| |
| |
| |
Emmanuel Looten
door Vital Celen
REEDS in mijn jeugd ben ik in aanraking gekomen met Frans-Vlaanderen. De persoonlijkheid en het werk van de Duinkerkse zeventiendeeuwse dichter Michiel de Swaen hadden mij geboeid en nadien het volk en land, dat hem ons schonk.
In mijn later leven zou er een ander dichter, een hedendaagse, mij aantrekken. Zijn naam wekte herinneringen op, oude maar onuitwisbare. De eerste Frans-Vlaming die ik ontmoette droeg hem, de onvergetelijke Prof. C. Looten. De Swaen had ons samengebracht. Tot aan zijn dood, vele jaren later, heb ik het voorrecht gehad in vriendschap en samenwerking met hem verbonden te blijven.
Vooraf was ik gunstig gestemd jegens zijn neef, de dichter Emmanuel Looten. Hij moest iemand zijn. Was daar ook niet die andere, volle neef van Prof. Looten, de alom hooggeschatte Paul Hazard, eveneens een groot geleerde, doch dat niet alleen, zelfs niet vooral, maar een bijzonder kunstgevoelige.
Paul Hazard schreef over poëzie met de fijnheid van een dichter. Ik kende dit subtiele element in hem, waarvan ik ook iets in de oom had waargenomen en nu trad daar iemand uit het geslacht op me toe, die zich als scheppend dichter meldde.
Hetgeen ik mij nog scherp herinner, is dat hij mij zo verraste. Zulk een Looten had ik mij na de twee anderen niet voorgesteld. Dit waren fijn geslepen, beheerste geesten, het type van de humanist, de lettré. En deze? Mijn eerste indruk is er een geweest als van iemand, die bij een bad in zee onverwacht een hoge, wilde golf over zich krijgt. Ik heb tijd nodig gehad om alles te verwerken. Maar dat moet ik zeggen: met de eerste onthutsende indruk ging een andere gepaard, een van onontkoombare aantrekkingskracht. Want daarvan was ik onmiddellijk zeker: ik had met een dichter te doen. Maar die hartstocht had ik van geen Looten verwacht. Wel doordringende fijnheid, geschakeerde menselijkheid, een zuivere smaak en dergelijke meer. Ik heb echter ontdekt, dat die ook in deze schijnbaar wilde scheut aanwezig zijn, maar op een andere, meer oorspronkelijke
| |
| |
manier en doorvloeid, niet zelden overstort door krachten en aandrangen, welke alleen van deze afstammeling komen of zich in hem baan breken.
Onmiddellijk had mij ook getroffen, dat ik te doen had met een dichter van de nieuwe tijd. En ook met een Vlaams dichter, hoewel hij in het Frans schrijft, echter niet van hier, van Vlaanderen uit gezien. Want de Vlaamse dichter toont zijn Vlaams-zijn niet en Looten wel.
Het is de Frans-Vlaming eigen, dat hij zich Vlaming betuigt. Niet alleen is hij zich zijn Vlaams-zijn bewust, maar hij moet het tot uiting laten komen. Dit ligt voor een deel aan het klimaat in Frankrijk zelf. Sedert er het regionalisme in de mode kwam, is een zekere wedijver ontstaan, om met zijn streek en volk uit te pakken. Maar in Frans-Vlaanderen zit de grond dieper en is hij ouder. Dit land was een belangrijk deel van Vlaanderen en er leefde een verhevigd nationaal gevoel in deze grensstreek, waar sedert eeuwen strijd werd geleverd. Met de Romantiek herleefde het.
Vlaanderen bezielt de dichter. Hij schreef twee meer uitgebreide werken en voor beide koos hij een Vlaamse stof. Voor een toneelstuk de legende van Godelieve van Gistel en voor een mythe het Halewijnmotief. Het kenmerkt de tijd dat de poëzie op het toneel verschijnt, zelfs in de film. En er is een sterke drang naar de mythe, omdat zij uitdrukking is of wil wezen van de zin van het zijn, waarnaar de moderne dichter zoekt.
