| |
| |
| |
Federalisme in Belgie?
door Hein Picard
DE grondwetsherziening waarvoor we thans gesteld worden is bepaald door problemen van buitenlandse politiek, waarmee het vraagstuk van de Europese integratie en eventuele federatie nauw verbonden is. Van verschillende zijden wordt er echter op aangedrongen, dat van de gelegenheid zou gebruik worden gemaakt ook andere veranderingen in de Belgische Grondwet aan te brengen, en één van die projecten betreft de federale inrichting van de staat België zelf. Het is met dit binnenlands federalisme, dat we ons hier willen bezighouden.
De Waalse en Vlaamse federalisten beogen het oprichten van twee staten binnen de Belgische landsgrenzen, zonder hierbij de economische eenheid van België geheel op te geven, en met behoud van de Belgische staat als souvereine mogendheid; het cultureel en taalkundig heterogene Brussel krijgt daarbij een plaats tussen, en gedeeltelijk onder voogdij van de twee cultureel en taalkundig homogene staten Vlaanderen en Wallonië.
Drie vragen dringen zich nu onmiddellijk op: Is het - theoretisch mogelijk een leefbare, blijvende, federale staat België in te richten? Zou dergelijke federale inrichting gunstig zijn voor de Belgen en in de eerste plaats voor ons, Vlamingen? Is dergelijke federale wederinrichting van België volstrekt nodig om de volledige voldoening te krijgen voor de gegronde eisen van Vlamingen en Walen, of kan ze zelfs maar een versnelde voldoening te weeg brengen?
En indien al die vragen bevestigend zouden beantwoord zijn, blijft er verder nog de kwestie van de practische mogelijkheid tot verwezenlijking en de opportuniteit. Het is zeer zeker goed steeds een ideaal voor ogen te houden, en al zijn handelingen te stellen in het teken van het verwezenlijken van een ideale toestand. Maar voor de daad van vandaag moet men het ideaal confronteren met de toestand van vandaag. Te vele Vlamingen zien het ideaal zeer duidelijk, daarmee zijn ze vertrouwd, maar ze zijn blind voor de toestand van vandaag en struikelen over de actuele moeilijkheden. De Vlaamse Beweging heeft grote behoefte aan een ‘Real-politiek’.
| |
| |
| |
De federalistische gedachte
De gedachte van een federale inrichting van de Belgische Staat is niet nieuw. Vrijwel onmiddellijk na het stichten van België werden de onvolmaaktheden er van aangevoeld, die hoofdzakelijk voortvloeien uit de culturele en taalkundige dualiteit van de Belgische bevolking. En telkens weer werden er dan voorstellen gedaan tot een inrichting van die staat, waarbij een losser maken van de knellende banden de scherpe conflicten tussen Vlamingen en Walen zou moeten vermijden.
Naarmate men meer in politieke termen begon te denken, werden die plannen concreter. Zeer bekend is het door Herman Vos uitgewerkte ‘Wetsontwerp tot herziening der Belgische Grondwet’, dat in 1931 door enige mandatarissen van het V.N.V. bij de Kamer werd ingediend. Ook reeds vóór de laatste oorlog vond de federalistische gedachte ingang in zekere Waalse milieus; in 1938 zien we bijvoorbeeld een ontwerp tot grondwetsherziening van de Luikse parlementair Georges Truffaut. Meer kracht kreeg de Waalse federalistische beweging echter na 1945, vooral door de agitatie in en rond de Nationale Waalse Congressen. Als resultaat van de besprekingen in het Congrès National Wallon werd in 1947 door volksvertegenwoordiger Grégoire een voorstel tot herziening van de Grondwet bij de Kamer ingediend.
In de laatste jaren is men gekomen tot een overeenkomst van een groep Waalse en een groep Vlaamse federalisten. In 1952 werd het bereiken van die overeenkomst plechtig bekend gemaakt door het zogenaamde manifest Couvreur-Schrcurs, terwijl op 4 October jl. terzelfdertijd door F. Schreurs te Charleroi en door Prof. Couvreur te Antwerpen, een aantal meer precies uitgewerkte ‘federalistische grondstellingen’ bekend werden gemaakt. Bij het uitwerken van dit Vlaams-Waalse compromis-ontwerp werd ‘gemakshalve’ (dixit het Vlaams comité voor federalisme) uitgegaan van het ontwerp-Grégoire van '47.
Het komt ons gewenst voor thans na te gaan wat dit Vlaams-Waalse voorstel ons kan bieden en wat onze houding dienaangaande kan zijn. Al te gemakkelijk laten de voorstanders van het federalisme zich sentimenteel meeslepen door een aangepaste versie van het bekende ‘Ein Volk, ein Reich’, terwijl sommige tegenstanders zich blind staren op een steriel ‘historisch gegroeid’ unitarisme. De drie grote partijen zijn verdeeld ten opzichte van het probleem van het Belgisch federalisme; wel kan men zeggen, dat de meeste Vlaamse vooraanstaanden uit die partijen zeer gereserveerd, zoniet afwijzend staan tegenover grondwetsherzieningen dienaangaande, terwijl er aan Waalse zijde in die drie partijen veel voorstanders te vinden zijn. Slechts één in het Parlement vertegenwoordigde partij heeft een eenheidsstandpunt ingenomen ten opzichte van het federalisme: de
| |
| |
communistische partij is tijdens een bespreking in het Centraal Comité van begin October jl. teruggekomen van haar vroegere federalistische ‘dwalingen’ en heeft een scherpe veroordeling van het federalistisch voorstel uitgesproken. Het bevreemdt ons wel, dat iemand als Edgar Lalemand, die van in zijn jeugd Vlaamsgezind is, het nodig vindt die afwijzing van het federalisme te baseren op de theorieën van Pirenne, wiens historisch-unitair standpunt men thans overal - tot in het Harmel-centrum toe - verlaten heeft.
| |
De Belgische toestand
Vooraleer we het onderzoek kunnen aanvatten van het federalistisch voorstel, moeten we ons welbewust zijn van de speciale kenmerken van de Belgische toestand. In België leven twee groepen van mensen (welke naam men ook aan die groepen moge geven), waartussen een tegenstelling bestaat van taal en cultuur. Daarbij komt, dat er, globaal gesproken, tussen de meerderheden van die twee groepen, een tegenstelling bestaat van levensopvatting en van politieke strekking. Daartussen staat Brussel, dat, in een versneld tempo sedert 1830, geworden is tot het centrum van het Belgisch politiek, economisch en zelfs gedeeltelijk ook cultureel leven; men kan dit betreuren, maar het is in ieder geval een feit. Dit centrum heeft eigen kenmerken, die het afzonderen van de twee landsgedeelten, maar aan de andere kant heeft het nochtans sterke banden met ieder van de twee groepen. En hoewel het historisch tot de Vlaamse groep behoort, heeft het thans onmiskenbaar op politiek, ideologisch en taalkundig gebied vooral affiniteit tot de Waalse groep. Ten slotte kunnen we als speciaal kenmerk van de Belgische toestanden het feit aanwijzen, dat er op één van die groepen, nl. de Waalse, een sterke aantrekkingskracht van buiten wordt uitgeoefend; diezelfde Franse aantrekkingskracht werkt ook, zij het in mindere mate en minder politiek van karakter, op het centrum Brussel.
Door de voorstanders van het Belgisch federalisme wordt dikwijls verwezen naar de vele voorbeelden, die er in de geschiedenis en in het huidige politieke wereldbestel te vinden zijn van een federale staatsinrichting. Deze analogie-argumenten zijn echter gewoonlijk weinig gedifferentieerd en oppervlakkig. Toch is de methode van de vergelijkende analyse, die men ook de methode van het ‘historisch experiment’ zou kunnen noemen, de enige die ons ter beschikking staat voor het onderzoek van het probleem, dat we ons hier gesteld hebben. We zullen dan ook trachten in de volgende paragrafen korte karakteristieken te geven van de historische evolutie en de actuele toestanden in enkele van de belangrijkste federale staten, daarbij vooral het oog houdende op de lessen, die we er uit zouden kunnen halen met betrekking tot de speciale Belgische situatie.
| |
| |
| |
Zwitserland
Het klassieke voorbeeld is wel Zwitserland, waar drie of zelfs vier verschillende volkeren vreedzaam en in goede verstandhouding samenwerken. Bij een nauwkeurige analyse van de Zwitserse staatsorganisatie moeten we echter opmerken, dat de vreedzame oplossing van het veel-talen-probleem niet onverbreekbaar verbonden is met de federale opbouw van die staat uit kantons. Deze kantons zijn historisch gegroeid onder invloed van allerlei factoren, waarbij de economische en geographische de belangrijkste zijn. Ze vormen dan ook geenszins culturele of taalkundige entiteiten; het kanton Bern bijvoorbeeld heeft een niet onbelangrijke Franssprekende minderheid. Ook de grenzen van de door Romaans en Italiaans sprekenden bewoonde gebieden vallen volstrekt niet overal samen met de kanton-grenzen.
Het ontstaan van de Zwitserse federatie duidt eveneens op het ontbreken van het nationaliteiten-element als bepalende factor van de structuur. De oorsprong van Helvetia is immers te vinden in het samengaan, in een revolutionnaire en tegen de buitenlandse overheersers gerichte actie, van enkele Duits-Zwitserse kantons, die een absolute eenheid van taal en cultuur vertonen. Het is slechts onder de drang van de buitenlandse omstandigheden, dat er langzamerhand meer kantons, ook van niet-Duits karakter opgenomen zijn in dit neutralistisch zwaartepunt in het hart van Europa.
De wording van de Zwitserse federatie is trouwens ook niet vrij kunnen blijven van bloedige strijd, die het karakter van een burgeroorlog had. De dualiteit, die deze burgeroorlogen veroorzaakte, was niet van nationalistische, maar wel van ideologische aard; het was de scheiding tussen katholiek en protestant. Dat de eenheid ondanks vijf botsingen bewaard is kunnen blijven, is hieraan te danken, dat er steeds tussen de oorlogvoerende kantons een aantal minder heftige kantons stonden, die een neutraliserende actie voerden en als scheidsrechters de vrede konden herstellen.
Het was tenslotte ook door een oorlog tegen de Sonderbund, dat de federalistische eenheid, zoals ze thans bestaat, werd afgedwongen in 1847. De suprematie van een deel was nodig om met wapengeweld de eenheid van het geheel te vestigen.
