| |
| |
| |
Oude portretten
door Jan Schepens
1. - Dr. F.A. Snellaert. uit Kortrijk
DR. F.A. SNELLAERT was een vriend van Hendrik Conscience, een bekend geneesheer, lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie te Gent en schrijver van o.a. een Literatuurgeschiedenis.
Een brochure van zijn hand, getiteld ‘Wael en Vlaming’ (uitgegeven door de Boek- en Steendrukkery van F. en E. Gyselinck, Kamstraet 36 te Gent, ten jare 1847), heeft me getroffen door haar raakheid van zegging en felheid van stijl. Een prachtig voorbeeld van een pamflet. Wie meent dat de geschriften van ‘ouwe pruiken’ uit de negentiende eeuw fut- en bloedloos zijn, zal snel van opinie veranderen bij het lezen van Snellaert's temperamentvolle bladzijden. Snellaert schreef ze in uren van opgewonden- en verbolgenheid.
Luister naar de eerste zin: ‘Is het somtyds een deugd voor de waerheid te lyden, het is meertyds eene lafheid den hoon te verdragen die der waerheid wordt aengedaen’.
Wat was er gebeurd, dat hij zich zo opwond?
Een zekere heer Sigart, volksvertegenwoordiger uit de Borinage, had in de zitting van 12 December 1846 van de ‘tweede der wetgevende kamers’ zich weinig diplomatiek over Vlaamse toestanden uitgelaten.
Snellaert kon dit als Vlaming niet slikken en diende de Waal van antwoord. Sigartse overdrijvingen werden gevolgd door Snellaertse bitsigheden. De verontwaardigde Kortrijkse dokter schreef een verdediging of apologie van de Vlaamse kunst en letteren, van het Vlaamse landschap en van de Vlaamse landbouwer, zonder zelfs de Vlaamse vrouw te vergeten. Had hij zich daarbij bepaald; maar hij was zo kwaad dat hij het nodig achtte, als tegen-beeld, er een Waals tafereel aan toe te voegen. En zulks had hij beter niet gedaan; want in zijn woede betaalde hij onrechtvaardigheid met nieuwe onrechtvaardigheden.
| |
| |
We laten dit negatieve gedeelte van Snellaert's betoog aan de gespecialiseerde historiesnuffelaars over, en schenken thans uitsluitend onze aandacht aan het positieve element uit zijn verweerschrift.
Hij vraagt zich o.a. af, waarom de Vlaamse letterkunde (en dit is heden ten dage nog zo) door het buitenland minder gewaardeerd wordt: ‘Misschien is de mindere bekendheid buitenslands met onze letterkunde toe te schryven aen den alles verdoovenden glans der nederlandsche schilderschool’.
Na hem hebben nog andere Vlamingen daarvoor dezelfde reden opgegeven. Ik wijs hier bijv. op een opstel van Raymond Herreman, uit 1925: ‘Het dient onderzocht hoe de beeldende kunstenaars van Vlaanderen wel de gansche wereld bereiken en onze letterkundigen niet, of in veel geringer mate. De oorzaak ligt ongetwijfeld nog elders en dieper dan de taal’.
Het antwoord op deze vraag moet men zowel bij Snellaert als bij Herreman en anderen tussen de regels lezen. Het komt hierop neer: verf is universeler dan inkt; verf blijft helder en inkt duister.
Interessant zijn ook Snellaert's scherp geformuleerde opinies over de Omwenteling van 1830, over de Belgische politiek en het Orangisme uit die tijd; maar ik laat ze voor de liefhebbers en stel vooral belang in de slotbladzijden: Intussen was Snellaert's woede gekoeld en kon hij kalm de toekomst inkijken.
Hij komt op voor vrijheid en verdraagzaamheid (beter laat dan nooit). ‘de slotsom onzer beschaving moet zyn de individueele vryheid’. Hij heeft vertrouwen in wat komen zal: ‘het menschdom schynt niet uitgeput, en onze planeet is nog in staet ons te voeden’. Deze stelling van Snellaert werd nog onlangs bewezen door Anton Zischka's jongste boek over 's werelds economische mogelijkheden.