Dat Looten voor zijn werk eigen-volkse thema's koos, is op zich zelf te prijzen. Het doet daarbij weldadig aan niet weer te worden geplaatst voor pseudo-griekse dito's. Hoofdzaak is natuurlijk wat de dichter er van maakte. Hoewel het iets eigens en nieuws werd, behoudt het een kollektief en boventijdelijk karakter.
De legende van Godelieve heeft geen duidelijke inhoud. Er is die dramatische moord, maar welke drijfveren leidden er toe? Looten delft deze op uit de geest van de tijd, die in het teken stond van een streven naar geestelijke loutering. Dat laat hij Godelieve bezielen, de jonkvrouw die uit het meer verlichte Zuid-Vlaanderen komt. Het bereikte nog niet het duistere land van haar gemaal en daaruit ontstaat een konflikt, dat toenmaals scherper was, doch van alle tijden blijft: de strijd tussen zinnelijke levensdrift en reinheid, ‘pendule humaine battant depuis cinq mille siècles’, zegt de dichter.
In een universeler sfeer beweegt zich La Saga de Lug Hallewijn, hoewel ze van de Vlaamse grond en sfeer doortrokken is. Maar zij wordt in een kosmisch en metafysisch klimaat geheven.
Halewijn is de engel der duisternis en tegenover hem rijst die van het licht, Magtelt. Door het fundamenteel-ene der tegenstellingen en de harmonie die in de liefde kulmineert, gaan beiden onder door hetzelfde gebaar. Looten is er in geslaagd de sage tot mythe te verheffen door het
| |
| |
thema boven het historisch-anekdotische uit te tillen en het een hogere inhoud te geven.
Het eerste wat opvalt, als men met Looten's werk in aanraking komt, is dat hij een modern dichter is. De moderne poëzie heeft sedert de Nerval en Baudelaire haar zetel in Frankrijk. Haar beslissende ontwikkeling heeft zij daar gekend en haar verrassendste openbaringen. In deze literaire sfeer is Looten, die zich na de oorlog te Parijs gevestigd heeft, hoewel hij ook geregeld in zijn geboorteplaats St.-Winoksbergen verblijft, hoe langer hoe meer opgenomen geworden.
Tot een bepaalde richting behoort hij niet, maar men rekent hem tot de dichters van de opstand. Een opstandige van enige wijsgerige, ethische, sociale gedachte is hij niet en men noemt hem dan maar een ‘inclassable’. Zijn opstandigheid ligt op het gebied van de poëzie en het is zeer de vraag of de naam past. Het begrip onderstelt bewustzijn en zelfs opzet en dit laatste is hier wellicht moeilijk te rechtvaardigen. Looten's opstandigheid spruit hoofdzakelijk voort uit zijn persoonlijkheid, die zeer sterk eigen is. Zij werd in zijn eerste periode door traditionalisme bedwongen, maar toen hij, met een beter begrip van de moderne poëzie, ook de dichterlijke vrijheid veroverde, kon zij ten volle doorbreken. Hij werd een opstandige eenvoudig door zich zelf te zijn en zijn geaardheid dreef hem verder in die richting. Het is zeker geen toeval, dat hij zich aangetrokken voelde door de markante jonge opstandige Henri Pichette. Tijdens de winter van 1949 trad hij met hem op aan de staatsuniversiteit te Rijsel. Zij werden voorgesteld door Antoine Adam, professor in de letteren, onlangs gepro moveerd aan de Sorbonne. Deze hoogleraar, schrijver o.a. van een gewaardeerde Littérature Française du 17e et 18e s., is een der eersten die de betekenis van Looten's werk herkenden. Er is een knap en sympathiek ten geleide van hem in de jongste bundel, La Maison d'Herbe.
Looten schreef verschillende essays, waarin hij handelt over de poëzie en de dichter. Hij doet het met benaderingen, die licht en duisternis samen brengen, omdat niets anders mogelijk is. Ook met zeer vele aanhalingen, opsommingen van namen, die getuigen van een ruime en ernstige belezenheid. Zij moet niet verwonderen bij iemand die mag schrijven: ‘...mes maîtres et parents regrettés et en principal Paul Hazard, qui a guidé mes pas’. Men kan uit deze geschriften Looten's opvattingen afleiden. Het gevoel heeft de voorrang op de rede, want zij verminkt ‘le jaillissement aimé, l'instinct créateur’. En de dichter is als elk kunstenaar een dioscurus, die zijn eigen wereld schept.