Daarna kunnen we een sterke centraliserende ontwikkeling waarnemen, die beantwoordt aan de algemene sociaal-economische evolutie van de negentiende en twintigste eeuw. Sedert de laatste ingrijpende grondwetsherziening in 1874 tellen we 36 gedeeltelijke grondwetsherzieningen tot in 1935, die er alle op gericht zijn de bevoegdheden van het centraal federaal gezag uit te breiden. Ook na die datum moet er ongeveer jaarlijks over een dergelijke herziening gestemd worden.
| |
| |
| |
Verenigde staten van Amerika
Een blik op de kaart van de Verenigde Staten van Noord-Amerika met haar opvallend rechtlijnige grenzen tussen de verschillende staten, bewijst ons wel voldoende, dat er ook daar geen sprake is van een federalistische structuur op grond van een culturele en taalkundige verscheidenheid. De ideologische dualiteit tussen Noord en Zuid, die het sterkst tot uiting kwam bij het vraagstuk van de neger-slavernij, heeft ook daar geleid tot een bloedige burgeroorlog. En de federalistische eenheid kon alleen gevestigd worden op de wapen-superioriteit van het Noorden. Slechts daarna heeft de Amerikaanse ‘melting-pot’ er voor gezorgd, dat er een ideologische band kwam tussen alle Amerikanen, nl. de zogenaamde ‘American way of life’ met een soms schrikwekkend eenheids-karakter.
In de ontwikkeling van de laatste eeuw met de ontzaglijke industrialisatie en met de groei tot een wereldmacht, is er een sterke centralisatie waar te nemen, waarbij het federaal gezag te Washington steeds ruimer bevoegdheid krijgt. Kenmerkend te dien aanzien zijn de cijfers omtrent het gebruik van de belastingopbrengst door de verschillende instanties: Terwijl de federale regering in 1940, juist vóór de laatste oorlog slechts 39 t.h. van de opbrengst van de belastingen gebruikte, is dit aandeel in 1952 reeds gestegen tot 76 1/4. Waarbij men dan dient te bedenken, dat ontzaglijke plannen van economische ontwikkeling, zoals dat van de ‘Tennessee Valley Authority’ reeds verscheidene jaren voor de laatste oorlog verwezenlijkt werden, zodat toen reeds diep werd ingegrepen in het economische leven van verschillende staten door het centraal gezag.
Weliswaar is de sociale wetgeving en de zorg voor de sociale zekerheid niet federaal geregeld, maar door de organisatie van de krachtige syndicaten (die organisatie reikt zelfs tot in Canada) werkt er ook op dit gebied een sterke centraliserende kracht.
| |
Canada
Het beste voorbeeld voor hetgeen we bij een federale inrichting van België, zoals die thans wordt voorgesteld, mogen verwachten, wordt misschien wel gegeven door de geschiedenis van Canada. De twee belangrijkste provincies van Canada werden in 1841 onder de druk van de economische omstandigheden in één staatsverband samengebracht; de andere delen van het tegenwoordige Canada bleven daar nog geheel buiten. Deze eenheidsstaat van het Frans-talige Quebec en het Engels-sprekende Ontario had echter enige belangrijke federale kenmerken, die ook terug te vinden zijn in het project Schreurs-Couvreur voor België. Beide provincies hadden recht op een gelijk aantal zetels in iedere wetgevende macht, terwijl er voor wetten, die de gehele tweeledige staat betroffen, een dubbele meerderheid
| |
| |
nodig was - in de twee fracties afzonderlijk moest de meerderheid zich ten gunste van de nieuwe wet uitspreken. Dit systeem bleek onhoudbaar; de ministeries volgden elkaar op met een ‘Franse’ regelmaat. Nochtans betrof het hier een gebied met een koloniaal karakter, dat in ieder geval nog altijd onder de hogere souvereiniteit stond van de regering te Londen. Er was dus, zo nodig, steeds een scheidsgerecht aanwezig, dat zijn wil kon opleggen.
Deze voortdurende moeilijkheid in de verenigde provincies Quebec en Ontario is een van de voornaamste redenen waarom men is overgegaan tot het inrichten van een federale staat Canada: men verkoos de pluraliteit om te vluchten uit de impasse van de paritaire dualiteit.
De grondwet van dit in 1867 gevormde grote federale Canada was sterk centralistisch, terwijl het land trouwens ook onder de voogdij van Groot-Brittannië bleef. Latere interpretaties van de grondwet lieten een grotere decentralisatie toe en de daaruit voortvloeiende te grote economische zelfstandigheid van de afzonderlijke staten werkt zeer ten nadele van die gebieden, die nog minder industrieel ontwikkeld zijn. Slechts door een sterk federaal gezag zou het egoïsme van de economisch sterke staten kunnen gebroken worden om de armoede van de economisch zwakkeren te bestrijden. Wel zien we in Canada dat de problemen van de sociale zekerheid grotendeels centraal geregeld worden.
| |
Oostenrijk-Hongarije en Zweden-Noorwegen
Nog twee andere voorbeelden van een federalisme met dualistisch karakter worden soms door de voorstanders van het Belgisch federalisme aangehaald, nl. Oostenrijk-Hongarije en Zweden-Noorwegen. Wij kunnen in deze twee thans reeds verdwenen federaties echter niets anders zien dan duidelijke argumenten voor de grote, zo niet onoverkomelijke moeilijkheden, die een tweeledig federalisme in de weg staan. In de Oostenrijk-Hongaarse monarchie werd het politiek leven verlamd door de voortdurende moeilijkheden, die veroorzaakt werden door het systeem van de nationale ‘delegaties’ in de Rijksraad (men wil thans iets dergelijks voor de paritaire Belgische Bondsraad). De federale staat Zweden-Noorwegen berustte vrijwel uitsluitend op een personele unie en moet thans veeleer gezien worden als een tussen-stadium in de overgang van de buitenlandse afhankelijkheid van Noorwegen naar de totale eigen souvereiniteit en zelfstandigheid.
| |
Sowjet-Rusland
Rest ons dan nog de behandeling van de enige staat, waarbij de federale organisatie welbewust gebaseerd is op de pluraliteit van de nationaliteiten, nl. Sowjet-Rusland. Een eerste feit, dat we hier echter moeten opmerken is,
| |
| |
dat er naast of zelfs boven de federale staats-inrichting de communistische partij staat met een uitgesproken eenheids-organisatie. Over het algemeen wordt er trouwens zeer sterk de nadruk gelegd op de ideologische eenheid en op de onverbreekbare uniteit van de sociale politiek van de gehele Unie van Sowjet-Republieken.
Ook voor het economisch bewind bestaat er een sterke centralisatie, welke zich vooral uit in de Plannen. Voor de verwezenlijking van die economische Plannen, die voor een deel berusten op het principe van de arbeidsverdeling, is een krachtige eenheid trouwens noodzakelijk. Ook de buitenlandse politiek is gecentraliseerd; het feit, dat na de laatste oorlog enkele republieken een verruiming van autonomie hebben gekregen, zodanig, dat bijvoorbeeld de Oekraine thans een eigen vertegenwoordiger heeft in de UNO, verandert hier weinig aan: de Partij zorgt immers voor de eenheid.
Wel wordt er in de organisatie van de Sowjet-staat nadruk gelegd op de gelijke rechten voor alle talen en culturen, o.a. wat betreft het onderwijs. Enerzijds mogen we wel aannemen, dat de Russische bewindhebbers de gelijke taalrechten toekenden op grond van de sociale eis van gelijke ontwikkelings-mogelijkheden voor iedereen. Aan de andere kant was het recht van de volkstaal echter onverbrekelijk verbonden aan hun streven om de proletariër, die slechts de volkstaal kende, te betrekken in het regerings-bestuur. Dit neemt niet weg, dat er ook hier een streven is naar eenheid door de ruime verspreiding van de kennis van het Russisch als tweede taal voor iedere bewoner van de gehele Sowjet-Unie. Zonder te kort te doen aan de locale groepsrechten of aan het individuele recht ten opzichte van de eigen volkstaal, is er toch één staats-taal, nl. het Russisch.
| |
Voorwaarden van stabiliteit van de federale staat
Wat zijn nu de conclusies die we ten aanzien van de speciale toestand in België kunnen trekken uit de historisch-experimentele methode? Wij menen o.m. het volgende te mogen aanstippen.
1. Om de stabiliteit van een federaal regime te handhaven, tussen het unitaire stelsel en de volledige scheiding, is er evenwicht nodig van de bindende elementen, de middelpuntzoekende krachten enerzijds en de ontbindende elementen, de middelpuntvliedende krachten anderzijds.
Indien er in een staat een pluraliteit bestaat ten aanzien van de nationaliteiten - taal en cultuur - of ten aanzien van de ideologieën en de politieke opvattingen, is er een sterke eenheids-ideologie nodig om de eenheid, zoals ze voorzien wordt in het federalistisch statuut, te bewaren. De impregnatie met een eenheids-idee kan politiek en sociologisch verschijnsel zijn zoals de ‘American way of life’ in de USA. Een
| |
| |
blijvende federalistische structuur kan inderdaad slechts gevestigd worden indien er een evenwicht is tussen de middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende krachten. Op momenten van een crisis in het staatsbestaan zal de noodzaak van de economische eenheid alleen niet voldoende spreken tot de mensen om sterk genoeg te zijn als middelpuntzoekende kracht. Tegenover de middelpuntvliedende krachten die gevormd worden door de nationale en ideologische tegenstellingen, moet er dan, om het evenwicht te kunnen in stand houden een sterke eenheids-idee levend zijn.
Vijftig jaar nadat Jules Destrée in zijn beroemde brief aan de Koning duidelijk de dualiteit van de Belgische bevolking heeft geformuleerd (‘Vous régnez sur deux peuples. Il y a, en Belgique, des Wallons et des Flamands; il n'y a pas de Belges’.), zouden we aldus, terwille van het vestigen van een blijvend federalisme, datgene moeten kweken wat de Vlamingen vooral steeds als kunstmatig hebben aangevoeld en wat Destrée reeds krachtig verwierp: ‘Non, Sire, il n'y a pas d'âme belge’.
De dualiteit van de Belgische bevolking stelt in dit verband nog bijzondere eisen. We hebben gezien, dat in Zwitserland en in de Verenigde Staten van Amerika de federale eenheid op een moment van ideologische splitsing slechts gevestigd kon worden door een overheersing steunende op wapengeweld van een van de twee groepen. In beide gevallen wordt de eenheid thans verder bewerkt door een steeds dieper ingrijpende centralisatie.