Snellaert weet dat vrijheid geen privilegie, geen voorrecht mag zijn. Daarom voegt hij er als ware democraat aan toe: ‘De vryheid van het individu moet voorafgegaen worden door de volksvryheid. En hoe verstaet gy vryheid zonder gelykheid van regten? Wie my niet verdrukt, zal my de middelen aen de hand geven om volgens myn eigene natuer my te ontwikkelen’.
Dergelijke gedachten, waarvoor in Snellaert's tijd nog diende gestreden te worden en die in andere landen nog niet of niet meer verwezenlijkt zijn, kunnen we nog volledig onderschrijven. Zij tonen ons een dr Snellaert op zijn best, een actuele Snellaert die verdient om uit het vergeetboek te worden gehaald. Zijn levendig proza (zowel de rustige bladzijden als de opgehitste) heeft mij verrast: ik vreesde een oude zeurkous te horen, vermits nog zo weinig letterkundige geschiedenissen over hem gewagen; en ik maakte kennis met een kwieke, springlevende auteur. Eens te meer: vertrouw niet altijd de steeds te vlug aaneengeflanste literatuuroverzichten. Ga zélf naar de bronnen. Die van F.A. Snellaert is volstrekt niet verdroogd.
| |
| |
| |
2. - Pieter Lansens, uit Koekelare
Ziehier zijn eretitels: ‘Bestierder der Kostschool te Couckelaere, en werkend lid van het Genootschap van Naïever voor de Oudheden en Geschiedenis van Westvlaenderen’.
In 1841 verscheen bij de Drukkery van C. de Moor, Philipstockstraet te Brugge, een werk van zijn hand, een boek met een zeer lange titel, gezet in zes verschillende lettersoorten (nog een laatste overblijfsel van een keurige achttiende-eeuwse drukkers-traditie): ‘Alouden Staet van Vlaenderen, vóór en gedurende het Leenroerig Bestier, gevolgd van eene beknopte étymologische en geschiedkundige beschrijving der Steden, en van een groot deel der Parochien, gelegen in het oud Graefschap van dien naem’.
Wij zouden dit boek thans een geschiedkundig amateurswerk noemen; doch in de ogen van de maker en zijn tijdgenoten was dit compilatiewerk van vijfhonderd pagina's, waarin allerlei gegevens over de Vlaamse gemeenten werden samengeraapt en -gebundeld, ‘een letterkundig voortbrengsel’. Lansens verklaart met zichtbare voldoening dat hij daarin ‘de merkweerdigste oudheden van het schoon Landschap’ heeft ‘beschreven’.
Beschrijven, schrijven over en afschrijven van waren in de morgenschemering van de Vlaamse cultuur, synoniemen. Onze Koekelaarse historicus draagt zijn werk op aan graaf F.A de Muelenaere, Minister van State en van Buytenlandsche Zaken en tevens Gouverneur van West-Vlaanderen (alsmede bezitter van een indrukwekkend aantal ridderkruisen, waarvan Lansens er een achttal vlijtig opsomt). Hij biedt den heer Gouverneur ‘deze vrucht van zijnen zuren arbeyd en verdrietvolle opzoekingen’ aan. Hij weet dat de graaf een ‘verdienstelijke lettervrucht door uwe landgenooten voortgebragt, goedjongstiglijk’ zal waarderen. Hij noemt zijn taak als schoolman een ‘lastig maer niet min belangvol beroep’, ‘moeyelijk en doornig’, en hoopt ten slotte dat zijn boek tot de ‘volksbeschaving’ zal bijdragen.
Ook uit de ‘voorrede’ leren wij de Man kennen en ademen wij de lucht in van zijn tijd. Wij laten zijn woorden voor zichzelf spreken. En wanneer even bij U en bij mij een glimlach om de mond verschijnt, is het er een van begrijpen en niet een van spot. Lansens leefde in de tijd van de Vlaamse cultuurpioniers. Inderdaad, een ware pioniersgeest spreekt uit zijn geschriften. Deze Mannen wilden hun vaderland uit het moeras van de onwetendheid helpen, ja, stampen! En hun kleine tekortkomingen mogen we wel even over het hoofd zien, als we maar hun grote verdiensten erkennen.