De poëtische opvatting heeft belang voor een dichter, omdat hij er naar werkt, maar zijn wezen en aard blijven immer van betekenis. Bij Looten bestaat er een gelukkige harmonie tussen wezen en poëtische strekking. De irrationele richting, die voortleeft in het postsurrealisme, stemt overeen met zijn aard en dit is een van de grote krachten van zijn dichter- | |
| |
schap. Vandaar dat men nooit enige gemaaktheid, opzettelijkheid in zijn werk aantreft.
Dit zou echter kunnen leiden tot gemakkelijkheid, evenals zijn geloof in de dichterlijke bezieldheid, doch het is doorgaans niet het geval. Doorgaans, want hij levert soms een dood vers. Gebrek aan zelfcritiek, aan kontrole? Het verbaast bij iemand die over het scheppingsproces schreef: ‘Il ne sert point de dire à quel diabolique creuset de souffrir s'affine, se forge, se crée la substance poëtique. Mes veillées et mon sang, l'angoisse et les affres de cet extraordinaire purgatoire, quel Jerôme Bosch saurait les recréer?’
Looten heeft een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Deze dichter der révolte was bij zijn aanvang, ondanks zijn opvallende, vaak verrassende oorspronkelijkheid, nog erg konventioneel. Het verwondert als men bedenkt dat de Franse poëzie, althans deze die ik bedoel, daarvan niets meer vertoonde. Reeds meer dan honderd jaar is het er uit verdwenen. Iets heeft Looten gevangen gehouden. Vertraagde gewestelijkheid, meen ik, waarvan hij moest verlost worden door het klimaat van Parijs.
De gedichten uit de eerste periode vertonen reeds de zo eigen Lootense bezieling en een rijk en gevoelig taalvermogen, maar zij staan nog in dienst van een poëzie-begrip ‘d'arrière-garde’.
In een betrekkelijk korte tijd heeft zich de dichter daarvan weten te bevrijden. De kronologie van zijn uitgaven toont dit aan.
In 1944 verscheen zijn Masque de Cristal, met veel gedichten, die nog de aangewezen achterlijkheid vertonen. Er zijn er daaronder echter belangrijke, maar zij moesten in de smeltkroes om tot hun recht te komen, zoals blijkt uit Sur ma Rive de Chair (1945), een bundel herziene gedichten, verlucht door N. Eekman en waarvan de titel ontleend werd aan een vers van Paul Valéry, die een opschrift tot het werk leverde.
In 1946 ziet de bundel L'Opéra fabuleux het licht die aantoont, dat de dichter de konventionele hulsels heeft afgelegd. Het gedicht heeft eindelijk verworven wat zozeer het kenmerk is van het eigenlijke moderne, een eigen geheimzinnig, magisch leven. De woorden zijn bevrijd, krijgen een nieuwe glans, om hen leeft een andere wereld, een kostbaardere dan die men de werkelijke noemt.
Niet alleen het gedicht, ook het vers gaat zelfstandiger leven. Het is als een deel, dat men kan afzonderen en doorproeven. En toch blijft het met het geheel verbonden, maar op een andere wijze. Want de dichter geeft zich meer over aan de intuïtie. Het logische neemt af, wordt niet zelden opgeheven, de gedachten verschuiven, het worden opwellingen die verbroken door het bewustzijn dringen. De associaties ontstijgen aan een ruimere, diepere zielsgrond, zijn geheimzinniger, duisterder. Hier wordt de surrealistische invloed merkbaar. Slechts nu ondergaat Looten hem duidelijk. Het is
| |
| |
niet die van het eigenlijke surrealisme, maar van zijn nawerking, die zeer groot is geworden, zelfs de Franse poëzie beheerst.
Er is echter een gebied, waarop de dichter met grotere bewustheid werkt dan vroeger, dat van het woord. Men kan niet zeggen dat hij tot een poëzie van het woord gekomen is, maar in L'Opéra fabuleux heeft het woord een betekenis gekregen, die het in vorig werk nog niet had of veel minder: een construktieve.