2. Een effectieve scheidsrechterlijke macht is noodzakelijk voor het voortbestaan van een federale staat.
Die scheidsrechterlijke macht kan een natuurlijk karakter hebben, zoals het geval was bij de neutralistische kantons, die de Zwitserse eenheid bewaarden bij de vroegere herhaalde katholiek-protestantse conflicten. Ofwel kan ze een juridisch karakter hebben, dat dan slechts gebaseerd kan zijn op het meerderheids-principe in een federale organisatie, die uit meer dan twee staten bestaat; tenzij in een twee-delig federaal stelsel een permanent of tijdelijk overwicht zou toegekend worden aan een van de twee deel-staten.
3. Voorts menen we ook, dat we zonder enig voorbehoud de noodzaak mogen voorop zetten van een vergaande centralisatie van het economisch leven.
In het algemeen volgt dit reeds uit de moderne evolutie van de wereldeconomie, die, verre van te verbrokkelen, juist streeft naar het integreren van steeds grotere gebieden, terwijl de geschiedenis van tussen de twee wereldoorlogen ons het gevaar van de autarkistische stroming heeft doen inzien.
Een leerrijk voorbeeld voor Vlaanderen vinden we bovendien in de toestand in Canada. Een gebrek aan centralisatie maakt het daar mogelijk dat het egoïsme van de industrieel meest ontwikkelde staten de
| |
| |
effectieve bestrijding van de armoede belet van de minder-ontwikkelde gebieden. En is ook Vlaanderen niet een industrieel minder-ontwikkeld gebied vergeleken met Wallonië? Afsluiting door een te ver doorgevoerde economische decentralisatie zou zeer ongunstig zijn voor Vlaanderen en de vestiging van nieuwe nijverheden, die zo nodig is voor een effectieve bestrijding van de werkloosheid, bemoeilijken. Een decentralisatie van het economisch overheidsbewind zou misschien wel de - vooral platonische - wil tot het vestigen van nieuwe industrieën in Vlaanderen versterken, maar ze zou zeer zeker de reële mogelijkheden er toe verminderen.
4. Ten slotte is op het gebied van de sociale politiek een strakke centralisatie gewenst, waartoe we het voorbeeld vinden in Sowjet-Rusland, in mindere mate in Canada en voorts in de syndicale politiek in de USA. In België kunnen we voor deze eis tweeërlei argumenten aanvoeren, nl. zowel zuiver economische als ook politiek-ideologische.
In het kader van de moeilijkheden, die de verwezenlijking van de economische eenheid in Benelux-verband, ontmoet, neemt het verschil van sociale politiek in België en Nederland een belangrijke plaats in. Direct en indirect heeft de sociale politiek van een land een dusdanige invloed op de kostprijs van sommige producten, dat ze beslissend kan zijn, wanneer die goederen op een gemeenschappelijke markt gebracht worden.
Indien er geen absolute centralisatie is van de sociale politiek, zal de politieke en ideologische tegenstelling tussen de meerderheden in Wallonië en in Vlaanderen zich al gauw toespitsen op dit gebied en een uiteenlopen veroorzaken van de toepassingsmaatregelen op sociaal gebied. Dit zou dan in een wisselwerking weer de politiek-ideologische tegenstellingen duidelijker accentueren en verscherpen, terwijl we hoger juist gezien hebben, dat een eenheidsidee conditio sine qua non is voor het vestigen van een blijvende federale dualiteit.
| |
Schema van de voorgestelde Belgische federatie
In het licht van de bovenstaande overwegingen willen we thans overgaan tot een nauwkeurige analyse van de federalistische grondstellingen zoals ze door het comité Couvreur-Schreurs uitgewerkt zijn. We zullen daarbij dit Vlaams-Waalse compromis-voorstel ook op sommige punten vergelijken met het zuiver Vlaamsgezinde ontwerp-Vos van 1931 en het zuiver Waalsgezinde ontwerp-Grégoire van 1947.
Het voorstel Couvreur-Schreurs beoogt het omvormen van België in een bondsstaat. De bond wordt gevormd door twee gewestelijke staten. Ieder van die staten, Vlaanderen en Wallonië heeft een eigen regering en een eigen wetgevende vergadering, de gewestelijke raad. Natuurlijk blijven er verschillende gebieden van overheidszorg gemeenschappelijk; de desbetreffende centrale bewindsinstantie wordt gevormd door de bondsstaat
| |
| |
België. De bondsstaat België heeft daartoe een bondsregering en een wetgevende vergadering, de bondsraad.
Gezien de bijzondere plaats van Brussel kan dit aan geen van beide gewestelijke staten worden toegewezen; de agglomeratie blijft onder de voogdij van de gemeenschappelijke bondsstaat; ze blijft een bondsgebied met een stadsraad als direct bestuursorgaan.
| |
De bondsstaat, zijn indeling en de vaststelling van de grenzen
‘België is een bondsstaat, die twee gewestelijke staten, Vlaanderen en Wallonië, omvat. Brussel, hoofdstad van België, vormt het bondsgebied, welks grenzen door een gemengde Vlaams-Waalse commissie zullen worden afgebakend.
De taalgrens, door voornoemde commissie afgebakend, vormt de grens tussen Vlaanderen en Wallonië’.
Aldus luidt het eerste artikel van de ‘Federalistische Grondstellingen uitgewerkt door een Vlaams-Waalse Commissie en bekendgemaakt te Antwerpen op 4 October 1953’ (en op dezelfde dag in het Frans te Charleroi). Wat het aantal deelstaten betreft, schijnt men dus definitief accoord gekomen te zijn omtrent het tweedelig stelsel. In de eerste twee Waalse congressen waren er nog, evenals toentertijd in Vlaanderen, sterke stromingen ten gunste van een drieledig regime, waarbij de Brusselse agglomeratie ook een aparte staat zou vormen. Het ontwerp-Grégoire was weliswaar tweeledig, maar bevatte toch een aantal mogelijke varianten voor het geval men een drieledig stelsel zou verkiezen. De vertegenwoordiging van een dergelijke eventuele staat Brussel zou niet gelijkwaardig zijn met de twee gelijke vertegenwoordigingen in het bondsbestuur van de twee staten Vlaanderen en Wallonië. Toch zou er in een dergelijk drieledig systeem steeds het gevaar bestaan voor de Vlamingen, dat Brussel, dat na honderdtwintig jaar Belgische evolutie zonder twijfel meer affiniteit heeft tot het Franssprekende gebied, steeds zou samenspannen met Wallonië tegen de belangen in van Vlaanderen. Een derde staat Brussel zou de rol van scheidsrechter kunnen vervullen, maar zou dat waarschijnlijk zeer partijdig ten nadele van de Vlamingen doen. Die scheidsrechterlijke functie van Brussel zou het bovendien een invloed geven, die nog veel groter zou zijn dan haar huidige invloed door de normale centralisatie van een unitair regime. Brussel zou, in een drieledig regime, steeds ‘op de wip’ zitten. Zo zou men in Vlaanderen het tweedelig stelsel dan toch moeten verkiezen boven het driedelig.
Ook wat betreft de vaststelling van de grens tussen de twee staten Vlaanderen en Wallonië is er hier een overwinning van het Vlaamse standpunt. In het ontwerp-Grégoire wordt inderdaad voorzien, dat de taal- | |
| |
grens, waarmee de staatsgrens dient samen te vallen, zou bepaald worden volgens de resultaten van de laatste tienjaarlijkse telling. We weten allen hoe tendendieus de telling van '47 is op het gebied van de gesproken taal. Toepassing er van zou een treurige achteruitgang van het Nederlandstalige gebied betekenen. De Vlamingen kunnen niets anders aanvaarden dan de vaststelling van de taalgrens door een wetenschappelijke gemengde Vlaams-Waalse commissie.
Aan de andere kant kunnen we ons afvragen of men, met de eventueel komende federale wederinrichting van de Belgische staat, ooit tot een beslissing betreffende de taalgrens zal kunnen komen. Het is vermoedelijk wel niet de bedoeling dat aan de beslissing van die zogezegde commissie kracht van wet zou gegeven worden. Het is trouwens absoluut niet zeker, dat een dergelijke (waarschijnlijk paritaire) commissie, tot een eensgezind resultaat zal kunnen komen. Maar zelfs indien we veronderstellen, dat een eensluidend advies kan voorgelegd worden, aan wie wordt dan de taak toevertrouwd van het wettig vastleggen van de taalgrens en dus ook van de nieuwe staatsgrens?
Wordt het de eerste taak van het nieuwe parlement? Dit lijkt onmogelijk om twee redenen: ten eerste het practische bezwaar, dat de vaststelling van de staatsgrenzen eigenlijk moet voorafgaan aan de verkiezing van de nieuwe Kamers; ten tweede het principieel bezwaar, dat de nieuwe Bondskamer paritair is en dus, in geval van toegespitst conflict over een of ander detail, nooit tot een beslissing zal kunnen komen.
Dus moet het wettelijk vastleggen van de toekomstige staatsgrenzen van de federale staat onder de bevoegdheid vallen van het oude Parlement. Wij vrezen, dat het resultaat dan eerder ongunstig zal zijn voor de Vlamingen. En het gevaar ligt hier niet zo zeer aan de taalgrens; bij de stemming van de wet Moyersoen is gebleken, dat in enkele uitzonderlijke gevallen de Vlamingen van alle politieke kleuren de meerderheid konden vormen voor de verdediging van een Nederlands-talig belang aan de taalgrens. Geheel anders echter is de situatie ten aanzien van de begrenzing van het tweetalige bondsgebied Brussel. Bij een stemming daarover zal de meerderheid van het Parlement van de eenheidsstaat geneigd zijn toe te geven aan de eis van een sterke en actieve groep van Brusselaars, die de expansie van het Frans nastreeft onder het mom van tweetaligheid. Die eis tot uitbreiding van het gebied van de tweetaligheid zal des te meer weerklank vinden, omdat het federaal regime de eentaligheid van de twee gewestelijke staten streng zal doorvoeren. Bij deze procedure tot vaststelling van de staatsgrenzen zullen we dan ook, met zekerheid, een rampspoedige uitbreiding mogen verwachten van het bondsgebied, dus van de tweetalige streek van de agglomeratie Brussel.
