der mannen. En de vrouwen kregen de vesten van de heren om het lijf. Het geheel was wél van uitzicht veranderd doch de loodzware stilte bleef heersen in mijn hart zoals in de roerloze gestalten op het plein.
Er stond me niets anders te doen dan nogmaals diep na te denken, te zoeken in mijn hoofd dat als een zware maar ledige ketel op mijn schouders woog. - Er bleef nog het middel der verleiding. Ik klom, tegen de Oostkant en met mijn ogen op de nekken gericht, op het houten beschot van de beestenmolen. Ik zat er te kirren zoals een woudduif en lokte een denkbeeldig wijfje naar me toe.
- ‘Zo, liefje,’ zei ik met mijn zware stem, ‘ben je hier.’
- ‘Mijn lieve schone jongen,’ zei ik met mijn fijne stem, ‘waarom zou ik niet komen. Ik verlang zo naar jou en naar je kussen.’
Ik bootste de geluiden na van klinkende kussen, en mijn keel stootte hoge ophitsende gilletjes uit. Toen zei ik met mijn zware stem:
- ‘Violette, wat is uw huidje bruin gebrand.’
- ‘Ja,’ kraaide mijn fijne schalkse stem, ‘ik heb een hele maand in de zon gelegen, zo lichtjes aangekleed, zie je, zo, hihi, zo met helemaal niets aan.’
Mijn zware stem klonk zangerig en lokkend:
- ‘Violetta, zo wens ik je toch ook te zien, net zoals de zon je bekeken heeft. Kom, ik zet vooreerst je verrukkelijk hoedje af. Zo. O, wat een glanzende haren. En je bloesje van levende bloemen dat leg ik naast je hoedje. O, wat een huidje, bruin als mahoniehout, ach, mijn lieve mooie Violetta.’
Mijn fijne stem gichelde, schoot plots uit in een hoge triller:
- ‘Liefste, o, maar ik sta helemaal naakt!’
Nog was de triller niet uitgestorven of als een weerlicht slingerden alle blikken in mijn richting. Er kwam weer beweging in de wereld. Het Lachende Zwijn toerde me voorbij en aan de schiettent ketsten de geweren. De orgels dreunden oude schlagers. De mensen, ze schoven met wilde ogen naar mij toe: Waar is dit vrouwtje met haar bruine huid? - Ik kon hen niet meer antwoorden, want, donder en bliksem, alhoewel de zonde door hen geschiedde, was ik plots in een zoutsteen veranderd. Ze slopen rond me heen en stootten me in de rug: Waar is het vrouwtje? We willen het vrouwtje zien. - Eén onder hen had de onbeleefdheid in mijn linkeroor te bijten. Zijn aangezichte verkrampte van geel naar groen doch hij hield het zout bedaard in de mond en vloekte niet eens. - ‘We gaan hem opeten, de leugenaar,’ zei hij langs zijn neus weg. - ‘Ja,’ riepen ze brullend, ‘we eten hem op.’
Onder hun blikken en bijten smolt ik weg als sneeuw voor de zon.
Vergeef me zo ik de mensheid heb misdaan. Het zout trok de dorst in hun keel. De herbergen liepen vol en het bier vloeide weldra de deuren uit. Toen het leutig vocht in het bloed drong bemerkten ze plots dat de ene