Wijst L'Opéra fabuleux op rijpheid, hij is toch slechts een overgang. Hij sluit met een overwinning de eerste periode af en kondigt een volgende aan. Daarin waagt de dichter zich verder in de reeds ingeslagen richting van het irrationele.
De gedichten uit vorige bundel worden nog met het rijm gebouwd. Het rijm kan voor de dichter een krachtig, een onmisbaar hulpmiddel zijn. Het is een actief element, het helpt het gedicht scheppen, door het oproepen van het toeval en het geeft er vastheid aan als de ankers aan de muur. Maar het staat wat Looten ‘le jaillissement aimé’ noemt in de weg en hij is daaraan steeds meer gaan hechten.
Het is voor een dichter, die met het rijm werkt, een waagstuk het op te geven. Er is kracht en zelfbewustzijn toe nodig. Looten heeft die zeker geput uit het gerijpte inzicht, dat zich in L'Opéra fabuleux openbaart. Hij durft het nu aan verzen te bouwen met niets anders dan de gewervelde kracht van de taal. En hij moet de overtuiging hebben opgedaan, dat het poëtische niet alleen een onafhankelijke macht is, maar dat het voor hem te zoeken valt op het gebied dat hij reeds betrad. En dat hij aan de rand elk vooraf bepaald hulpmiddel kon achterlaten en best achterliet.
Het nieuwe vangt aan met de bundel Chaos, het gaat voort met Sortilèges, Le Grenier sur l'Eau, de gedichten uit Poésie aux yeux de coeur en de zopas verschenen La maison d'Herbe.
Met Le Grenier sur L'Eau wordt een stadium bereikt, dat te vergelijken is met dat van L'Opéra fabuleux. Een kunnen op het nieuwe gebied, dat aan meesterschap, binnen eigen verband gezien, doet denken.
Veel minder komt nu nog het dode vers voor. De grotere vrijheid, die de dichter genomen heeft, verzwakt hem niet. Integendeel en evenmin de richting die hij nu beslist volgt. Een paar gedichten zijn er hier nog, die niet op het peil der andere staan: Flandre, waarin de impressie niet overwonnen werd en het gelegenheidsgedicht Emile Raoust, dat zich niet of moeilijk staande houdt in deze omgeving van vreemde, maar wezenlijke schoonheid, die aandoet als kostbaar erts, uit verholen schachten gedolven.
Nog een verdere stap zal Looten doen. Als zoveel moderne dichters vóór en met hem gaat hij het prozagedicht aanwenden. Als aarzelend treedt het te voorschijn in de eerste bundel der nieuwe richting, het breekt door in de volgende. Deze stukken maken de indruk van gedichten, die niet tot kristallisatie konden komen. Wij leven er de strijd in mee die de
| |
| |
dichter levert met zijn stof, tot zij overwonnen is. Hij laat het opgeroepene zich uitleven, opdat het zijn wezenlijkheid tonen zou en hij ze met de zijne zou kunnen confronteren.
Deze stukken verdienen de benaming prozagedicht. Het zijn gloeiende brokken poëzie, die naast of op elkaar worden geworpen. Soms is er een sintel bij, men herkent hem dadelijk en gooit er hem ontstemd uit. De prozagedichten, evenals trouwens vele gedichten uit de tweede periode, behandelen thema's van kosmische en metafysische aard.
In zijn eerste bundels geeft Looten meestal onmiddellijke indrukken van wat om hem is, de natuur, de dingen, de mensen. Hij weet die doorgaans wel te doordringen met ziel en mysterie of deze er van aan te voelen, maar zij behouden toch iets storend feitelijks of anekdotisch. De gedichten uit deze tijd, welke hij aanhield en met reden, heeft hij daarvan moeten ontdoen. Naarmate de dichter rijper wordt, geeft hij minder impressies en waar hij het toch doet, laat hij zich niet meer of minder binden door het uiterlijke. Steeds meer werkt het wezen op hem in. Hij wordt nu werkelijk een ‘modern’ dichter. Niet alleen delft hij naar de zin der dingen, maar hij gebruikt zijn vormmateriaal om het te bereiken. De wereld van de dichter is anders geworden, zijn poëzie krijgt een transcendentale glans. De ontwikkeling tekent zich duidelijk af met L'Opéra fabuleux en ontplooit zich in de bundels uit de irrationele periode.