Het ontwerp-Grégoire voorzag, behalve het zich baseren op de laatste volkstelling, nog de mogelijkheid om in de overgangsperiode referenda
| |
| |
in te richten betreffende de eventuele overgang naar een ander gebied. Ook dit was vanzelfsprekend vooral bedoeld als een middel tot uitbreiding van het tweetalige Brusselse gebied. De Vlaamse vleugel van de compromiscommissie Couvreur-Schreurs heeft deze regeling natuurlijk verworpen.
| |
Over de nationaliteit
‘De Belgische bevolking bestaat uit Vlamingen en Walen, die respectievelijk de Vlaamse en de Waalse nationaliteit bezitten en het Belgisch staatsburgerschap gemeen hebben’.
Het ontwerp-Grégoire, dat overigens spreekt van subnationaliteit verklaart hierover nader, dat de ‘gewestelijke subnationaliteit van rechtswege verworven (wordt) door al de Belgen metterwoon gevestigd in de gewestelijke Staten. Het recht een andere subnationaliteit te kiezen staat, evenwel, open voor een ieder, naar vrije keuze, gedurende een termijn van een jaar (na het in werking treden van de federale Grondwet)’. Over het niet onbelangrijke detail uit de laatste zin wordt in het geheel niet gesproken in de grondstellingen van Couvreur-Schreurs, evenmin trouwens als over de regeling van de verandering van (sub)-nationaliteit in het algemeen.
Voor de bepaling van de subnationaliteit in het bondsgebied Brussel, heeft men juist de stelregels overgenomen, zoals ze uitgewerkt werden door het compromis Spanoghe-Schreurs in de schoot van het Harmelcentrum in 1951. De grondstellingen zeggen hierover inderdaad:
‘Behoudens beroep, in de vorm en op de wijze bij de federale wet aan te geven, worden de ingezetenen van het bondsgebied (Brussel) als volgt in Vlamingen en Walen ingedeeld:
a. | Vlamingen zijn alle ingezetenen geboren in Vlaanderen of op het bondsgebied uit een Vlaamse vader geboren. |
b. | Walen zijn alle ingezetenen geboren in Wallonië of op het bondsgebied uit een Waalse vader geboren. |
c. | De ingezetenen, die aan deze vereisten niet voldoen, dienen uiterlijk een jaar na het van kracht worden van deze scheidingsovereenkomst tussen de Vlaamse en de Waalse nationaliteit te opteren’. |
Vergeten we echter niet, dat de practische uitslagen van deze regeling sterk beïnvloed kunnen worden door de mogelijkheden en de wettelijke regelingen betreffende veranderingen van subnationaliteit in het bondsgebied Brussel. De meerderheid van de Brusselse bevolking luistert nog steeds vooral naar de Frans-talige propaganda.
| |
De koning en de gouverneurs
Voor de bondsstaat als geheel blijft de Koning al zijn machten behouden. Voor de gewestelijke staten en het bondsgebied Brussel echter
| |
| |
worden deze machten gedelegeerd aan gouverneurs-generaal, resp. aan een stadsgouverneur. Deze gouverneurs worden alle drie benoemd door de Koning voor een termijn van zes jaar uit een nominatie van drie personen. Voor de twee Staten gebeurt de voordracht door de gewestelijke raad (Kamer) en moet de gouverneur de desbetreffende subnationaliteit hebben; voor Brussel gebeurt de voordracht om beurten door de Waalse en de Vlaamse fractie van de paritaire stadsraad en moet de gouverneur dus ook beurtelings de desbetreffende subnationaliteit bezitten.
Deze regeling is overgenomen uit het wetsontwerp Grégoire en is zonder twijfel ingegeven door de sterke republikeinse stromingen in Wallonië. Het voorstel Vos voorzag integendeel een tweeledige zuivere monarchie, waarbij in iedere staat apart de Koning zijn machten direct uitoefende. De staatsinrichting van de monarchie België, zoals vastgelegd in de huidige Grondwet, werd inderdaad zonder meer overgenomen voor de nieuwe staatsinrichtingen van Wallonië en Vlaanderen. De Koning kreeg als het ware een drievoudige taak, resp. in Vlaanderen, in Wallonië, en, voor de gemeenschappelijke belangen, in de bondsstaat België.
| |
Verdeling van de bevoegdheden
‘Aan de gewestelijke Vlaamse en Waalse raad wordt de regeling van de huishouding in Vlaanderen en Wallonië overgelaten. De gewestelijke raden hebben wetgevende bevoegdheid op alle gebieden, die krachtens de grondwet niet toebehoren aan de bondsraad, o.m. wat betreft:
1. | Regeling en bestuur van de huishouding van de gewestelijke staat. |
2. | Nationaliteit. |
3. | Onderwijs, kunsten, volksopleiding, radio-omroep en televisie. |
4. | Volksgezondheid. |
5. | Politie, rijkswacht, handhaving van de openbare orde. |
De residuaire macht behoort aan de gewestelijke staat.
De gewestelijke wetten worden uitgevaardigd in naam van het Vlaamse, resp. het Waalse volk en krachtens de grondwet’.
Reeds in het manifest Couvreur-Schreurs van 1952 waarbij een eerste principe-accoord tussen Walen en Vlamingen werd bekendgemaakt, werd de residuaire staatsmacht aan de gewestelijke staten toegewezen - d.w.z. dat alle gevallen, waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de federale grondwet of waarin twijfel mogelijk is, automatisch in de bevoegdheid komen van de afzonderlijke gewestelijke staten. Nochtans werd er toen, in tegenspraak hiermee, op hetzelfde moment in een commentaar dat door het federalistisch comité aan de pers werd verstrekt gewag gemaakt van ‘de overdracht binnen het Belgisch staatsverband van bepaalde welomschreven bevoegdheden aan een Waals en een Vlaams parlement’. De
| |
| |
duidelijke formulering in de thans bekendgemaakte grondstellingen schijnt er op te wijzen, dat men het nu toch ondubbelzinnig eens is geworden over dit vraagstuk in de schoot van de Waals-Vlaamse commissie.
Bij de leden van het Vlaams Comité voor Federalisme scheen men trouwens zeer weinig belang te hechten aan het vraagstuk van de residuaire staatsmacht. Wij menen integendeel, dat de beslissing over deze vraag van primordiaal belang is voor de verdere ontwikkeling van een eventuele federale staat België. In de voorgestelde oplossing zal dus alles wat niet uitdrukkelijk door de Grondwet aan het centraal federaal gezag toegewezen is, en alles waaromtrent twijfel bestaat, toegewezen worden aan de respectieve gewestelijke staten. Voorwaar een rijke bron voor conflicten! Voor conflicten tussen de twee staatsmachten nog wel. Indien de residuaire staatsmacht aan het centraal gezag, dus aan de Bondsraad zou toegekend worden, zouden de conflicten zich dan toch meestal voordoen in de schoot van het federaal bestuur zelf met veel meer kans op een goede oplossing door het direct contact. Twee groepen kunnen gemakkelijker tot een vergelijk komen dat ieder bevredigt, dan twee staten, die hun zelfstandige en souvereine bevoegdheden moeten verdedigen.
Voorts kunnen we gerust aannemen, dat dezelfde evolutie van de wereld-politiek en wereld-economie, die in Zwitserland aanleiding gaf tot een regelmatige opeenvolging van partiële centralistische grondwetsherzieningen en in de Verenigde Staten tot centralistische interpretatiebeslissingen van het Hoge Gerechtshof, zich ook in België zal laten voelen. Ook hier zal derhalve iedere nieuwe natuurlijke en onvermijdelijke aangroei van het centrale gezag aanleiding geven tot een grondwetsherziening.
Verder lezen we in de grondstellingen omtrent de gewestelijke staten o.m.:
‘De Vlaamse en de Waalse gewestelijke raad bestaan elk uit 140 leden rechtstreeks verkozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging, waarvan 125 door de inwoners van de gewestelijke staat en 15 door de Vlamingen, resp. de Walen van het bondsgebied’.
Wij kunnen ons alleen afvragen, waarom het aandeel van Brussel in de twee raden uitdrukkelijk dient bepaald te worden in de grondwet en slechts veranderd kan worden met een grondwetsherziening. De verhouding tussen het aantal Vlamingen en het aantal Vlaamse inwoners van het bondsgebied Brussel is toch allerminst constant.
| |
Bestuur van het bondsgebied brussel
‘Het bondsgebied wordt bestuurd door een stadsraad, voorgezeten door de stadsgouverneur en paritair samengesteld uit twintig Vlaamse en twintig Waalse leden, gekozen door de ingezetenen van het bonds- | |
| |
gebied en op het ogenblik der verkiezing sedert vijf jaar op het bondsgebied metterwoon gevestigd.
Aan de stadsraad, die de macht en de bevoegdheid van een provincieraad heeft, wordt de regeling van de huishouding van het bondsgebied overgelaten. Zo heeft de stadsraad verordende bevoegdheid op de hiernavolgende gebieden:
1. | Openbare werken, weg- en waterwerken. |
2. | Gas en electriciteit. |
3. | Vervoermiddelen. |
4. | Volksgezondheid en openbare onderstand. |
5. | Brandweer. |
6. | Territoriale politie en handhaving van de openbare orde. |
Verder beraadslaagt en beslist de stadsraad, volgens de regels te stellen bij de federale wet, over plaatselijke aanvullingen op de bondswetgeving.
De stadsraad benoemt uit zijn midden een paritair samengesteld college van zes gedeputeerden, die de stadsgouverneur bij de leiding van het dagelijks bestuur bijstaan.’
Ook de samenstelling van het bestuur van Brussel wordt dus paritair en houdt geen rekening met het werkelijk aantal inwoners van Vlaamse en Waalse subnationaliteit. Aangezien het zinloos zou zijn te willen terugkeren naar het volledig annexeren van Brussel in de staat Vlaanderen, zoals voorgesteld in het ontwerp-Vos, mogen we het bereiken van deze overeenkomst in de schoot van het Waals-Vlaamse comité beschouwen als een overwinning voor de Vlaamse onderhandelaars. Althans een overwinning op papier. Want wat zal er in de practijk van deze regeling terecht komen?