Meent hij zich te moeten verontschuldigen voor zijn ‘geringe geestvermogens’ (die hij onderschat), toch blijft het een feit dat hij tot de generatie behoorde, die nog alles moest doen en het braakland Vlaanderen kreeg om te spitten. Met verschillende van zijn ‘achtbare landgenoten’ werkte Lansens mede ‘om de verduysterde en maer te veel onbekende geschied- | |
| |
kundige daedzaken op te helderen, en zoveel mogelijk in een klaer daglicht te stellen’.
Hij leest de ‘meest gezaghebbende schryvers’ en gaat dan hun gegevens aan de werkelijkheid toetsen. Lansens bekent dat de ene soms de andere tegenspreekt en dit brengt hem ‘in eenen verlegen toestand’; want hij wil alleen de waarheid dienen: ‘de waerheyd is den grondsteen van een geschiedkundig gebouw’ en hij vertrouwt ons toe, dat ‘de strenge naeuwgezetheyd onzer tyden de hand van de geleerdste schryvers zelve doet beven’.
We geloven hem in de mate van het mogelijke en wenselijke; maar dienen toch vast te stellen dat zulks hem niet belet allerlei gissingen en vergissingen klakkeloos over te nemen.
Zijn methode: ‘onder alle verschillige gevoelens en onderstellingen van zaken, die op geene echte bewyzen berusten... de waerschynelykste uyt te kippen’. En waar het wel eens over zijn hout gaat, schuift hij het op rekening van ‘de onwetendheyd en onnaeuwkeurigheyd van de schryvers der middeleeuwen’. Veelal kiest hij ‘eenen middelweg’, die voor hem ‘den weg tot den tempel der waerheyd is’.
Hij is gelukkig veel, zéér veel materiaal te hebben verzameld en vindt het daarom jammer, niet alles te kunnen aanhalen: ‘ja, ik twyfel zelfs of er iemand na my zal komen die hetzelve zal kunnen doen’. Deze verdienstelijke voorloper van Eug. de Seyn en de Wachter vermeldt reeds het bestaan van ‘vele afgunstige lettervitters’. Nou, de zon schijnt voor iedereen! En geen licht-zonder schaduwzijden. Dit troost ook Lansens, want hij verklaart gelukkig te zijn ‘ten minsten aen onze Landgenooten den weg getoond (te) hebben, welken zy mogelyks met meer roem zullen kunnen betreden’.
‘Roem’ was in die tijd een woord voor dagelijks gebruik; toen droomde men elke week van standbeelden voor grote mannen, omdat er toch zo weinig waren (ik bedoel: standbeelden). Met roem vulden de negentiende-eeuwse rederijkers hun dag, hun dicht en hun ondicht. Met dit doel geeft Lansens een lange lijst ‘van de Groote of Geleerde mannen... die aen velen onbekend gebleven zyn’. En dat deze lijst niet volledig was, bewijst het exemplaar dat ik lees: een vorige lezer (een uit de vorige eeuw, zie de verbleekte inkt!) heeft er nog vele beroemde namen bij geschreven. Daartoe voel ik niet de minste lust: onze steden hebben reeds genoeg monumenten. Maar in 1840? De provincieraad van West-Vlaanderen besloot in zijn zitting van 23 Juli 1840 hulpsommen te verlenen ‘aen de gemeenten die verlangen gedenkzuylen op te regten voor afgestorvene groote of verdienstelijke mannen binnen derzelver kring geboren’. Daarom stelde Lansens zijn lijst op, daarom schreef hij zijn boek: ‘om den roem van myn vaderland te helpen verhoogen’.
Hoed af voor Pieter Lansens, de Man die vijfhonderd bladzijden ‘zuren arbeyd’ presteerde, ondanks een ‘lastig’ beroep! Hulde aan die Werker-van-de-Eerste-Dag!
| |
| |
| |
3. - Adriaen Meynne-Vande Casteele, uit Mannekensvere
We vinden zijn naam onder de Nieuwpoortse leden van het Willems-Fonds in de jaarverslagen uit 1866 en 1867. In 1852 liet hij bij de Drukkery van C. de Moor, uit de Philipstockstraet te Brugge, een bundel ‘Poëzy’ verschijnen. Daaronder staan zijn ‘hoedanigheden’ vermeld: ‘oud-burgmeester van Mannekensvere, werkend en eerlid der Dicht- en Zangmaetschappyen van Rhetorica en der Havenzoonen te Nieuport’.