De irrationele dichter is die van de gehele mens, maar ook bij hem treden zekere eigenschappen op de voorgrond. Valéry is irrationeel, doch hoe kennelijk heerst bij hem het intellekt, althans het zuivere of a-rationele. Tegenover hem staat Looten als de dichter van het bloed. Dit maakt hem tot wat hij uit zijn werk blijkt te zijn: een gedrevene. Gloed en geweld heersen bij hem, doch dit ware slechts wind, indien geen wezenlijke krachten hem bezielden. Een sterke aandrang stuwt die naar boven. In zijn scheppingen leeft de oorspronkelijke drang voort, maar zijn dichterschap waakt over de aanvloeiende lava, het weert de as en de sintels. Het afwisselende, het chaotische, - het zal wel geen toeval zijn, dat zijn eerste, echt irrationele bundel Chaos werd genoemd, - blijft echter.
Zo ontstaan dan de gedichten uit de jongste periode: gekozen en gekeurde woorden, verrassend van gloed en glans, met openbaringen uit de onbewuste zielswereld. Opzettelijk sprak ik niet van taal, hoewel het woordgebruik van de dichter toch tot taal wordt, maar het woord treedt zo op de voorgrond, het reikt vaak zo boven het syntaktisch verband uit, dat het dit in de schaduw drukt.
Looten's poëzie bezit een onweerstaanbare charme en er gaat een diepe, geheimzinnige fascinatie van uit. Zij behoort tot wat men in het spraakgebruik van de tijd de magische poëzie noemt.
Buitengewoon rijk is die poëzie en zij stort zich uit met Noords-Vlaamse onstuimigheid. Haar rijkdom is overdadig, maar de dichter weet hem binnen
| |
| |
de perken van zijn kunst te houden, een Vlaamse barok, uitgegroeid langs de wegen der moderne poëzie. Looten's rijkdom en zijn gedrevenheid voeren hem tot uitersten van stoutmoedigheid, die hem tot een dichter van breuk en opstand maken.
Het is vooral daardoor, dat hij de aandacht trekt van vooruitstrevende Franse kringen, waarvoor de poëzie van deze tijd, die der grote ouderen en een paar jongeren, waaronder Henri Pichette, uitgezonderd, te tam en te gelijkvloers is geworden. Zij denken met heimwee aan de ‘audace’ van een Tzara, een Joyce, een Michaux, het surrealisme in zijn grote tijd en de hedendaagse schilderkunst, die niet ontwapende.
Het onberekenbare van Looten's dichterschap, het magische van zijn stof, zijn vermetel prospecteren met het woord boeien de genoemde kringen. Zij voelen ze aan als een kracht, die zich opricht tegenover de geest van angst en wanhoop, die nu omwaart en waartegen zij zich verzetten willen.
Ondertussen verraste deze dichter in zijn jongste bundel met een gedicht van wereldondergang, Meurtre Sacral. Het genoot vooraf de eer opgenomen te worden in de bijzondere reeks van Michel Tapié, door hem ‘plaquette-objets’ genoemd, en waarin werk voorkomt van Michaux, Picabia en Dali. Tapie, die tot bovengenoemde kringen behoort en een gezaghebbend kunstkritikus is, verklaart als volgt waarom hij Looten's werk waardeert: ‘J'ai trouvé chez lui le généreux équivalent de cet expressionisme explosif qui marque les plus audacieuses conquêtes de la peinture vivante de ces dernières années’. Wat nu het onderhavig gedicht aangaat, het treft dat juist het gedeelte, waarin de ondergang wordt opgeroepen, eerder zwak is.