Een groot aantal van de Brusselaars krijgt op grond van de hoger aangehaalde regeling, een subnationaliteit wettelijk toegewezen. We weten echter maar al te goed, dat de Vlaamse immigratie voor een belangrijk deel snel verfranst (of verbeulemanst) en dat zeker de tweede generatie bijna volledig Franstalig is. Nochtans krijgen die immigranten in de eerste en tweede generatie wettelijk de Vlaamse subnationaliteit opgedrongen. We mogen er dan ook van overtuigd zijn, dat er aldus bij de Vlaamse bevolking van Brussel een sterke fractie Frans-Brussels voelenden zal zijn. Zodat er zeer waarschijnlijk in de zogenaamde Vlaamse fractie van de paritaire stadsraad verschillende personen zullen zetelen wier sympathieën volledig aan de kant zullen staan van de Waalse (of juister de Frans-Brusselse) fractie. Er zullen dan wel enige echte Vlamingen méér in het Brusselse bestuur zetelen, maar zij zullen in de minderheid gedrongen worden, juist zoals nu.
| |
| |
| |
Taalreglementering te Brussel
‘De voor de gewestelijke staten geldende taalvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de Vlamingen en Walen in het bondsgebied.
Alle bestuursorganen van de gemeentelijke als ook van de territoriale openbare en daarmee gelijkgestelde diensten in het bondsgebied worden paritair uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse leden samengesteld. In de uitvoerende organen van voornoemde bestuurslichamen stemt het aantal Vlaamse en Waalse ambtenaren en personeelsleden op elke trap der bestuurlijke hiërarchie met het aantal Vlaamse en Waalse ingezetenen der gemeente resp. van het bondsgebied overeen. De diensten worden zoveel doenlijk in een Vlaamse en een Waalse afdeling gesplitst. Personeelsleden in contact met de bevolking dienen een genoegzame kennis van beide landstalen te bezitten.
Nederlands en Frans zijn in het grondgebied gelijkgesteld zonder voorrang. Alle berichten en mededelingen, officiële verslagen, dienstberichten en dgl., bestemd voor intern en extern gebruik en uitgaande van de stadsraad, de gemeentebesturen, de openbare en daarmee gelijkgestelde bestuursorganen, dienen in elke landstaal afzonderlijk te worden opgemaakt.’
We merken op, dat de hogere besturen weliswaar paritair zijn - en voor al die besturen geldt natuurlijk juist dezelfde als hetgeen we aangestipt hebben voor de paritaire stadsraad - maar dat de verdere administratie proportioneel is met de aantallen Vlamingen en Walen. Dit zal een krachtig wapen kunnen worden in de hand van hen, die een propaganda zullen voeren voor een georganiseerd ‘overlopen’ van de Vlaamse naar de Waalse subnationaliteit, ten einde aldus het paritaire systeem uit te hollen om de volledige verfransing door te voeren.
Het meest effectieve propagandamiddel van de actie voor de Nederlandstalige scholen in Brussel is te vinden in het feit, dat alle Brusselse besturen en particuliere instellingen thans steeds meer tweetaligen vragen, die, zoals de ondervinding leert, het best gevormd worden in de Nederlandstalige scholen in de Brusselse agglomeratie. Dat argument zou bij het consolideren van een eentalige proportionaliteit in de administratie geheel verdwijnen. En vele ouders zouden zich de moeite getroosten te veranderen van sub-nationaliteit (in Brussel zal men immers niet denken aan een Waalse, maar wel aan een soort-Frans-Brusselse subnationaliteit) ten einde toch gehoor te kunnen geven aan de roepstem van de Franstalige school om de ‘Vlaamse luizenschool’ te kunnen vermijden.
| |
| |
| |
Het onderwijs in het bondsgebied Brussel
Nader wordt in de grondstellingen over de scholen in Brussel gezegd: ‘Het officieel en het bijzonder gesubsidieerd onderwijs wordt in elke gemeente in Nederlandse scholen voor Vlaamse en in Franse scholen voor Waalse schoolplichtigen gegeven. Het aantal Nederlandse en Franse scholen stemt overeen met de getalsterkte der Vlaamse, resp. Waalse schoolbevolking. Directie en leerkrachten dienen de nationaliteit der schoolplichtigen te bezitten en hun studiën in de voertaal der school te hebben volbracht.
De gewestelijke staten zijn gemachtigd scholen te openen in het bondsgebied.’
We wezen er reeds op hoe de geest van deze regeling gemakkelijk overtreden kan worden door de overgang naar de Frans-Brusselse subnationaliteit, waardoor deze ‘overtreding’ zelfs gewettigd wordt. Het lijkt zeer moeilijk dergelijke overgang te verbieden tenzij door zeer ingrijpende beperkingen van de individuele vrijheid; terwijl er ook geen enkele natuurlijke rem bestaat, vermits geen sentimentele band de Vlaamse Brusselaar zal weerhouden over te gaan naar de andere subnationaliteit, welk begrip immers voor de meesten onder hen slechts een louter administratieve inhoud zal hebben.
Een effectieve controle van de huistaal van de schoolgaande kinderen, zoals ze past in het kader van de thans vigerende wetgeving dienaangaande, beantwoordt dan ook veel beter aan het recht en de wens van de bewust Vlaamse bevolking van Brussel.
Het is niet duidelijk hoe men zich de practijk voorstelt van de regeling, geldig voor het openbaar en het gesubsidieerd vrij onderwijs, volgens welke ‘het aantal Nederlandse en Franse scholen overeenstemt met de getalsterkte der Vlaamse, resp. Waalse schoolbevolking’. Ieder is immers vrij een bijzondere school van het een of het andere taalstelsel op te richten en het al of niet subsidiëren berust op objectieve factoren, er is daarvoor geen numerus clausus. Hoe kan de overheid dan het aantal scholen regelen overeenkomstig de ‘getalsterkte der Vlaamse, resp. Waalse schoolbevolking’?
| |
Taaltoezicht?
Een bijzondere regeling wordt verder nog voorzien betreffende de controle op de toepassing van de taalvoorschriften in het bondsgebied Brussel:
‘Een gemengde commissie van taaltoezicht, bestaande uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse leden, benoemd door de Vlaamse en Waalse gewestelijke raden, is belast met het toezicht op de toepassing van vorenstaande taalregeling. De commissie, die wordt voorgezeten door
| |
| |
de stadsgouverneur, is bevoegd om alle beslissingen van de stadsraad, de gemeentebesturen, de openbare en daarmee gelijkgestelde bestuursorganen in het bondsgebied, die strijdig zijn met voornoemde regeling, te vernietigen.’
Aldus wordt Brussel, wat de taalregeling betreft, gesteld onder de ‘voogdij’ van de niet-Brusselaars. Voorwaar een paragraaf, die vermoedelijk niet van aard is, dat ze veel Brusselaars zal winnen voor het voorgestelde federaal statuut. De taaltoestanden in Brussel als heterogeen taalgebied zijn trouwens onmiskenbaar van een zeer speciale aard, zodat het niet opgaat hier zonder meer de maatstaven aan te leggen die zonder compromis moeten gelden in de taalkundig homogene gebieden van de Vlaamse en Waalse landsgedeelten.
| |
Bevoegdheid van de bondsraad over Brussel
‘De bondsraad heeft wetgevende bevoegdheid voor het bondsgebied in alle gevallen, waarin geen overeenkomst bestaat tussen de wetgeving van de Vlaamse en die van de Waalse gewestelijke staat.
De bondsraad is verder bevoegd in alle aangelegenheden rakende het bondsgebied, waarin door de grondwet niet uitdrukkelijk is voorzien.’
Hoe kan deze bevoegdheid van de bondsraad over het bondsgebied Brussel nu in overeenstemming gebracht worden met het vroeger aangehaalde principe van de toekenning van de residuaire staatsmacht aan de gewestelijke staten? Indien het al mogelijk is, zal het toch zeker niet gemakkelijk zijn en een zeer zorgvuldige formulering vereisen van de desbetreffende wetsregelen. De Brusselaars zijn immers als Vlaamse, resp. Waalse onderdanen onderworpen aan de souvereiniteit van de overeenkomstige gewestelijke staten, terwijl ze als bewoners van het bondsgebied Brussel onderworpen zijn aan de federale macht, die ten opzichte van Brussel ook souverein is. Ook hier is er weer een rijke bron te vinden voor tegenstrijdigheden en conflicten; de toewijzing van de wetgevende bevoegdheid aan de bondsraad voor gevallen van tegenstrijdigheid kan in geval van een toegespitst conflict geen uitkomst brengen daar die bondsraad al haar macht slechts ontleent aan het paritair samenkomen van de twee gewestelijke staten en dus geen scheidsrechter is.
| |
Samenstelling van de bondsraad
‘De regeling van de huishouding van de bondsstaat wordt opgedragen aan de bondsraad, die bestaat uit 70 Vlaamse en 70 Waalse afgevaardigden op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging in elke gewestelijke staat, overeenkomstig de getalsterkte der partijen in
| |
| |
elke gewestelijke staat door de Vlaamse en Waalse gewestelijke raden uit en buiten de leden van de gewestelijke raad gekozen. Het lidmaatschap van de gewestelijke raad is niet onverenigbaar met dat van de bondsraad. Om lid te worden van de bondsraad dient men de Vlaamse of de Waalse nationaliteit te bezitten.’
Men heeft hier dus het systeem van de twee ‘delegaties’ uit het ontwerp-Vos verkozen boven het systeem voorgesteld in het ontwerp-Grégoire, waarbij de bondsraad eenvoudig gevormd werd door samenvoeging van de twee gewestelijke raden. Wij menen dit te kunnen betreuren.
Vooreerst is de procedure die voor de verkiezing van die delegaties dient gevolgd te worden, niet geheel duidelijk. Zullen de aparte partijfracties zonder tegenspraak hun afgevaardigden naar de bondsraad mogen zenden? Of zullen de gewestelijke raden in haar geheel moeten stemmen over de gehele delegatie of zelfs over de individuele afgevaardigden? Het voorstel van 1931 van de VNV-fractie zegt hierover: ‘De samenstelling der zendingen wordt, met inachtneming van dit bondsstatuut, door de volksvertegenwoordiging van iedere staat geregeld’. Dit brengt hier dus geen verduidelijking.