Meynne's poëzij vaart onder het motto: ‘Natuer baert den Dichter, de Kunst voedt hem op’. Of zij er wel bij vaart, is een andere zaak...
In het ‘Voorwoord’ wijst de dichter op ‘de nuttigheid, die het verspreiden van letterkundige werken aenbrengt’ en daarom durft hij het aan, ook zijn gewrochten ‘den bescheiden lezer aen te bevelen’. Ja, aanbevelen behoorde nu eenmaal tot zijn oudburgemeesterlijke gewoonten. Wat de bescheidenheid betreft, deze scheen toentertijd veeleer de lezer dan de Dichter te sieren.
Die goede Meynne van Mannekensvere (een dichterlijke gemeentenaam als weinige) verkondigt gaarne de lof van de ‘Rederykkamers’ welke ‘sedert onheugelyke tyden’ zoveel gedaan hebben voor ‘de standhouding en bevordering der dichtkunst en der vlaemsche tale’. Hij is die vereniging van rijmbroeders ten zeerste erkentelijk; niet alleen hebben zij ‘de baen geopend voor sommige geniën’ (de moderne lezer vraagt zich waarschijnlijk af: welke?), doch ook hebben zij Meynne's ‘aengeboren vuer, dat smeulende lag, doen ontvlammen’. De dichter erkent dat zijn werk ‘niet geheel van het rhetoricale vry te pleiten’ is. Goed zo! En jongere collega's (in de dichtkunst, niet in de politiek) spoort hij aan voort te gaan op de ingeslagen weg, ‘doch op eenen beteren maetstaf, meer met den tydgeest overeenstemmende’. (Honderd jaar later wordt nog steeds hetzelfde gevraagd, maar thans met meer werkelijkheidszin. Is het een toeval, dat twee sinds enkele jaren verschijnende, nieuwe tijdschriften heten: ‘Maatstaf’ en ‘Tijd en Mens’?). Meynne weet dat hij in een ondankbare periode leeft, ‘een tydstip van gallomanie en verachting onzer vlaemsche letterkunde’. Hij draagt zijn boek op ‘aen het plaetselyk bestuer der Stad Nieuport’ en hij is ervan overtuigd dat deze vroede Heren de ‘vruchten’ van zijn ‘aengeboren kunde en levenslangen arbeid’ gunstig zullen onthalen. Hij vraagt hun daarbij de toelating ‘om twee afdruksels in de Stads-Archieven te mogen nederleggen’. Aldus zijn alle voorzorgen genomen tegen Tijd en Eeuwigheid!
Ik vraag thans even Uw aandacht voor deze brave poëet, die zodanig veel over zijn dichterlijke ‘aderen’ en ‘adren’ heeft gesproken dat ze sinds lang onherroepelijk verkalkt zijn, en geen Uitgalmingen zijn nog bij machte om er nieuw ‘vuer’ in te doen branden. Het vuur is uit, voor altijd.
| |
| |
Maar Meynne's aandoenlijke schim wenkt mij, als een verre vuurtoren in de mist van de tijden. Ik kom, Meynne, ik kom...
In zijn ‘Dichterlyke Bespiegelingen’ kunnen zijn ‘lier’ en ‘arendwieken’ me volstrekt niet bekoren, ook zijn ‘wereldbollen’ laten me koud; doch voor zijn aesthetische verantwoording ben ik geheel oor. Zoals het een nabootser van Tollens en Bilderdijk past, zingt hij ‘Horatius, den schrandren Griek Homeer,/Ovidius, Virgil en Bilderdyk ter eer’. Zonder didactiek kan de rederijker anno 1850 niet voort: ‘Geschiedkunst, wysbegeert versieren uwe zangen’ en ‘rede en rymkunst’ zijn ‘gevlochten door 't geheel’. ‘Het rym is aengenaem, 't bevalt het keurig oor’; maar het ‘geeft weinig aen de schoonheid van 't gedicht’; hoofddoel blijft ‘uw panneel’, d.w.z. beeldspraak en beschrijving. De dichter moet gehoorzamen aan de regels van de ‘maetklankkunde’: ‘Des dichters vryheid hoeft geen regel te overschryden;/Gij poogt d'herhaling van geluiden te vermyden’.
