken - en zie, ook al de plaatsen waar deze gesprekken gevoerd worden, en de omgeving waarin zij zich liefst geplaatst zien. Een geliefde tijd is de nacht, en een geliefde plaats voor hun gepieker is het bed, waarin zij liggen en pijn hebben. De held van Van Aken aan zijn oor na een onverwacht afgegaan schot, dan na een val, dan na een vechtpartij. En de held van D'Haese nadat hij gewond is aan zijn knie. Terwijl de held van Van Aken in bed ligt: ‘Dan zwegen zij en het werd weer stil in huis, met af en toe een gekraak in de oude gebinten van het dak, en een eeuwigheid lang lag ik te voelen hoe de broodkoek op de etter van de wonde invrat’. Terwijl de held van D'Haese in bed ligt: ‘De klok tikte snel verder met een tergende regelmaat. Het huis fluisterde en buiten ruisten de canadabomen zwaar en verdrietig. Boven kraakte het bed...’. Er zijn de gevechten. Er is de strijd van mannen onder elkaar, waarbij de vrouw op de achtergrond raakt geschoven. Er is de dode - want immer lopen zij daar met een geweer, en eindelijk gaat dan het schot af, en dan is er natuurlijk een dode - en ook in het aanschijn van de dood blijven | |
[pagina 122]
| |
zij op hun zelfde ietwat brutale, ietwat rauwe maar toch angstige wijze voortpraten. Maar, ik citeer niet verder meer. Ik bedoel alleen, dat men na drie of vier dezer boeken te hebben gelezen, het systeem tot op zijn laatste rafel ontpluisterd heeft. En deze techniek, hoe kunstig ook, wordt dan seffens al tè kunstmatig. Nog een enkele kleine stap verder, en het wordt iets zo dor en sprok als dood hout. Maar het boek van D'Haese overvleugelt zichzelf toch, aan de eindmeet. Want deze romans snellen immer naar een zeker en welbepaald slot toe. En daar Van Aken de sterkste vakman is, voert hij zijn verhaal op de meest handige en veiligste wijze naar dat slot heen. Zijn held maakt voor zichzelf een eindsom op, die klopt gelijk een bankrekening: ‘Dat weet ik, en ik weet ook hoe groot mijn eigen zekerheid is...’. Maar D'Haese, in plaats van naar de top toe te snellen, duikt op de laatste bladzijden neerwaarts. Veilig en handig komt Van Aken aan de top toe - pessimistischer, en meer doordesemd van het negatieve in deze tijd, gaat bij D'Haese de curve neerwaarts: ‘Voor hij naar binnen ging wachtte hij een ogenblik en luisterde. Er was niets’. Bij Van Aken is het allerlaatste woord: Zekerheid. Bij D'Haese is het allerlaatste woord: Niets. Dàt is het verschil. Het spijt me, als van deze beide konijntjes slechts nog wat pluimen zijn overgeblevenGa naar voetnoot(o). Want, zoals ik in het begin zei, het zou onrechtvaardig zijn D'Haese en Van Aken alléén te beoordelen naar hun manier van zeggen. Voor al wat mooi en waar en goed is in hun werk, heb ik vrijwillig de ogen gesloten - zij weten dat wel. Maar ik wou hier alleen slechts aantonen, dat wij geen romans in serie mogen bouwen, gelijk men dat met auto's doet. Piet van Aken. - HET BEGEREN (Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers). Maurice D'Haese. - DE HEILIGE GRAMSCHAP (Antwerpen, De Sikkel). |
|