In ieder geval lijkt het systeem van de delegaties verder een belangrijke verzwakking van de garanties die gegeven worden aan de minderheden in de twee gewestelijke staten. Bij een eenvoudige samenvoeging van de twee gewestelijke raden tot de bondsraad hebben de minderheden het meeste kans zich in het centraal bestuur te laten horen. In het algemeen is trouwens iedere regeling met getrapte verkiezingen een beperking van het democratisch beginsel van de evenredige volksvertegenwoordiging, waarbij ieder individu zich in het gehele landsbestuur direct kan laten gelden.
| |
Algemene bevoegdheden van de bondsraad
‘De bondsraad heeft wetgevende bevoegdheid over:
1. | Buitenlandse betrekkingen en handel. |
2. | Overzeese gebiedsdelen. |
3. | Landsverdediging. |
4. | Staatsburgerschap, emigratie, immigratie, toelating en uitzetting van vreemdelingen. |
5. | Muntwezen en geldomloop. |
6. | Statuut van kerkgenootschappen en drukpers. |
De bondsraad en de gewestelijke raden hebben gezamenlijk wetgevende bevoegdheid op de hiernavolgende gebieden, met dien verstande dat de bondswetgeving steeds voorrang heeft op de gewestelijke:
1. | Rechterlijke inrichting, burgerlijk recht en burgerlijke rechtspleging, strafrecht en strafrechtspleging, handelsrecht. |
2. | Openbare werken. |
| |
| |
3. | Spoorwegen, zeewezen, binnenscheepvaart, luchtvaart, posterijen, telegrafie en telefonie. |
4. | Sociaal-economische wetgeving. |
5. | Landbouw. |
Geen verandering kan worden aangebracht aan de thans ter zake bestaande wetgeving, wanneer deze wijziging niet door de bondsraad wordt aanvaard.’
Uit de opsomming van de bestuursgebieden die zullen vallen onder de bevoegdheid van de bondsraad, zowel als de gewestelijke raden, blijkt duidelijk het compromis-karakter van het voorstel Couvreur-Schreurs. Met name omtrent de plaats van de sociaal-economische wetgeving is men het blijkbaar niet eens kunnen worden, want de hier gegeven formulering laat veel vragen open over de in de practijk te volgen procedure en laat voldoende ruimte om door aangepaste interpretatie de Vlaamse, zowel als de Waalse federalisten tevreden te stellen.
In het voorstel-Grégoire van het Waals Nationaal Congres wordt de sociale wetgeving uitdrukkelijk opgeëist voor de gewestelijke staten. We lezen er: ‘Op maatschappelijk gebied zijn zij (de Walen) de slachtoffers van het Vlaamse conservatisme, terwijl dat hun economie en hun demografische toestand de grootste ongerustheid verwekt’. En verder: ‘De grote meerderheid van het Waalse kiezerskorps wenst een werkelijke en snelle sociale vooruitgang, maar de aanwezigheid, in het Vlaamse kiezerskorps - dat het sterkst in aantal is - van een invloedrijke conservatieve groep, heeft die vurig gewenste vooruitgang tot nu toe geremd.’
Ongetwijfeld zullen de Waalse federalisten een interpretatie nastreven van het ‘tweeslachtig’ systeem - volgens hetwelke het centraal gezag en de gewestelijke staten gezamenlijke bevoegdheid hebben op een aantal gebieden -, die hun zal toelaten een zeer progressieve sociale politiek te voeren in eigen gewest. Terzelfdertijd zou de decentralisatie op dit gebied een noodlottige regressie kunnen veroorzaken in het Vlaamse gedeelte. Weliswaar is er de garantie van de onveranderlijkheid van de huidige wetgeving, maar de interpretatie van een wet door de uitvoeringsmaatregelen laat steeds veel ruimte over voor een verandering van oriëntatie. Zelfs de garantie van een aantal sociale verworvenheden door een uitdrukkelijke opsomming in de grondwet zoals ze in het wetsontwerp Grégoire van 1947 vervat is (en zoals ze thans wordt voorgesteld door de socialistische parlementsleden) kan dit niet volledig vermijden.
Het uiteenlopen van de sociaal-economische wetgevingen in de twee gewestelijke staten, die het onvermijdelijk gevolg zou zijn van de minste decentralisatie op dit gebied, zou ook een economische differentiatie tengevolge hebben (men vergelijke Benelux) en een verscherping van de politiek-ideologische tegenstellingen. Hetgeen een ernstige bedreiging zou vormen voor het behoud van de eenheid van de federale staat. We
| |
| |
herinneren in dit verband aan enige van de conclusies, die we haalden uit de analyse van enige buitenlandse federale staten: primo, voor het voortbestaan van een hechte federale gemeenschap is er een minimum van eenheids-ideologie noodzakelijk; secundo, terwille van de economische ontwikkeling en de industrialisatie van Vlaanderen is een strenge centralisatie van het economisch bewind noodzakelijk.
In het algemeen kunnen we bij de opsomming van de bondsbevoegdheden de bedenking niet onderdrukken, dat het hier gaat om al de belangrijkste facetten van het bestuur van een moderne staat, behalve dan het zuiver culturele. Bij de door het Vlaams belang geëist streng centralistische interpretatie van de ‘tweeslachtige’, gezamenlijke bevoegdheden, blijft er dan ook zeer weinig verschil tussen het nieuwe voorgestelde federale systeem en het bestaande unitaire regime, dat zeer gemakkelijk aangevuld kan worden door de gepaste culturele zelfbeschikking.
| |
Maatregelen voor de gelijkberechtiging van Vlaanderen en Wallonie
‘Geen besluit van de bondsraad is rechtskrachtig wanneer het niet tegelijk door de meerderheid van de Vlaamse en de Waalse afgevaardigden is aanvaard.
Bondsaangelegenheden worden bestuurd door bondsministers, resp. staatssecretarissen. De Koning benoemt een gelijk aantal Vlaamse en Waalse bondsministers en staatssecretarissen van de andere nationaliteit dan de bondsministers.’
We hebben het voorbeeld van Quebec-Ontario tussen 1841 en 1867 (zie ons overzicht betreffende Canada) niet nodig om te beseffen, dat dergelijke regels ieder regeren van de bondsstaat vrijwel onmogelijk maken. Reeds het samenstellen van een bondsregering, die uit vier even grote groepen (nl. Vlaamse en Waalse ministers, resp. staatssecretarissen) moet bestaan, zal aanleiding geven tot eindeloze, moeizame onderhandelingen. En ieder detail, dat aanleiding kan geven tot een politiek-ideologisch bepaalde tegenstelling tussen de meerderheden in de Vlaamse en de Waalse fracties van de bondsraad, zal een onoverkomelijke stagnatie teweegbrengen in het bondsbestuur. En weer moeten we herhalen dat er in dergelijke gevallen geen natuurlijke of juridische macht bestaat, die met dwingend gezag als scheidsrechter kan optreden.
‘Vlamingen en Walen hebben recht op een gelijke verdeling der ambten in alle federale bestuursorganen. Benoemingen en bevorderingen van federale ambtenaren geschieden op voordracht van de bondsminister, resp. de staatssecretaris volgens de nationaliteit van belanghebbende.’
| |
| |
Indien we dit confronteren met de regeling betreffende de administratie in het bondsgebied Brussel - waar proportionaliteit volgens het aantal Walen en Vlamingen voorgesteld wordt - dan blijkt dat we hier feitelijk te doen hebben met het inwilligen van een onrechtmatige eis van de Walen, die gericht is op het bestendigen en wettelijk consolideren van de wantoestanden die bestaan in de openbare besturen en die thans langzamerhand aan het verbeteren zijn. In Brussel, waar de Franssprekenden een meerderheid vormen, wordt het aantal personeelsleden van de administratie bepaald naar verhouding van de Vlaamse en de Waalse bevolking. Daarentegen voor het bondsbestuur, waar de getalverhouding ten nadele van de Walen zou uitvallen wordt een paritaire vaststelling van het aantal beambten en leden van het administratief personeel voorzien.
| |
Over het gebruik van de talen
Betreffende het taalgebruik wordt in de federalistische grondstellingen verklaard:
‘Het Nederlands is de officiële taal in Vlaanderen, het Frans in Wallonië. Een gewestelijke wet regelt voor elke gewestelijke staat de gebruiksgrenzen der officiële taal. Zonder afbreuk te doen aan het eentalig karakter der gewestelijke staten en met inachtneming van de gelijkwaardigheid van beide talen regelt een federale wet het taalgebruik in bondszaken en in het bondsgebied.’
En later wordt nog opgemerkt betreffende taalproblemen in het leger:
‘Op alle trappen der hiërarchie is de krijgsmacht eentalig Nederlands in Vlaanderen, eentalig Frans in Wallonië.’
De hier gegeven grondstellingen zijn dus alleen duidelijk wat betreft de in taal-opzicht homogene gebieden van de twee gewestelijke staten. Wij menen ons niet te vergissen, wanneer we vrezen dat de Vlaams-Waalse commissie er niet in geslaagd is tot een vergelijk te komen betreffende het taalgebruik in het bondsbestuur en in het bondsgebied Brussel.
Het Waalse voorstel-Grégoire verklaart dienaangaande: Het taalgebruik in het federaal bestuur en in de parastatale of door de confederatie gecontroleerde organismen wordt geregeld door de federale wet. Deze voert de splitsing op taalgebied door in de federale diensten zowel in de hoofdstad als erbuiten. In geen graad van de hiërarchie, wordt de kennis van het Frans en het Nederlands opgelegd aan de federale ambtenaren. En verder heet het nog met betrekking tot de gewapende macht: ‘Op geen trap van de hiërarchie wordt de kennis van de beide talen, het Frans en het Nederlands, aan de leden van het leger opgelegd.’ Blijkbaar hebben de Vlaamse onderhandelaars zich tegen deze extreem tot in de hoogste bestuursorganen doorgevoerde eentaligheid radicaal verzet. Wij hopen het althans.
| |
| |
De Vlamingen weten immers maar al te goed wat er gebeurt bij een ontmoeting van Vlamingen en Walen onder een zogenaamd eentalig regime. De Walen kennen inderdaad doorgaans alleen Frans en verwaardigen zich dikwijls zelfs niet het Nederlands te verstaan. De Vlamingen daarentegen kennen meestal wel Frans (en het is zeer gelukkig dat het zo is). Om de traagheid en de mogelijke ongenuanceerdheid van de vertalingen te vermijden zullen de besprekingen gewoonlijk in het Frans gevoerd worden. Nominale eentaligheid van alle ambtenaren in het Belgische bondsbestuur, zoals ze geëist wordt door de Walen, o.a. in het ontwerp-Grégoire, zal in werkelijkheid leiden tot de consolidering van het Frans als voertaal voor alle Vlaams-Waalse contacten in het bondsbestuur. Vergeten we niet, dat het juist dank zij de in Vlaanderen meer verspreide kennis van de tweede nationale taal is, dat de Vlamingen thans langzamerhand in de overheidsorganen de plaats innemen, die hun rechtmatig toekomt. Ook in Brussel is dit verschijnsel zeer duidelijk.