Deze dichter is een Vlaming, maar hij schrijft in het Frans. Het lot heeft het zo gewild, hij kan dit helpen noch verhelpen. De andere taal en kuituur hebben hem zeker sterk beïnvloed, maar het valt op hoe Vlaams hij naar de ziel gebleven is. Wat dit betreft, vertegenwoordigt hij een type, dat als voorbestemd was om te vervallen in rhethorische gezwollenheid, ons al te wel bekend. Het is echter niet gebeurd, zelfs vertoont hij niet het zo eigen-Vlaams kenmerk der welsprekendheid, dat te allen tijde onze poëzie teisterde. Hoe ontsnapte hij daaraan?
Het zou ijdel zijn naar de verklaring te zoeken. Het kan zijn natuur te danken zijn, want vuur en geweld leiden niet rechtstreeks tot opgeschroefdheid, daartoe is ook nog holheid nodig, en die treft men bij Looten niet aan. Moest hij zich aan bombast bezondigd hebben in zijn leertijd, zou Paul Hazard, die zijn eerste stappen leidde, er hem zeker voor gewaarschuwd hebben. Maar ik stel mij niet voor, dat het gebeuren moest. Iemand die bombastisch aangelegd is, zou zich nooit tot Paul Valéry hebben kunnen wenden, hem zijn meester noemen, zoals Looten doet. Dat hij door deze serene dichter beïnvloed werd is zichtbaar, hoewel hij zeer van hem verschilt en trouwens een andere, eigen weg gaat. Valéry is reeds zo oud na Dada en het surrealisme, zeker naar het vers.
| |
| |
Emmanuel Looten is een dichter van ongewone betekenis. Hij is verrassend, vaak verbluffend oorspronkelijk. In hem steekt het abrupte en overweldigende van een natuurkracht. Het is even merkwaardig als gelukkig, dat de geestelijke invloed, welke hij onderging, die niet meer betoomde. In verband met zijn poëzie wordt herhaaldelijk gesproken over magie. Michel Tapie gewaagt van ‘les failles sacralisées d'Emmanuel Looten’ en de inleider van La Maison d'Herbe, Antoine Adam, schrijft dat het de hoge ambitie van de dichter is de poëzie tot magie te maken.
Hierbij moge opgemerkt worden dat poëzie altijd magie geweest is, - de symbolisten spraken van ‘magie suggestive’, - op haar manier dan. Wat de poëzie van Looten betreft, zijn latere heeft zeker een magisch karakter door het geheimzinnige en het fascinerende, dat haar eigen is. Maar men spreekt met zulk een nadruk over haar magie en de dichter weerspreekt het niet, dat men aan meer schijnt te willen doen denken dan de verruimde betekenis, die het woord heeft gekregen.
Bijzondere aandacht verdient Looten's taal. Algemeen erkent men haar verbazende rijkdom. Zij vertoont vaak een wonderlijke luister en heeft een diepe resonans. Op linguistisch gebied ook is zij een ongewoon verschijnsel. Het geheim er van ligt zeker in het samentreffen in de dichter van het Franse en het Vlaamse taalgevoel. Daaruit ontstond een bijzondere taal. Voor Looten, wiens poëzie, zoals Adam schrijft, ‘se revèle toute chargée de terre et de sang’, kon het gewone Frans niet volstaan, omdat die aarde en dat bloed Vlaams zijn. Hij moest er zelf een scheppen. Op een verschillend plan deed hij wat die andere West-Vlaming, Guido Gezelle, deed - de graad van beider welslagen blijft buiten beschouwing.
Voor de Fransen is Looten's taal ongewoon, vreemd. Het gelukte de dichter nochtans ze aanvaardbaar te maken en veel meer zelfs. Hij geniet het voordeel dat thans ook in de Franse letterkunde de taal een vernieuwingsproces ondergaat. Men experimenteert er in elk geval mee, zeker in de poëzie. Een bevoegde als Prof. Adam schrijft over zijn taal: ‘Celui (le langage) d'Emmanuel Looten est étonnamment riche et profus dans son vocabulaire. Il l'est aussi par les accouplements de mots, auxquels il se livre avec une joie visible. Il l'est par une certaine violence syntaxique’. En door wat de Fransen ontsnapt, de geheimzinnige werking, diep in geest en ziel, van het zo subtiele dat taalgevoel heet en dat bij Looten, die door het Vlaamse geraakt werd, anders is. Deze dingen zijn zo wonderbaar fijn en verwikkeld.
|
|