In haar beknoptheid, een vrij volledige poëtica voor die tijd: maar zoals vaak is de afstand tussen theorie en practijk nogal groot...
Een eerste reeks rijmstukken noemt Meynne ‘Godsdienstige en Zedelijke Heldendichten’. Hij maakt de lof van de godsdienst die hij als ‘de grondzuil van de zeden’ karakteriseert. Hij beroept zich op een woord van Mozes, ‘man vol kennis en verstand’, die ‘opregten eerbied had voor God en vaderland’. (Multatuli moest toen nog zijn ‘Woutertje Pieterse’ schrijven). Wat de ‘weergalooze luister’ van de godsdienst betreft, laten we die liever voort bij Dante, Milton en Vondel beluisteren. De gehoorzaamheid van aartsvader Abraham ontroert Meynne sterk; maar waarom de lauwer en de olijf om een schedel ‘wringen’? Enkel ter wille van het vorige rijmwoord ‘bespiegelingen’. ‘Welluidend’ is dit zeker niet...
In ‘Rouw van den aertsvader Jacob’ laat hij een bliksemstraal ‘schettren’, om een schip (‘dobbrend hulk’ geheten) dat op het ‘golvend kristalyn (lees: de zee) vaart tegen een steile rots te kunnen ‘plettren’!!! Wanneer een vers als ‘Niets blyft my over dan nog sluimerend te hopen’ door zijn natuurlijkheid eens verrast, wordt het reeds door het volgende verminkt of belachelijk gemaakt. En dit altijd ter wille van het ‘aengename’ rijm!
Bij het lezen van ‘De Koning Salomon en de Beschryving van den Tempel’, denken we aan Meynne's wenken betreffende het ‘paneel’. Maar wat geeft hij ons? Geschiedenis en theologie op rijm!
Een enkele poging tot realistische beschrijving: ‘Gelyk we 's avonds, als de zon is van de kim,/Op 't spieglend vlak nog zien den weerglans of de schim’. En ook een goed vers over God: ‘Hy, die ons schept uit niet en ons herschept in asschen’. Maar voor het overige niets dan rommelig woordenen beeldenmateriaal. En weer eens de ‘kunstharp’ met haar ‘vergulde toonen’. En nogmaals de volledige verzameling eldelstenen en geurige kruiden. Een waar ‘hasplen’, zoals de poëet zelf trouwens bekent.
| |
| |
Brave rederijkers, rustige burgers van stille stadjes, poëten zwelgend in woordenkramerijen, zich verlustigend in ‘schouw- en schriktoneelen’, steeds onverpoosd over ceder en palm zingend inplaats van over bomen die ze dagelijks konden bekijken.
Daarna volgt een serie ‘Vaderlandsche Heldendichten’. Het eerste is gewijd aan Philippina van Vlaanderen, die gevangen genomen ‘heldin der Vlaenderlingen’. Waaraan we ons verwachten, gebeurt, onvermijdelijk: Philippina ‘stortte een tranenvloed’. Ik bespaar de lezer van vandaag tal van lachwekkend uitgevallen, doch ernstig bedoelde beeldspraakdetails. Twaalf ‘poëzysche bladen’ worden daaraan besteed. Maar het slotaccoord laat ik toch horen:
‘Terwyl een bittre traen op myne kunstharp vloeide,
Heb ik door 't dichtervuer dat in myn boezem gloeide;
Eene eerzuil voor den roem van 't vaderland gerigt;
Gewyd aen liefde en moed, uit vaderlandsche pligt!’
In ‘De Veldslag van Friedland’ staan de soldaten ‘te brallen’ en een woeste zee wordt door Meynne als ‘buldrend pekelnat’ bestempeld. We zullen nog een hele tijd moeten wachten op Pol de Mont's ‘Kurassiers van Canrobert’!