En we willen hier nog een ander aspect aanraken van het probleem van het taalgebruik in het centrale bondsbestuur en de weerslag hiervan op het talen-vraagstuk in de afzonderlijke gewestelijke staten, met name in Vlaanderen. Hoe de juridische regels hieromtrent ook mogen zijn, er zal toch steeds een zeer goede kennis van het Frans gevraagd kunnen en moeten worden van die Vlamingen, die willen doordringen in de hogere bestuursorganen van de bondsstaat. Aangezien bij het federaal statuut de wettelijke regeling van het onderwijs aan de gewestelijke staten wordt overgelaten, mogen we er zeker van zijn, dat de Walen de gehate ‘verplichte Vlaamse les’ onmiddellijk zullen afschaffen. Mogen de Vlamingen dit voorbeeld volgen wat betreft het grondig onderricht van de tweede taal, het Frans?
Er schijnt daartoe een neiging te bestaan in de kringen van het Vlaams Comité voor Federalisme van Prof. Couvreur; men wenst dan het Engels als tweede taal te zien. En wanneer men herinnert aan de onvermijdelijke tweetaligheid, wordt er zelfs gesproken over een speciale administratieve afdeling in het Middelbaar Onderwijs, in welke sectie dan o.m. bijzondere aandacht aan het Frans zou gegeven worden met het oog op de voorbereiding tot een loopbaan in het centrale bestuur. Beseffen we echter dat de achteruitgang van de parate kennis van het Frans bij brede lage van de Vlaamse intellectuelen, een troef in nanden zou spelen van de franskiljons. En verre van te verdwijnen, zoals de Vlaamse federalisten het hopen, zou de franskiljonse ‘elite’, schoolgaande in de speciale administratieve sectie, meer nog dan thans, zich voor altijd vast nestelen in het Vlaamse politieke leven in het kader van de federale staat als de ‘regerings-kliek’ bij uitstek.
| |
| |
| |
Van het onderwijs
‘Het geven van onderwijs is vrij. Het onderwijs op kosten van de gewestelijke staten, de provinciën en de gemeenten gegeven, wordt bij de gewestelijke wet geregeld.
Het thans vigerende subsidiestelsel voor het bijzonder onderwijs kan slechts worden veranderd bij een federale wet en na gelijkluidend advies der beide gewestelijke staten.’
De laatste alinea van dit artikel toont, dat de Vlaamse en Waalse onderhandelaars over het federalisme het zeer terecht nodig vinden garanties te geven aan de twee gewestelijke minderheden, aan de Vlaamse verdedigers van het openbaar onderwijs en aan de Waalse voorstanders van het vrij onderwijs. Zijn de opstellers van deze grondstellingen nu echter werkelijk zo naïef, dat zij denken, dat deze papieren garantie voldoende zou zijn? Laten wij slechts wijzen op twee mogelijkheden uit vele om zulke garanties volkomen uit te hollen.
De wetgeving op het onderwijs is gewestelijk, dus zal het vaststellen van het schoolprogramma ongetwijfeld vallen binnen de bevoegdheden van de gewestelijke staten. Het schoolprogramma speelt natuurlijk een belangrijke rol in het vaststellen van de criteria voor de aanneembaarheid in het subsidiestelsel van de vrije scholen. Door het stellen van programma-eisen, die door het katholiek onderwijs in Wallonië onmogelijk kunnen ingewilligd worden, kan men de toepassing van het subsidiestelsel volkomen verlammen. Daarbij komt nog, dat het kader van het subsidiestelsel weliswaar door de wet is vastgelegd, maar dat bijvoorbeeld een zeer belangrijke uitvoeringsmaatregel zoals het vastleggen van de toelage per leerling thans gebeurt bij Koninklijk Besluit, hetgeen dus waarschijnlijk zal vervangen worden door een besluit van de gewestelijke gouverneur-generaal.
Aan de andere kant behoeft men maar de politiek te volgen van een katholiek-geregeerd ministerie van Openbaar Onderwijs, om te zien hoe het mogelijk is door allerlei uitvoeringsmaatregelen de verdere ontwikkeling van het openbaar onderwijs te beletten of zelfs een teruggang te veroorzaken, door het bemoeilijken van de propaganda, door het verstevigen van het concurrerende vrij onderwijs, e.d. En we moeten er niet aan twijfelen dat het ministerie van openbaar onderwijs van een Vlaamse staat een dergelijke politiek zou volgen.
Aldus zou de onderwijs-politiek van de twee gewestelijke staten zeer snel uiteenlopen, met als gevolg een permanente verscherping van de tegenstellingen van levensbeschouwing en politieke ideologie tussen Noord en Zuid.
| |
| |
| |
Rechtswezen en amnestie
Over het rechtswezen zullen we hier niet uitweiden. Typisch is wel de zin:
‘Amnestie voor zuiver politieke delicten wordt hier dan bij een gewestelijke wet toegestaan.’
Dit is zeer duidelijk een door de Walen getolereerd lokmiddel voor de Vlamingen, althans voor dat soort Vlamingen, dat herrie schopt op de IJzerbedevaart. Het is niet zó. dat men het belangrijke en dringende probleem van het rechtsherstel van de uitwassen der repressie kan oplossen. We vragen ons trouwens af, wat verstaan wordt onder ‘zuiver politiek delict’. Men bedoelt waarschijnlijk aanslag op de veiligheid van de Staat. Een politiek misdrijf bestaat echter niet in de huidige Belgische wetgeving en het is een zeer gevaarlijk precedent het er te willen introduceren.
| |
Hoger scheidsgerecht
De noodzaak van een hoger scheidsgerecht wordt natuurlijk ook ingezien door de onderhandelaars van het Vlaams-Waalse comité. De grondstellingen zeggen hierover:
‘Er bestaat een opperste gerechtshof onder de naam Raad van State, dat alle geschillen gerezen tussen de gewestelijke staten onderling, tussen het bondsgebied en de gewestelijke staten, tussen de federale en de gewestelijke staatsmacht, tussen natuurlijke rechtspersonen enerzijds en een van voornoemde machten anderzijds, onderzoekt en beslecht.
De Raad van State is paritair samengesteld uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse leden, voor het leven benoemd door de koning uit een voor een derde door de bondsraad en voor een derde elk door de Vlaamse en de Waalse gewestelijke raad aangeboden opgave van personen.’
Dit lichaam is, gezien zijn paritair karakter, reeds bij voorbaat gedoemd tot mislukking bij het beslechten van een toegespitst conflict tussen de twee gewestelijke staten. Vergeten we bijvoorbeeld niet, dat de rechters, die hier uitspraak zullen moeten doen ten gunste van één van de twee staten zelf ook onderdanen zijn van die twee staten. Waar blijft men dan met de Vlaamse, resp. Waalse nationale vaderlandsliefde die de federalisten hopen aan te kweken bij de Vlamingen en Walen ten aanzien van hun eigen gewestelijke staat?
En waar het anderzijds ook ondenkbaar is een niet-paritair scheidsgerecht te stichten, lijkt het ons volstrekt onmogelijk een oplossing te geven aan dit vraagstuk in een tweeledige federale staat, zoals ze voor België noodzakelijk zou zijn. We hebben echter bij onze analyse van enige
| |
| |
historische voorbeelden gezien dat een krachtig scheidsgerecht, dat een uitspraak kan doen en dat het involgen van die uitspraak kan afdwingen, volstrekt noodzakelijk is; tenzij men een overheersende rol zou toekennen aan een van de twee partners, hetgeen hier in België natuurlijk uitgesloten is.
| |
Verdere schikkingen
Een beoordeling van de paragrafen over de financiën zou een grondige studie vereisen van de Belgische begrotingen (hebben de federalistische onderhandelaars dergelijke analyse uitgevoerd, vooral de Vlaamse?), hetgeen ons te ver zou voeren. Wijzen wij alleen op het artikel:
‘Openbare spaaren voorzorgsinstellingen worden op gewestelijke grondslag ingericht.’
hetgeen dreigt de boven geformuleerde eis tot strenge centralisatie van het sociaal-economisch bewind, in het gedrang te brengen.
Voor de overzeese gebiedsdelen wordt een paritair bestuurssysteem ingevoerd. De toestanden aldaar op taalgebied zijn ongetwijfeld voor veel verbetering vatbaar. Wij kennen die toestanden echter te weinig om een oordeel te kunnen uitspreken over de voorgestelde oplossing, al zijn we geneigd ze als gunstig te aanvaarden.
Over de grondwetswijzigingen:
‘De bondsraad beraadslaagt en beslist over elk voorstel tot verandering in de grondwet. Een daartoe strekkend voorstel kan niet worden aanvaard dan met twee derden van het aantal stemmende leden.’
Wij moeten hierbij de vraag stellen of deze grondwettelijke meerderheid, zoals de gewone meerderheid, geëist wordt in de twee gewestelijke fracties tegelijkertijd. In het voorstel-Grégoire werd een grondwettelijke meerderheid van drie vijfden vereist, hetgeen dus nog iets minder bescherming gaf voor de katholieke Waalse minderheid en de vrijzinnige Vlaamse.
| |
Conclusies
Wat zijn nu onze indrukken over dit federaal voorstel? Herhaaldelijk hebben we moeten wijzen op regelingen die de tegenstellingen tussen Wallonië en Vlaanderen slechts kunnen verscherpen zodanig dat ze zich tot ernstige conflicten kunnen toespitsen. Terwijl we anderzijds de onmogelijkheid hebben gezien van een effectief en sterk scheidsgerecht. Het voorgestelde statuut is derhalve zeer instabiel.
1. Het federaal statuut voor België leidt onherroepelijk tot de volledige scheiding.
Dikwijls wordt de revolutionnaire ontwikkeling in zake de Koningskwestie van 1950 aangehaald als een argument, dat de noodzakelijkheid van een federale inrichting van België zou moeten aantonen. Wij menen
| |
| |
integendeel, dat de geschiedenis van die crisis onweerlegbaar aantoont, dat een federale inrichting van België niet anders dan instabiel kan zijn, dat een federaal België alleen een tussenstadium, een overgangsphase kan betekenen. Indien België toen de staatsvorm had gekend, die het Waals-Vlaams federalistisch comité wenst, dan zou er onherroepelijk een scheiding van België hebben plaats gevonden.
In het algemeen is er trouwens uit de historische analyse van voorbeelden van bestaande federalistische stelsels af te leiden, dat een federale inrichting in België met een uitgesproken dualiteit en met nationale en politiek-ideologische tegenstellingen, niet stabiel kan zijn. Indien hel federaal statuut centralistisch is, zullen de middelpuntzoekende krachten van de politieke en sociaal-economische evolutie alras terug overwinnen en een unitair systeem herstellen. Hoogstens kan er dan een kunstmatig en voor de Vlamingen ongunstige pariteit overblijven. Indien anderzijds het federaal statuut, decentralistisch is, zoals bijvoorbeeld het ontwerp van de Vlaams-Waalse commissie, dan is een volledige breuk na korte tijd onvermijdelijk.
Dit gevaar is des te groter omdat het ontwerp Couvreur-Schreurs ondanks enkele goedbedoelde garanties, toch veel ruimte openlaat voor een ver uiteenlopen van de ideologische ondergrond voor het politiek beleid in de twee gewestelijke staten en daarmee voor een onderdrukking van de Waals-katholieke en de Vlaams-vrijzinnige minderheden. Dit ligt ongetwijfeld niet in de bedoeling van de Vlaamse en de Waalse federalistische onderhandelaars, maar reeds thans klinken er stemmen, die in Wallonië een welbewuste socialisatie-politiek of zelfs Marxistische politiek wensen te voeren of die in Vlaanderen in het federalisme een mogelijkheid zien tot het vestigen alhier van een uitgesproken katholieke staat. Het zijn thans nog slechts schuchtere en onbelangrijke stemmen, die zo vlug mogelijk tot zwijgen worden gebracht, maar het is zeker, dat ze zich, wanneer de federatie gevestigd is, luider zullen laten horen en het is te vrezen, dat ze dan bij de meerderheid weerklank zullen vinden.
2. Wat betekent een volledige scheiding voor Vlaanderen?
Rest ons in dit verband nog de vraag of een scheiding als vervolg op de federalistische tussenphase inderdaad ongunstig genoemd moet worden voor Vlaanderen. Wij zijn er van overtuigd. Weinig hoop kunnen we hebben, dat Brussel met het gehele gebied, dat onder de directe invloed van Brussel staat, zich zal kunnen onttrekken aan de roep van Frankrijk, dat dan Wallonië zal opgeslokt hebben. En wat moet er dan met Vlaanderen, beroofd van Brussel en brutaal afgesneden van de partner Wallonië waarmee het economisch zo nauw verbonden is? Een aparte zelfstandige staat Vlaanderen kan slechts tot zwakte en armoede gedoemd zijn. Aansluiting bij Nederland dan? Het niet-katholieke deel, dat nu nog de meerderheid vormt in Noord-Nederland zal absoluut afkerig zijn van het opnemen van
| |
| |
een zo uitgesproken katholiek gebied, waardoor de katholieke meerderheid voor goed in Nederland zou gevestigd worden. Nederland en Vlaanderen slechts willen aanvaarden als een soort nieuw generaliteits-land.
De Nederlandse staat is ontstaan uit de Unie der Zeven Provinciën. De gebieden bezuiden de Moerdijk, Noord-Brabant en Nederlands Limburg werden veroverd op de Spaanse Nederlanden en ingelijfd door de Staten Generaal, het centrale gezag; ze werden de zogenaamde generaliteits-landen, die oorspronkelijk geen enkel recht hadden tot deelneming aan 's lands bestuur. De economische en sociale gevolgen van deze minderwaardige politieke toestanden werken ook thans nog sterk na. De ‘Hollander’ kijkt neer op de ‘gezellige Brabander’, die zo nauw verwant is met de ‘misdadigers van Oss’ (het beruchte misdadigersdorp in Noord-Brabant, waarover in de jaren 30 zoveel gesproken werd). En het betreft hier geen godsdienstverschil; ook sommige katholieken van boven de Moerdijk beschouwen hun Zuidelijke ‘geloofsbroeders’ toch als een beetje minderwaardig. Wij willen het belang van die gevoelens niet overdrijven - en we zullen er niet anti-Nederlands om worden - maar men moet er toch rekening mee houden, dat vele Noord-Nederlanders hun eventuele nieuwe Vlaamse landgenoten altijd als tweede-rangs-burgers zullen beschouwen.
Daarbij komt, dat Nederland volop bezig is met zijn eigen industriële ontwikkeling. De aanwezigheid van de Luikse metaalindustrie binnen het Benelux-gebied heeft de Nederlandse regering niet belet belangrijke participaties te nemen in de nieuwe, met Marshall-hulp opgerichte, zware industrie in Holland. Zij zal enige jaren later deze jonge industrie geen concurrentie willen aandoen door het oprichten van nieuwe zware industrie in Vlaanderen, terwijl een minder conjunctuur-gevoelige, zware industrie juist zo noodzakelijk is voor de oplossing van het werklozenprobleem in Vlaanderen. En zal de Nederlandse regering bijvoorbeeld bereid zijn de textielbedrijven in het nieuwe ‘generaliteitsland’ Vlaanderen te steunen ten koste van de overeenkomstige bedreigde bedrijven in het traditioneel eigen gebied Twente? Neen, Nederland zal, nog minder dan Wallonië nu, willen meehelpen aan de industriële ontwikkeling van Vlaanderen.
3. Is het nog nodig thans na te gaan of het federaal statuut, dat we als tijdelijk bestempeld hebben, gunstig kan zijn voor Vlaanderen?
Op zuiver taalgebied zou de sanering van Vlaanderen misschien iets gemakkelijker worden, al hebben we gezien, dat er juist een groot gevaar is voor de consolidatie van het verschijnsel van het franskiljonisme. Voor Brussel lijkt de federale oplossing zelfs op taalgebied weinig of geen winst te brengen.
In ieder geval staan we voor het gevaar, dat Vlaanderen zich in de federale structuur op noodlottige wijze zal terugtrekken in de binnenlandse, bijna provinciale, belangstellingssfeer en zich, juist wegens het blijvend tweetalig karakter van het bondsbestuur, zal afkerig tonen van al de
| |
| |
belangrijke problemen, die daar beslist worden. De Vlamingen dringen nu langzamerhand steeds meer door in het staatsbestuur en nemen er de hun rechtmatig toekomende posities in. Invoering van het federalisme zou wel eens de toestand kunnen bevriezen zoals hij op het ogenblik is, nog onvolmaakt dus. Men moet zich immers niet voorstellen, dat de invoering van het federalisme onmiddellijk de vervanging zal tot gevolg hebben van de groep personen en machten, die thans het roer van de staat houden. Het is goed in dit verband het oordeel aan te halen van oud-minister Piet Vermeylen (op de studieweek over de Vlaamse Beweging van de Lodewijk De Raetstichting te Hofstade in Augustus 1952): Naar zijn mening zouden de Vlamingen ongelijk hebben de federalistische wederinrichting van België te bevorderen. Hij vreesde, dat een Belgische federatie op den duur onvermijdelijk zou zijn, maar het is het belang van de Vlamingen die ontwikkeling te remmen. De tijd werkt voor de Vlamingen, die thans overal in de leidende kringen doordringen; we moeten er naar streven op het moment van de federale splitsing, zo veel mogelijk posities in handen te hebben. Aldus oud-minister Vermeylen.
| |
Mogelijkheden tot verwezenlijking
En hoe staat het nu met de huidige politieke kansen van het federalisme? Wij achten die wel zeer klein. Allereerst kan niemand tegenspreken, dat het federalisme niets zegt tot de massa, die over het algemeen afkerig is van dergelijke ingrijpende structuur-veranderingen. En in de partijen en het parlement? De CVP schijnt er in meerderheid tegen, vooral de Vlaamse vleugel. Bij de socialisten valt de scheiding voor of tegen federalisme, globaal gesproken, samen met de scheiding in Waalse en Vlaamse fractie. Hetzelfde zien we bij de Liberale Partij, waar het Liberaal Vlaams Verbond en zijn Vlaamsgezinde leiders, waaronder in de eerste plaats oud-minister Julius Hoste, zich scherp tegen het Belgisch federalisme hebben uitgelaten. De communistische partij heeft onlangs principieel stelling genomen tegen het federalisme. Alleen de Vlaamse Concentratie schijnt volledig voor het federalisme gewonnen, maar ze heeft geen parlementaire invloed. Hoe denken de federalisten dan in de aanstaande constituante een twee-derdemeerderheid te kunnen bereiken, die voor de federale grondwetsherziening nodig is?
| |
Besluit
Het zal wel duidelijk uit de voorgaande studie gebleken zijn, dat wij het federaal statuut van de commissie Couvreur-Schreurs of in het algemeen enig federaal statuut voor België, niet kunnen aanvaarden, vooral ook niet op grond van onze Vlaamse belangen. Maar er is meer. Wij betreuren het, dat een aantal goede Vlamingen, die beter en duurzamer werk voor
| |
| |
Vlaanderen zouden kunnen verrichten, daaraan hun energie verspillen. En wij betreuren het, dat de propaganda voor het federalisme, die gevoerd wordt in de termen van het oude romantische Vlaams-nationalisme, verder gaat de geesten van veel Vlamingen te vergiftigen. Vlaanderen heeft gebrek aan realiteitszin. Vlaams-nationaal dient ontdaan te worden van alle romantisme en andere -ismen; Vlaams-nationaal moet begrepen worden als de dringende zorg voor de sociaal-economische en culturele belangen van de Vlaamse mensen.
Voor de verdediging en de verzorging van de Vlaamse belangen is er op dit ogenblik maar één weg en dat is de weg van samenwerking van Vlamingen uit alle partijen en van alle levensbeschouwingen voor de verwezenlijking van actuele, aan de hedendaagse problematiek ontleende en welomschreven programmapunten. In de BSP én in de CVP heeft men naar aanleiding van de jongste debatten over de grondwetsherziening de grondige studie aangekondigd van de Vlaams-Waalse problemen. Ook in de liberale partij met haar Waalse en Vlaamse groeperingen zijn deze vraagstukken reeds herhaaldelijk ter sprake gekomen. Wij mogen hopen en verwachten, dat de in uitzicht gestelde grondige studies ook aanleiding zullen kunnen geven tot samenwerking in de bovengenoemde zin.
Kunnen we het aanvatten van die studies in de verschillende partijen beschouwen als een reactie op de federalistische voorstellen? Zo ja, dan mogen we niet nalaten deze louter negatieve, maar belangrijke verdienste toe te kennen aan de Belgisch-federalistische beweging. Het is haar enige.
|
|