Met het breed opgezet tafereel van ‘De Veldslag van Waterloo’ gaat het niet beter. Onze dappere heldenbard neemt zijn wensen voor werkelijkheden: ‘'t Bekoort my, door 't penseel een veldslag aftemalen,/Die in het naneêfs oog als 't hemellicht moet stralen’. Jammer voor Meynne, het nageslacht kreeg geen kennis van zijn ‘uitdondren’, wél van Victor Hugo's ‘morne plaine’.
Ten slotte spant Meynne zijn ‘snaren’ voor graaf Frederik de Merode, gesneuveld te Berchem op 24 Oktober 1830. Vergeefs zoekt men naar een eenvoudig ontroerend vers. ‘Golven huilen op de tuimelende zee’; en leeuwen, arenden, orkanen, krijgersdrommen en alverdelgend schroot verhinderen de dichter een mens te ontdekken. Voor de zoveelste maal wordt een held bedolven onder dode en voze woorden.
Nog altijd vragen we ons af, wanneer we eens Nieuwpoort of Mannekensvere te zien zullen krijgen. Neen, we moeten nog voort wolken van mythologisch en rhetoricaal stof slikken; we moeten verder het gezelschap van arenden en leeuwen dulden. Nogmaals komen de Godsdienst, Aartsvader Jacob en Salomo aan de beurt. Ditkeer geen heldendichten meer; de dichter stelt zich tevreden met ‘Oden en Maetgezangen’. Toch verwaardigt hij zich reeds af en toe over de mens en de aarde te spreken. Hij toont ons dan een stukje van Nieuwpoort. Maar het is het historische-uit-de-boeken: het Nieuwpoort van ‘Boudewijn de Yzeren’, het Nieuwpoort van 1489, het Nieuwpoort van 1793, verheerlijkt door de ‘lofbazuin’ van de ‘eeuwige roem’.
| |
| |
Ja, onze overgrootouders hadden een voorliefde voor het ‘malen’ van ‘schriktooneelen’, voor schipbreuken en veldslagen op papier.
Toen Meynne schreef: ‘De lucht geperst met electrieke stoffen’, zal dit voor hem dezelfde sensatie geweest zijn als thans voor ons het lezen van een vers of een bericht over de waterstofbom.
Wat Meynne's onomatopee-techniek betreft, deze beperkte zich nog tot notities als: ‘Donderen, bommelen,/Stommelen, rommelen,/Schateren, klateren’. Dit gedonderrommel duurt voort tot Emanuel Hiel; en het van geen klein gerucht vervaarde Vlaanderen moet op Guido Gezelle wachten om iets beters en fijners te krijgen: de vogeltaal in mensenklanken.
Ook Meynne heeft een klein voorgevoel van wat de latere kunst zal geven: ‘zijn innig ik ontvouwen’, Maar hij ziet het uitsluitend op het politieke gebied, waar de Vlaming zijn rechten nog moet veroveren, o.a. zijn taalrechten.
In een derde reeks, ‘Mengel-Dichten’, had Meynne gemoedelijker kunnen zijn; maar zijn pseudo-classicisme stond in de weg. Hij kón zich van de holle bombast niet bevrijden.
Hij betreurt drie kameraden uit Torhout, drie leden van de Kamer van Rhetorica. Slechts eventjes klinkt het natuurlijk: ‘Thourouts muren’; daarna wordt het Houtland onmiddellijk weer een pseudo-gewest van een onmogelijk Griekenland; ‘de vroede zanggodessen’ worden opgeroepen, samen met ‘'t lauwergroen van taxis en cypressen’. En dit voor mensen die Crombez, Blondeel en Wauters heten!
In een gedichtje gewijd aan ‘Het aengename Buitenleven’ kan Meynne niet nalaten, ‘Zephirus’, ‘Flora’ en ‘Ceres’ op zijn rijmpartijtje uit te nodigen.
Van een eenvoudige ingetogenheid zijn het In Memoriam voor zijn overleden echtgenote en de ‘Vertroosting aen mynen vriend Kesteloot-De Man, by het afsterven van zyn kind Pitotje’. Hij had dan naast héél véél van Bilderdijk toch ook nog iets van Malherbe onthouden.
De woordkunst uit Meynne's tijd: veel lawaai, weinig innigheid.
|
|